| |
| |
| |
| |
Conferentie door A.H. van der Feen.
Grâce à vous une robe a passé dans ma vie.
Simon Breigeest was een klein heertje van even zestig jaar; hij had een mager gezichtje met zwarte putten op de plaats, waar vroeger zijn wangen gebold hadden, een kleine breede neus, waaronder een sprieterige grijs-rosse knevel groeide en smalle, bleeke lippen, waarachter, zoo ze vaneen spleten, de verrassing was van een keurig valsch gebit, met kleine, porceleinig glanzende tandjes.
Hij droeg een ouderwetsche pince-nez, die gewoonlijk wat scheef stond en waarachter de fletse oogjes meestal vriendelijk knipperden met veel schijnbare verbazingen, door de telkens omhooggaande wenkbrauwen; zijn hoofdhaar was grootendeels verdwenen, maar dit gemis werd verheimelijkt door een peper-en-zout-kleurig toupetje, waarover een fraaie golving gefriseerd lag.
Het hoofd van Simon Breigeest werd gedragen door een mager halsje, waaruit de scherpe punt van den Adamsappel stak, tusschen twee leege huidplooien, die symmetrisch afhingen van de kinnebakken.
Zijn rechterbeen stond wat naar binnen gedraaid, waardoor hij mank liep met een vreemde lijfschokking, die hem al van verre kenbaar maakte. Dit laatste en eenigste lichaamsgebrek belette niet, dat Simon Breigeest toch een keurig heertje was, altijd met zorg gekleed, met zelfs iets overzorgvuldigs in boorden, dassen, slobkousen en uitgetipte zakdoekjes, dat naar het fatterige neigde.
Simon Breigeest was echter boekhouder-étaleur in de Heeren- | |
| |
confectie-zaak van Eduard Baruch op de Haarlemmerdijk en de welverzorgdheid zijner uiterlijke verschijning, was dan ook zoowel een beroepseisch als een reclame. ‘The Westend Style House’ duldde geen personeel met plooilooze pantalons, bobbelende vesten, uitzakkende colberts, verfrommelde dassen of rafelende boorden.
Zoowel Jozep Lampetje, de stoepier der zaak, die op het trottoir de koopgraagte der voorbijgangers aan moest wakkeren, door te wijzen op de fraaie snijding der kleederen aan het eigen welgemaakte lijf, een elegant colbert costuum, een sportieve demi, een zwaar gevoerde winterjas of een aantrekkelijke Burberry, al naar het grillig wisselen der seizoenen, zoowel deze Jozep Lampetje als Eduard Baruch zelf, achter de toonbank in zijn onberispelijk toilette-de-ville, met een wat vette aanmoedigingslach op zijn geringbaard gelaat, gingen Simon Breigeest in die welverzorgdheid vóór, terwijl ook Roosie Baruch, de donkeroogige dochter van den patroon, met de karmozijnroode lippen in het witgepoederde ovale gezichtje, welke dochter de kleine heeren artikelen, als dassen, boorden, enz. verkocht, de sfeer van het Londensche Westend hielp handhaven door het dragen van een elegant zwart crêpe-Georgette japonnetje met taupe-kleurige kousen om de welgevormde beenen en lakpumps waarop enorme koh-i-noors in Oostersche weelderigheid fonkelden.
Het trekkende been van Simon zou nochtans een bezwaar geweest zijn om The Westend Style House behoorlijk te vertegenwoordigen, ware het niet, dat Simon nimmer als stoepier noch als verkooper in den winkel hoefde dienst te doen. Hoogstens hield hij als Lampetje's exuberante overredingskunst wat veel lieden tegelijk naar binnen lokte, een paar dier lieden even aan de praat, maar die laatsten zagen dan alleen maar het keurig verzorgde bovenlijfje, het magere gezichtje met de zwarte wangputten en de fraaie golving van het toupetje, want de rest van Simon placht zich dan te verschuilen achter de toonbank, waar hij niet vandaan kwam.
Overigens vertoefde Simon Breigeest den ganschen dag in het hokje, dat met een glazen loketdeur van de winkelruimte was afgescheiden en boven welk loket ‘Kassa’ stond.
| |
| |
Daar, aan zijn wat gammel bureau-ministre voerde hij de boekhouding van de zaak, nam het geld in ontvangst, betaalde de wissels, schreef de prijsetiketten voor de étalage-goederen, welke etiketten in The Westend Style House steeds twee bedragen vermeldden, nl. de ‘oude’ prijs, die echter even monsterachtig hoog was - en dan ook met een dikke roode streep was doorgehaald - als de ‘thans’-prijs fabelachtig laag. Ook vervaardigde Simon met groote letterschablonen de reclamestrooken voor de ramen als: Algeheele Opruiming wegens Liquidatie der Zaak, of Groote Malaise Uitverkoop en wat er verder in zijn of Eduard Baruch's brein aan pakkende vondsten mocht opkomen.
Jozep Lampetje deed aan die vondsten niet mee en waardeerde ze nauwelijks.
Voor de goederen buiten de étalage schreef Simon de etiketten met de uiterste prijs in het geheimschrift van het winkelwoord, want voor de stoepierklanten golden geen vaste prijzen; Lampetje's belangrijkste emolumenten bestonden juist in het hooge percentage van wat zijn radde en schuchtermakende tong wist te bedingen boven dien uitersten prijs, waarbij hij, soms met medewerking van Baruch zelf en zoo het geviel van Roosie als gast en Simon als edelfiguratie, navrante eenacters opvoerde, waarbij Baruch, zoo het een jas van veertig gulden uiterste prijs betrof, als woedend verontwaardigde patroon optrad, wijl Lampetje, die eerst zestig had gevraagd, als al te teerhartig gunstbewijs voor den sympathieken client, tien gulden had laten vallen en nu de jas voor vijftig gulden had verkocht.
Misschien verachtte Simon Breigeest deze handelsslimmigheidjes eigenlijk in den grond van zijn hart, al was de stage verwonderingsuitdrukking door zijn opgetrokken wenkbrauwen gewoonlijk een zeer passende grime in die kleine spelen, maar hij gaf daar nimmer blijk van; zijn belangstelling, nauwgezet en keurig, was steeds ijverig gericht op zijn administratieven arbeid.
Edoch de hooge dagen van zijn ambitie, welke dan verwant raakte aan scheppingsdrang, beleefde hij op de Vrijdagavonden, als de zaak om den Sabbath tegen donker gesloten werd en hij als de eenige niet-jood nochtans werkte als étaleur.
Die avonden lag de winkel in het vage duister van een enkele
| |
| |
spaarlamp, die gloeide boven het Kassaloket; voor de gesloten buitendeur was het luik gegrendeld, en voor de groote ruit van de étalagekast leefde Simon Breigeest dan zijn fantasieën uit en schiep.
Uit den winkel langs een drietredig trapje, door een smal deurtje stapte hij dan op het versleten tapijt, waaronder bij het betreden de planken dreigend kraakten en hobbelende schuddingen verwekten van al de dingen rondom. Die dingen rondom waren de rekwisieten voor de wekelijksche scheppingen van Simon Breigeest; zij bestonden uit een breede witte trap, die nergens heenvoerde, doch met een wijnrooden looper belegd was, uit een viertal wit geschilderde zuilen en even zooveel papieren palmen in potten en soms uit een echte plant, die zijn besten tijd verbloeid had in de uitstalkast van de bevriende bloemenzaak aan den overkant en voorts uit twee witte stoeltjes met vergulde leuningen en een rond wit tafeltje in den zelfden stijl.
Maar dan waren er de poppen, de zeven poppen, de Dramatis Personae van de pantomimes of Tableaux-vivants - zij het met levenlooze sujetten - die Simon dan bij het licht van een enkele 25 kaars gloeilamp ensceneerde.
Er ging voor hem een wondere bekoring uit van die avonden; dan was hij daar op dat tooneeltje heer en meester over alles; achter het neergelaten gordijn gingen de straatgeluiden, de ronkingen en het bellen der trams, de ventersroepen, het geroezemoes der stemmen, de schuifeling der voetstappen, maar hij stond daar veilig en onbespied in de vertrouwde omslotenheid der étalageopstanden.
Van lieverlede was hij er toe gekomen de poppen te beschouwen, niet als levenlooze voorwerpen, maar als gezellige trouwe medewerkers aan zijn opeenvolgende creaties; hij onderhield zich met hen, praatte, overlegde; zijn geestesoor hoorde hun antwoorden; hij berispte en prees ze en geen theater-regisseur ter wereld stond tegenover zoo'n uitnemend gedisciplineerde en altijd montere troep artisten als hij. Geen geroddel, geen gekanker, geen gezanik om voorschotten, geen ongelegen griepaanvallen; Simon Breigeest kon op zijn menschen aan, daar viel wat mee te bereiken.
De fraaiste en duurste pop was die met de fijne witte snor,
| |
| |
de keurige scheiding in het zilverwitte haar en de monôcle in den rechterooghoek; hij had een z.g. karakterkop; de bovenlip was met een voornaam soort minachting opgetrokken voor de witte tanden en het hoofd stond even scheef. Simon meende dat alle diplomaten er zoo uitzagen en geen zijner sujetten droeg met meer zwier een rok of smoking. Terwille van dat diplomatieke uiterlijk noemde Simon hem altijd: Sir.
Dan was er een soort salon-communist, met lange haren, woeste wenkbrauwen, een kleur als een Chinees en bruine oogen, die ook wel bruikbaar was als een soort reuzen-padvinder of als leider van een jeugd-centrale en die vooral heel gunstig uitkwam in een fluweelen of loden pak met een Schillerkraag. Simon placht hem altijd aan te spreken met: Lenin en had er een soort politiek-sadistisch vermaak in om hem en Sir eens even tegen elkaar aan te laten leunen. ‘Mekaar niet bijten, heeren!’ schertste hij dan.
Vervolgens was er de sport-lion, een heer met hemelsblauwe oogen en een gelaatskleur, die door de tallooze sporttournooien in de open lucht, chocoladekleurig was geworden. Hij droeg op zijn gelaat een glanzenden durflach en miste zijn linkeroor, welk van Gogh-achtig kenmerk tengevolge had, dat hij altijd ‘en profiel’ moest worden opgesteld, met een pijp in zijn mond en een hockeystick of tennisraquet in de hand. Hij placht gekleed te zijn in een trui, plus-fours, schotsche kousen en kanariegele platvoetschoenen. Simon noemde hem John.
Dan was er de kleine dikke man voor incourante maten, met een rond, blozend, lachend gezicht, twee onderkinnen, een gezellig kaal hoofd en een keurige dikke buik. Hij droeg onberispelijk zittende colberts en had een wandelstok in de hand. Simon noemde hem altijd: Dikkie.
Vervolgens was daar de neef van Sir, een sjieke, jonge, clean-shaven swell, in wien Simon altijd iemand zag van de haute-finance en dien hij daarom met een soort eerbied altijd aansprak met: Meneer de Baron, of kortweg Baron.
En eindelijk waren er de poppen voor livrei, chauffeurs- of kelners-uitrustingen, Louis, met een blomzoet gelaat en een te klein hoofd, zoo dat zijn hoofddeksels altijd op zijn neus zakten en Piet, de groom, die ook wel jongeheerenjasjes droeg, maar
| |
| |
meestal gekleed werd in een uniformpje met veel koperen knoopjes, terwijl er dan een rond kleploos petje met een kinband, scheef op zijn kinderhoofdje stond.
Dat er met een zoo beperkt aantal sujetten van massaregie geen sprake kon zijn, sprak natuurlijk vanzelf; op Simon's tooneel werden dan ook uitsluitend intieme kabinetsstukjes opgevoerd, maar waarin elk der zeven dan ook een rol kreeg, die hem waarlijk aan het lijf geschreven was.
De schrale toebedeeling van rekwisieten voelde Simon nochtans maar al te vaak als een pijnlijken hinder om zijn regisseurs-talent ten volle te kunnen ontplooien; een simpel boschdecor, een achtergrond met de illusie van een rococozaal, hij zou er wonderen mee gedaan hebben, maar Eduard Baruch wees alle voorstellen om dergelijke dingen aan te schaffen af met een verschrikt opgeheven hand en een bijna vies gezicht van verontwaardiging. Die kortzichtige schrielheid had nochtans dit goede gevolg, dat Simon nu wel gedwongen was zijn inventief brein tot het uiterste te scherpen; hij tooverde met het trapje, de consoles en stoelen, het tafeltje en de papieren palm, en slaagde er waarlijk in de suggestie te geven van een garden-party, een hoekje van een hôtel-lounge of een stukje foyer van een schouwburg; en niet zelden van een aantrekkelijke, zij het minder duidelijke combinatie van een paar dier omgevingen.
Soms, in de natte seizoenen, werd het tooneel, ontdaan van alle meubelen, plots herschapen in een ‘quality street’ met regen of sneeuw, waarin alle sujetten dan Burberry's of loden of gummi capes of regenjassen droegen en voorover gebogen, met de hoeden of petten op de oogen, optornden tegen de wolkbreuk, die Simon met een eindje kaars in felle schuine strepen op de ruit had getooverd, of tegen de sneeuwstorm der honderden dotjes watten, die aan onzichtbaar gespannen zwarte draadjes waren gekleefd.
Alleen het tapijt in die straat, dat niet weg kon, omdat het op de wiebelende planken zat vastgespijkerd, scheen dan een regiefout, maar slechts de zeer critisch aangelegde voorbijgangers van den Haarlemmerdijk merkten dit op.
| |
| |
| |
II
Dien Vrijdagavond was Simon Breigeest voorspoedig met zijn regiewerk klaar gekomen.
Het tooneel stelde voor: ‘Een moeilijk oogenblik in het leven van een Diplomaat’.
Sir, onberispelijk in rok, zat in een stoeltje aan de tafel, waarop een uitgebloeide azalea stond en had op een waarlijk ongekunstelde wijze zijn eene been over het andere geslagen, wat niet belette dat zijn neef, de Baron, die in het andere stoeltje zat en een smoking droeg, met een onafgebroken verwonderde aandacht naar dat been staarde. Sir's linkerhand was uitgestrekt naar Piet, die met een wat vreemd gedraaid armpje een telegram toestak, terwijl Louis als chauffeur op den achtergrond, tusschen twee zuilen met palmen, stond te wachten op bevelen die, dat voelde men, het onmiddellijk gevolg van den inhoud van dit diplomatieke telegram zouden zijn. Maar.... links op den voorgrond grijnsde Lenin in een loden regenjas en keek loerend-dreigend naar de opgetrokken bovenlip van den Diplomaat, die dadelijk het fatale telegram zou openen en lezen. En met een dramatische lichtzinnigheid trad rechts op het tweede plan de sportieve zorgelooze John juist met een hockeystick in de hand en de nooit ontbrekende pijp in den mond, de trap op met de wijnroode looper, terwijl Dikkie daarnevens lachend naar hem opzag en schertsend met zijn wandelstok dreigde. Het verband tusschen dit luchthartige onderhoud en de dramatische zorgen van den Diplomaat scheen wat losjes, maar is het geen bekend verschijnsel, dat het publiek te luchthartiger is al naarmate de zorgen der diplomaten ernstiger worden? En dit laatste feit was wel nimmer zoo fel ten tooneele gebracht als in deze laatste schepping van Simon Breigeest.
Deze auteur, het hoofd wat achterover, bekeek nog met een laatsten critischen blik zijn jongste creatie, terwijl hij tegen het gordijn voor de étalageruit stond, en hij knikte tevreden.
‘Heel goed zoo.... dat pakt wel.... Lenin, de bovenste knoop van je Burberry los.... zoo.... ja dat moet wèl, hou je mond maar met je praatjes.... en Sir, niet om aanmerkingen te maken, maar dat dasje.... wacht es.... zoo ja.... nee, nu
| |
| |
zit het best, wat U, Baron?.... Hm.... Piet, die arm van je is net een worst.... nee schreeuw maar niet, ik doe je geen zeer.... allright.... nou.... Dikkie je hoofd iets meer naar dezen kant.... prachtig.... hm.... ja zoo kan 't wel.... Ik ga er vandoor. Bonsoir heeren, amuseer je....!’
Voorzichtig, om de hinderlijke wiebeling der planken, die nochtans eenige beroering brachten in dit moeielijke oogenblik van een Diplomaat, trad hij naar het deurtje, knipte het licht van de étalagekast uit en daalde langs de drie treedjes af in den schemerdonkeren winkel.
Even later liep hij op straat.
Het was een zwoele Septemberavond en langs de nog helder verlichte winkelkasten bewogen zich drommen wandelaars.
Simon, keurig in zijn nieuwe demi, met de grijze slappe hoed zooals gewoonlijk, maar zeker op alle Vrijdagavonden, wat artiesterig ingedeukt, zonder gleuf, maar met een ronde holling boven de kruin, stapte zoo vlug als zijn trekkend been het aangenaam toeliet, over het trottoir, ging den Nieuwendijk een eindweegs op, sloeg een steeg in en kwam zoo op het Damrak, dat als een breede Boulevard drok en rumoerig met feestelijke lichten en jolig bellende trams uitlag onder den rossen gloor van den avondhemel, waarin de sterren groenig pinkelden.
Elken Vrijdagavond kwam hij daar en elken Vrijdagavond, zoolang het weer het toeliet, ging hij in een café, buiten onder het zeil aan een tafeltje een glas Pilsner Urquell drinken, als feestelijk besluit van den welbesteden en geslaagden avond.
Het sloeg juist tien uur op de Beurs en hij had een tafeltje met vier stoelen voor zich alleen, waaraan hij tegen den glazen wand zat, plezierig beschut voor den avondwind, die in dezen tijd al een beetje vochtig kil kwam doortrekken.
Er gingen nog heel wat menschen over het breede trottoir, maar een heel ander publiek was het hier altijd dan dat der slenteraars door de Kalverstraat. Slenteraars waren hier niet; de menschen op het Damrak liepen altijd vlugger met de zichtbare bedoeling om gauw ‘ergens’ te komen, hetzij het Centraal Station, hetzij, als ze daar vandaan kwamen, hun woning.
En dat was het juist, wat Simon zoo plezierig vond: dat haasten en jachten van anderen, als hij zelf met zijn werk klaar was en kon doen en laten wat hij wilde.
| |
| |
Alleen de vrouwen en meisjes zonder geleide met haar luidruchtige lachjes zoo ze getweeën gingen en haar wulpsche lonkjes, als ze alleen op avontuur uit waren, brachten hem wel eens even uit zijn rustige sfeer. Ze beroerden zijn zinnen echter niet, waren slechts valsche gilletjes door het harmonisch ruischen van zijn eenvoudig levensgeluk.
Simon Breigeest was ongehuwd, een vrijgezel, zoomin uit beginsel als uit wanhoop; het begrip ‘vrouw’ had hem, na een korte periode in zijn jeugdjaren, toen een schuw verlangen hem wel eens gemarteld had, nimmer hinderlijk bezeten.
De vrouwen van middelbaren leeftijd vond hij soms nuttig, maar meerendeels wanstaltig en lastig en de jongere individuen wantrouwde hij in haar lachjes en overmoedige grapjes, maar zijn ervaring was nauw begrensd. In zijn ietwat vereenzaamd maar schokloos leven van een gezond doch dor heertje, dat met een behoorlijk inkomen niet meer van het leven vroeg dan het hem op een gemakkelijke wijze kon geven, kwam hij maar heel weinig en dan nog zeer oppervlakkig met vrouwen in aanraking.
Hij zocht ze niet en ze zochten hem evenmin; de eenige vrouwen in zijn leven waren: de werkvrouw die driemaal in de week zijn kamers kwam doen, want Simon deed zijn eigen huishouding en die hij alleen 's Zaterdags maar even sprak, als ze altijd met iets ruzieachtigs of iets lamenteerends in haar stem om haar geld kwam, de waschvrouw, die eens in de veertien dagen het schoone goed bracht en het vuile haalde en met wie hij, lichtelijk bevreesd voor haar overweldigende blanke struischheid, dan nauwelijks een woord wisselde, dan de ‘mevrouw’ van één hoog, die hij soms op de trap tegenkwam evenals de ‘juffrouw’ van driehoog, met iets ordinairs in haar wezen, welke beide vrouwen hem even weinig belang inboezemden als de gezinnen waartoe ze behoorden en waarvan hij nooit iets ervoer als wat vage praatgeluiden onder of boven hem, soms wat piano-geklimper of het nasale geneur van een goedkoope loudspeaker en ten slotte was er Roosie Baruch, die hij als een kind behandelde en het wijf dat den winkel deed, een gore harpij, uit een steegje naar de Houttuinen.
Dat waren ze en Simon Breigeest had er ruimschoots genoeg aan; hij ontbeerde ze niet bij zijn patience spelletjes waarvan hij
| |
| |
er twee en veertig kende, noch bij zijn postzegels, noch bij de lectuur van zijn bibliotheek-romans, noch tenslotte bij zijn tevreden genieten van de Pilsner Urquell op de Vrijdagavonden in zijn café op het Damrak.
Juist toen hij met een licht leedwezen, een gevoel, dat hem elken Vrijdagavond even bezat, de voorlaatste teug uit zijn glas wilde nemen, want het onderste restje was altijd lauwig en ietwat verslagen, trad er een dame van het trottoir onder het zeil en vroeg hem na een korte aarzeling of de twee stoelen tegenover den zijne vrij waren.
Simon voltooide de teug nu niet, neeg even met zijn correct bovenlijfje, zei ‘Jawel, Dame,’ en zette zijn glas neer.
Zijn overbuurvrouw ging zitten, belegde met haar tompouce den tweeden stoel en keek om naar den kelner.
Simon nam haar wat schichtig wantrouwig op; ze droeg een lichten zomermantel met een bruin bonten kraag en een donkeren hoed met vooruitstekende zijvleugels, zoodat het gelaat alleen zichtbaar was als ze recht vooruit keek. Maar Simon was, toen ze het gelaat wendde, te schuw om naar dat gelaat zijn blikken te richten; hij keerde het hoofd af en keek naar de twee menschenstroomen, die in tegengestelde richting langs het trottoir jachtten. Toch zag hij in zijn ooghoek den kelner even bij haar staan, hoorde haar ‘Kop thee’ zeggen en dan waren de witte vlekken van den kelner weg.
Ze kuchte en Simon schrok van dat kuchje, keek haar nu met onthutsing vlak in het gelaat.
Een rond vleezig gezichtje was het met donkere oogen en een klein breed neusje, iets Indisch, dacht hij zoo; onder den rand van het hoedje met de uitstekende zijvleugels was een dikke vlok donker haar in een keurige krul tegen het voorhoofd gelegd.
Simon kuchte nu ook even, bedeesd en beschaafd achter zijn hand.
De kelner bracht de thee en Simon zag, toen ze zich bediende van suiker en melk, dat ze keurig verzorgde handjes had en dat aan de pink, die elegant bij die bediening naar boven werd gestoken, een ring flonkerde, maar toen ze het melkkannetje neer wilde zetten, viel het om.
‘Pardon’ zei Simon en strekte een helpende hand uit.
| |
| |
‘Pardon’ lispelde ook de dame en deed desgelijks en toen raakten hun beider handen elkaar, lachte de dame en toonde een rij zuivere paarltandjes en lachte Simon met een tooning van zijn porceleinig gebit.
‘Die dingen zijn ook zoo....’ sprak ze.
‘Ja....’ zei Simon met een hiklachje en toen keek hij haastig weer op straat, doch nam in zijn ooghoek waar, dat ze het kopje naar haar mond bracht. Dat herinnerde hem aan zijn onderbroken teug en met iets in zijn houding, dat hij zelf heel flink en mannelijk vond, draaide hij zijn hoofd weer om, nam zijn glas op en dronk.
En toen, ineens, zei ze iets tegen hem.
‘Wablief?’ vroeg hij verschrikt.
‘Ik zeg.... U zal ook wel denken.... zoo'n dame alleen....’ sprak ze.
‘O nee.... ik.... Toch niet....’ antwoordde hij.
‘Dat komt, ik wacht op mijn broer’ legde ze uit.
‘O, juist.’
‘Maar die komt niet.... ik begrijp het niet....’ en ze rekte ineens het halsje en keek even met iets verwachtends naar de passeerende menschenstroomen.
Simon rekte ook zijn hals uit en keek eveneens.
‘Vervelend’ zei ze dan, weer rechtzittend.
‘Ja,.... als je op iemand wacht....’
‘Als U maar niks denkt....’
‘Hoe zegt U, Dame?....’ maar dan, als 't ineens nog tot hem kwam: ‘Nee, dat zie ik wel....’ en hij knikte haar bemoedigend toe.
Ze knipperde een beetje met haar oogen in een lachje van verlegen gevleidheid.
‘Mijn broer is anders altijd op tijd....’
‘O, komt U geregeld hier?’ vroeg hij verrast.
‘Vrijdagsavonds altijd.’
‘Gut.... ik ook.’
‘'k Heb U toch nooit gezien....’ zei ze en dan ongedurig met een zucht ‘Hè.... vervelend.... 'k wou dat hij nu maar kwam....’
‘Is U ongerust?’
| |
| |
‘Dat niet zoozeer, maar.... 't is zoo gek....’
‘Voor de menschen?’
‘Ja.... en toch.... ik weet niet...’ zei ze schokschouderend.
‘Dan zal ik zoolang wel voor uw broer spelen’ sprak hij plots en hij schrok na dit zeggen zelf zóó van deze driestheid, dat het bloed naar zijn hoofd vloog en hij haastig het glas aan zijn mond bracht.
Ze knipperde weer even met haar oogen en wiegde verlegen het hoofd.
‘O, 't zit hier altijd wel aardig’ zei ze dan.
‘Ja....’
Hij was blij dat ze maar niet op zijn driestheid inging en er kwam nu iets zeer ongekunstelds in hun toon; het werd een alledaagsch maar keurig praatje, over wat men pleegt te noemen koetjes en kalfjes, over onderwerpen althans, zoo oneindig ver staande van alle vleeschelijke verlokking, dat het Simon ten slotte zelfs een beetje begon te vervelen, al schreed met het toenemen dier verveling ook steeds fermer de zekerheid aan, dat hij hier zat tegenover een zéér nette dame, waardoor het heele geval zelfs niet raakte aan den zelfkant van het avontuurlijke.
Maar toen hij eindelijk de laatste lauwe teug uit zijn glas had genomen en den kelner wilde roepen om af te rekenen, want het was over half elf en hij wilde naar huis, kwam ineens nog een lichtelijk pikante verrassing.
‘Ja, gut.... meneer.... ik schaam me dood.... het is verschrikkelijk gek....’ sprak ze eensklaps ‘maar ik heb zoo vast gerekend op mijn broer.... ik heb geen geld bij me om de thee te betalen.... 't is ellendig.... wat zult U toch wel van me denken....!’
Even groefde er nu toch een rimpel van wantrouwen boven Simon's neus. Was dit een trucje? Maar op hetzelfde oogenblik begreep hij, dat ze om zoo'n onnoozel kwartje....
Hij lachte en zijn gebaar was even galant als nobel.
‘Nou maar.... laat U dat maar gerust aan mij.... Ik ben toch uw broer....?’
‘U kont volgende Vrijdag hier weer?’ vroeg ze nog, in zichtbare schaamte-verwarring.
| |
| |
‘Bij leven en welzijn, zeker,’ antwoordde hij.
‘Dan krijgt U 't eerlijk terug, want dan is mijn broer er vast....!’
Hij lachte, stond al, rekende af.
‘Maar verbeeldt U dat uw broer er dan weer eens niet was!’ schertste hij nu plots met een heerlijk gevoel van op zijn gemak te zijn. ‘Dan zou ik dat kwartje niet krijgen.... dan zou ik dat kwartje niet krijgen.... dat kwartje.... ha, ha, ha....!’
Die lach van Simon Breigeest was iets heel ongewoons; Jozep Lampetje noch Eduard Baruch zouden hem herkend hebben, als hij zoo lachte.
‘Dan tot Vrijdag!’ besloot hij zijn hoed lichtend en met nog een buiging.
‘Dag Dame, tot genoegen!’
‘Dag meneer.... dank U nog wel vriendelijk, hoor...’ zei ze.
Hij ging en in zijn plotseling pogen om zijn lichaamsgebrek te verbergen, liep hij wonderlijk stijf met vreemde springpasjes, welke hij meende dat het euvel verheimelijkten en zouden aangezien worden voor onschuldige uitingen van dartelheid.
Tot hij dacht, dat ze hem niet meer zien kon.
| |
III
Dien volgenden Vrijdagavond wilde het regisseurswerk van Simon Breigeest niet vlotten.
Elke kunstenaar kent van die dagen dat Oscar Wilde's woord ‘All art is quite useless’ hem even juist als ontmoedigend voorkomt, maar voor Simon was die sensatie toch nieuw en het ondergaan daarvan maakte hem humeurig.
Het ‘moeilijke oogenblik in het leven van een diplomaat’ had nu een week lang de voorbijgangers op den Haarlemmerdijk in spanning gehouden en Simon voelde eigenlijk een sterke neiging om dit successtuk maar te prolongeeren, doch dan zou Eduard Baruch niet tevreden zijn en met reden.
De opgedragen taak luidde: Elke week een nieuwe opstelling en elke veertien dagen een nieuwe kleeding.
Dat laatste was nu tenminste een goed ding, want dat uit- en aankleeden van Sir en zijn medewerkers nam zooveel tijd in
| |
| |
beslag, dat Simon die Vrijdagavonden om de veertien dagen er altijd een uur vroeger aan beginnen moest. Nochtans stond hij nu met zijn rug tegen het neergelaten gordijn voor de étalageruit zenuwachtig aan de grijze stoppels van zijn snor te trekken, met in zijn brein de totale afwezigheid van iets, dat op inspiratie geleek en een gevoel van onmacht, dat hem wanhopig maakte.
In zijn knipperende oogen had de gewone uitdrukking van montere vriendelijkheid plaats gemaakt voor iets ongedurigverveelds.
‘Ja, wat dan nou.... in Godsnaam....? wat dan nou....? Dikkie, schei uit met dat botte gegrinnik, want daar word ik gek van.... praat liever eens eindelijk een verstandig woord, waar ik wat aan heb..... En Sir, neem me niet kwalijk, maar van U gaat vanavond ook niet veel uit.... Hm, om te beginnen moet U maar eens opstaan en de Baron ook.... ja 't spijt me wel, maar dat kan niet anders.... moet U nou maar in berusten .... U hebt de heele week gezeten.... ho.... verduiveld.... wat kraakt die knie.... moet noodig geolied worden.... zoo.... enfin U blijft toch staan.... goed zoo.... hier maar...’
Hij pakte Sir om het middel en plantte hem dicht bij het raam weer neer.
‘Zoo.... en nu U d'r bij, Baron.... Oom en neef.... de familie bij mekaar.... nou 's kijken.... tja.... Chauffeur.... vrind, kom jij ook maar een beetje naar voren.... ho, stommerd .... daar verlies je je pet weer.... die kop van je is ook veel te klein.... Hierzoo bij Lenin.... ja, leelijke bommengooier, je krijgt weer voor een week gezelschap.... Piet, jij d'r ook bij, knaapie.... geef dat telegram maar hier.... en armpje omlaag.... zoo.... kan je afluisteren wat die twee samen smoezen.... Zoo dats tat.... En nou John van het trapje af.... been recht.... ja, schreeuw maar niet.... dat hockeyding mag je houen.... ziezoo, ook maar op de voorgrond.... Watblief?.... Ja, Dikkie krijg je bij je. Hier is ie al.... ho lachebek.... verduiveld je bent zwaar met je zemelenbuik.... zoo.... kun je je moppen verder kwijt an John. Die lacht nou al.... idioot.... je bent toch minderwaardig, weet je.... poseur.... ladykiller van de koue grond.... je zal niet veel killen als ze je kaduuke oor zien.... Kijken wat we nou hebben....’
| |
| |
Hij zuchtte en schudde het hoofd.
‘'t Is niks.... Enfin die trap maar bij Sir en de Baron.... en de stoeltjes bij Lenin.... nee.... bij Dikkie en John.... kunnen jullie gaan zitten als je uitgelachen zijn.... flauwe kerels.... Ja Sir, daar hebt U wel gelijk in, die moeten de ernst van 't leven nog leeren kennen.... Blieft U?.... Denken te veel om de meisjes.... Best mogelijk.... hebben heele volksstammen last van.... maar stom is het.... hi, hi....!’
Simon Breigeest lachte even hardop, maar dat geluid klonk zoo vreemd en onwezenlijk over het schaars verlichte tooneeltje, dat hij er zelf van schrok en plots den indruk kreeg, dat de anderen hem er allemaal verwonderd om aanstaarden; het maakte hem woedend.
‘Nou.... wat is dat nou?.... Kijken jullie maar voor je, heeren. Ik lachte, ja, ik lachte.... ik was zoo vrij om even te lachen.... als jullie 't goed vinden.... maar 't is al over.... ik lach niet meer.... ik lach heelemaal niet meer.... ik wou, dat ik maar een ingeving kreeg.... aan jullie hulp heb ik niks.... ja, Sir, 't spijt me, maar wat waar is mag gezegd worden.... al die gevoeligheden kan ik niet ontzien.... Hm.... enfin.... dan moet het maar zoo blijven....’
Maar Simon Breigeest schudde ongeduldig en mistroostig het hoofd; het was niets; het waren drie groepen, zonder eenige onderlinge samenhang.
‘Spectable coupé....’ mompelde hij eindelijk....’ drie miniatuurstukjes.... elk op zichzelf pakkend.... nou ja.... toch zit er iets in.... de drie standen.... de heerschers.... de slaven.... hm, Lenin.... omdraaien maar, dat ze je kop niet zien.... zoo.... en Dikkie en John.... de.... de.... nou ja.... 'k weet niet.... ook iets.... 't kan me niet verdommen.... ja, potverdikkie.... ver-dom-men.... hoe laat is 't?.... Allemachtig.... daar heb je 't al.... over tienen.... Jullie kunnen naar de weerlicht loopen allemaal.... Nee, Sir, dat is niet tegen U en de Baron.... maar 't zit me ook tot hier.... 't zal aan mij ook wel liggen.... Bonsoir meneeren, volgende keer beter....!’
Met een zucht van verlichting, maar een klemmend gevoel van onvoldaanheid tevens, sloot hij even later de straatdeur en aanvaardde hij zijn wandeling naar het Damrak.
| |
| |
Maar niet zoo als anders genoot hij nu van dien avondlijken kuier; een gevoel van telaat-zijn, van haast, maakte, dat hij zich juist even boven zijn lichamelijke krachten inspande; hij hinkte sterker dan anders en het dwarse schokken van zijn lijf deed hem pijn en verkortte zijn ademhaling. Halfweg den Nieuwendijk bleef hij even staan, nam zijn hoed af en veegde het zweet van zijn voorhoofd....
‘Wat deksel.... waarom jachtte hij ook zoo.... hij had de tijd toch aan zich zelf.... Was dat nu allemaal om dat ongelukkige kwartje weer binnen te krijgen? Belachelijk!.... Als hij per slot van rekening eens heelemaal niet ging.... juist niet ging.... En in een café verderop zijn biertje pakte? Bovendien.... Ja,.... bovendien wàt eigenlijk....?’
Zijn gedachten vertroebelden een beetje en hij sloeg het steegje in naar het Damrak.
Ze zei, dat ze elken Vrijdag ook in zijn stamcafé kwam met haar broer, maar dan had het ook geen zin om nu niet te gaan.... zou maar uitstel van executie zijn.... Of hij moest voor goed van café veranderen.
Met een verachtelijk gebaar haalde hij zijn schouders op.
Nu leek hij toch wel heelemaal niet wijs! Omdat hij aan een dame, die haar portemonnaie vergeten had, een kwartje geleend had, zou hij nota bene een plezierige gewoonte moeten prijsgeven! Idioot! Kom, kom.... hoe was het nu eigenlijk? Zag hij nu waarachtig zoo verschrikkelijk tegen die plechtigheid van de teruggave van dat kwartje op? Tjonge, tjonge.... 't was de moeite waard! Of was hij misschien een beetje grieperig? 't Prikte overal zoo. Eigenlijk kon hij even goed naar huis gaan en rustig, voor hij naar bed ging, nog een molentje leggen of een zeven maal zeven. Nee....! Wat drommel was dat.... waarom....?
Aan het eind van de steeg was een delicatessenwinkel met een spiegel in de étalage. Daarvoor bleef hij staan en bekeek zichzelf over een schaal gebakken botjes heen, verschikte wat aan zijn das, zijn hoed....
Een oogenblik later liep hij in de hurrie van het Damrak, ging bedachtzaam met een strakhouden van het manke been, zoodat het, naar hij meende, er meer op leek of hij zoo, in leutige
| |
| |
gedachten, spelenderwijs, een schaatsenrijder, die beentje over reed, zoo'n beetje nabootste.
Maar zijn hart bonsde niettemin vervelend, toen hij den bekenden glazen tochtwand van zijn café gewaar werd en toen hij voor het zeil stond en eigenlijk al zàg, in bonte verwarring, nam hij nog gauw het besluit om net te doen of hij volkomen onbevangen, nergens meer aan dacht.
Maar toen rees daar ineens al een meneer met een lachend gezicht en zij zat er ook, precies gekleed als den vorigen Vrijdag.... en dan een stem: ‘Ah.... gelukkig.... blij U te zien, meneer.... We waren al bang....’
Simon Breigeest drukte een toegestoken hand, plukte haastig aan zijn hoed, voelde ook haar hand even in de zijne en toen ineens zat hij tegenover die twee menschen aan het marmeren tafeltje.
‘Ik.... e.... ik was het.... heelemaal vergeten....’ meende hij tactvol te jokken.
‘Nou maar, ik niet!’ sprak de dame en de donkere oogen in het vleezige, ronde gezichtje glinsterden hem nu zoo vrijmoedig tegen, dat hij er bijna van ontstelde.
‘Ja, me zuster heeft me verteld.... erg beleefd van U....’ sprak nu de meneer, en dan met iets van een schok en een hoedlichting: ‘Even voorstellen.... Bergman.’
‘Breigeest’ stamelde Simon, half rijzend, ‘... aangenaam...’
Meteen stond de kelner bij hem.
‘Ober,’ zei meneer Bergman, ‘vraag es wat meneer gebruiken zal.’
Simon protesteerde, maar broeder en zuster hielden zoo hardnekkig vast aan deze beleefdheid, dat hij ten slotte zwichtte.
Bergman was iemand van een jaar of veertig en evenals zijn zuster keurig gekleed, met iets Duitsch' in zijn tyroler hoed met een fasantenveertje en zijn loden sportpak. Hij was gladgeschoren, zag wat grauwbleek, droeg een uilenbril; als hij lachte was er even ontstelling over het slecht onderhouden gebit; aan zijn hand glom de vlakke steen van een grooten zegelring.
‘Prosit, dan’ zei Simon, het gebrachte glas heffend en na dat gebaar voelde hij zijn rust terugkeeren en hij lachte plezierig mee bij het nog eens ophalen van het avontuur.
| |
| |
‘Nou ja, juffrouw, maar dàt zag ik toch dadelijk wel.... ik weet ook wel wat er in de wereld tekoop is....’ verzekerde hij, als Anna, want zoo bleek ze te heeten, nogeens haar vrees beleed, dat hij iets raars gedacht zou hebben van zoo'n dame alleen.
Het gesprek vlotte aangenaam en Simon voelde zijn zelfvertrouwen met sprongen rijzen, door de respectvolle en bewonderende wijze, waarop hetgeen hij zeide werd aangehoord en beaamd, terwijl zijn kleine schertsjes telkens een succes hadden, dat hem bijna opwond tot overmoed en er hem ten slotte ook toe bracht, nu op zijn beurt, den ober te laten vragen, wat de juffrouw en meneer gebruiken zouden, hetgeen, nu met hevige protesten van die zijde, erkentelijk werd aanvaard, terwijl hijzelf met een snel overwonnen aarzeling voor het eerst van zijn leven een tweede glas Urquell bestelde.
Bergman was mededeelzaam, vertelde dat hij chef was van de arbitrage-afdeeling op een Bank in den Haag, maar hier met zijn zuster samenwoonde, omdat hij toch veel in Amsterdam moest zijn.
Simon begreep dat ambt niet goed en zei daarom met een waardeerend hoofdknikken, dat het een lastige betrekking was.
‘Och, routine....’ sprak Bergman luchtig. ‘Heb je per slot van rekening in elk vak noodig.... in het Uwe net zoo goed. In de boekhandel zei U?’
‘Ik? Nee, in heeren-confectie,’ antwoordde Simon even verwonderd wijl hij zich niet herinnerde van een boekhandel gerept te hebben.
‘En woont U nog al dicht bij Uw zaak?’
Simon schudde het hoofd.
‘De zaak waar ik werk, is op de Haarlemmerlijk’ sprak hij.
‘Bij wie, zei U?’ vroeg Anna.
‘The Westend Style House,’ sprak Simon, niet zonder eenige plechtigheid, ‘bij Eduard Baruch.’
‘O, zoo, daar.... ja dat weet ik wel,’ sprak Bergman met voelbaar ontzag.
‘Altijd zoo van die wasfiguren in de étalage’ zei Simon, ‘is U mogelijk wel eens opgevallen....’
‘Ja, ja, zeker,’ antwoordde Bergman. ‘En woont U daar ook?’
| |
| |
‘Daar wonen? Op de Haarlemmerdijk? Nee, ik woon op de Hoofdweg.’
‘O, dat is in West,’ zei Anna. ‘Wij wonen in de Indische Buurt, Boniplein, als U dat weet.’
‘Gezegend eindje uit elkaar,’ lachte haar broer.
Het gesprek kwam zoo op de stadsuitbreiding en Anna en haar broer luisterden met groote aandacht en instemmend hoofdknikken naar een betoog van Simon over de demping van de Vijzelgracht.
‘Ja, wat U daar zegt is zéér juist,’ sprak Bergman ten slotte, ‘van die kant heb ik het eigenlijk nog nooit bekeken. Dat ze dat in de Gemeenteraad nou nooit eens naar voren hebben gebracht....’
Simon wiegde bescheiden het hoofd.
‘Och, 't is maar eens een ideetje van mij....’ sprak hij met een glimlach en dan plotseling met een rillinkje van knus welbehagen:
‘Toch gezellig, als je hier zoo es aanspraak hebt.’
‘Ja, alleen is ook maar alleen,’ gaf Anna toe, met een lieve toeknijping van haar mooie oogen, ‘daar weet ik alles van....’
‘Ja, daar kan ze maar niet aan wennen, hé zusje!’ lachte de broeder, terwijl hij Anna op den schouder klopte. “U moet rekenen, ik ben heele dagen weg. Maar wat zal je er aan doen....” Heb U kinderen?’
‘Kinderen? Ik?’ schrok Simon. ‘Nee, nee, ik ben niet getrouwd.’
‘Och.’
Anna scheen verwonderd te zijn.
‘Woont U gestoffeerd?’ vroeg haar broeder dan.
Simon schudde het hoofd, vertelde dat hij een étage bewoonde en zijn eigen huishouden zoo'n beetje deed en van de Coöperatieve keuken at en 's Zondags wel eens in de stad.
Bergman knikte en lichte.
‘Ik ken dat,’ sprak hij, ‘valt niet mee, dat altijd alleen eten. 't Is zoo, roef, roef, op, zonder dat je er smaak van hebt.’
‘Ik geloof, dat het erg ongezond is ook,’ sprak Anna. ‘Vooral als je wat ouder wordt. Je eet veel te gauw, als je alleen bent. Anders babbel je er nog eens tusschendoor.’
| |
| |
‘Goed praten juffrouw, maar àls je nu eenmaal alleen bent...’
Simon knikte en glimlachte even.
‘Waar eet U 's Zondags meestal?’ vroeg Bergman.
‘Och dan es hier en dan es daar, in de Poort of bij Dorrius.’
‘Moest U ons eens een genoegen doen, meneer Breigeest,’ sprak Bergman, ‘laten we samen Zondag eens gaan eten bij Dorrius.’
‘Hè ja.... dat moet U doen, meneer Breigeest!’ riep Anna uit.
Simon schrok even van het plotselinge, wist ook niet goed hoever de uitnoodiging eigenlijk strekte, maar het tweede glas bier werkte wel moedgevend.
‘Tja.... dat 's een idee,’ sprak hij nochtans weifelend.
‘Ik inviteer U,’ sprak Bergman nu duidelijker. ‘U is onze gast.... huiselijk weg natuurlijk.... geen oesters en champagne, bedoel ik.’
Simon lachte.
‘Ja, toe, meneer Breigeest, dat mag U niet weigeren!’ zei Anna weer met zoo'n lieve toeknijping van haar oogen en ineens legde ze even haar handje op Simon's hand, gaf er een drukje mee.
Er rilde iets door Simon, een rillinkje van wonderlijk welbehagen.
‘Nou, enfin, graag dan.... 't is erg vriendelijk van U, maar.... dan weet ik goed,’ vervolgde hij plots op meer levendigen toon, ‘dan inviteer ik U na afloop voor Tuschinsky, zal ik morgen plaatsen nemen?’
‘Dat doen we!’ zei Bergman.
‘Fijn!’ juichte Anna. ‘Ik ben dol op de cinema!’
Ze spraken het uur van samentreffen zorgvuldig af en dan maande Anna haar broeder dat het over elven was en tijd om heen te gaan en dat ze meneer Breigeest ook maar aan de praat hielden.
Maar voor het scheiden gaf Bergman nog onder veel gelach en allerlei grapjes aan Simon het kwartje terug en voegde er vijf cent bij voor de halve fooi: ‘Ja, ja,.... eerlijk duurt het langst....!’
Dan gingen ze en nogeens voelde Simon Anna's handje, dat een drukje gaf in de zijne, waarna de forsch-vriendschappelijke kneep van Anna's broeder volgde.
| |
| |
Er kwam een trieste leegte om Simon, toen ze weg waren en de klank van haar vroolijk nagroetje in zijn oor verstorven was.
Rustig denken kon hij niet meer; hij riep den kelner, rekende af met een bizonder royale fooi; in de tram viel hij bijna in slaap en de pendule op zijn schoorsteen sloeg middernacht, toen hij, toch wel erg moe, met een gloeiend hoofd en brandende ooren zijn kamer binnentrad.
| |
IV
Nu waren er alweer vele weken verloopen na dien vroolijken maaltijd bij Dorrius, waarbij wijn gevloeid was, een zoete muscaat, terwille van Anna en het feestelijk besluit bij Tuschinsky, waar Simon wonderlijk ontroerd was geworden door een hartstochtelijk liefdeslied, dat het sympathieke hoofd eener Chicago'sche moordenaarsbende zong onder het raam van de engelreine dochter eens multi-millionairs.
Hij had naast Anna gezeten en in het beschuttend duister telkens even haar arm of hand gevoeld op de gemeenschappelijke leuning hunner stoelen en hij had van dat lied een prop in zijn keel gekregen en gemeend, dat misschien niemand in de stille, donkere zaal beter dat liefdeslied kon begrijpen dan hij.
Een mooi gevoel was dat geweest, een zalig gevoel, om zoo maar weg te smelten in tranen en verrukking, een heilig gevoel ook, zoo waarlijk verheven stemmend, dat de plotselinge roep van: ‘Norico-IJschocolaat!’ bij het opgloeien der lichten voor de entre-actes, hem even had doen grommen van ergernis.
Anna, zoo voelde hij het, was nu voorgoed in zijn leven gekomen; Anna, zooals hij haar sedert de pauze in Tuschinsky had mogen noemen, evenals hij nu ook Bergman, of nog intiemer, Gerrit zegde tegen haar broer, terwijl Bergman hem aaansprak met Breigeest, net als Anna, die dit echter reeds vaak verving door Simon.
Simon had weken geleefd als in een droom, een droom van geluk, van terugkeer naar dien pijnigend-zoeten tijd van liefdehunkering in zijn jeugd, toen een buurmeisje met een rond gezichtje en schelmsche bruine oogen een wreed minnehandeltje met hem had gedreven, dat tenslotte verkeerd was in smaad en martelende vernedering.
| |
| |
Hij had het weer doorleefd in heerlijke, slapelooze nachturen, vol zoete fantasieën, waarin de gestalte van het buurmeisje vervangen werd door Anna. Tot die zalig-martelende hunkering, vol twijfel, eindelijk was verkeerd in de volle rustgevende zekerheid van haar bezit.
Ze hield van hem; ze had het gezegd en met een kus op zijn wang bezegeld, dien laten Herfstmiddag in het Vondelpark, toen Gerrit in eens verhinderd bleek om mee te komen en ze dus maar getweeën thee gingen drinken in het Paviljoen waar op dat uur niemand in de holle, schemerdonkere zaal was, dan een verwonderde kelner.
En met die zekerheid van Anna's liefde was er iets in hem gekomen, een meerderheidsgevoel, een trots, welke hem de vrouwen en meisjes, die hij vroeger altijd vermeed aan te zien, nu met een onbeschroomde onverschilligheid deed opnemen, soms met een hooghartig glimlachje en iets triomfantelijks in zijn blik, dat wel de weerglans was van een ontwaakte zelfverzekerdheid: Ik heb jullie niet noodig, beste kinderen, ik ben voorzien!
In de zaak bij Eduard Baruch speurden ze ook wel dat er iets gaande was met Simon Breigeest, maar ze begrepen toch niet goed wàt het was. Maar ze spraken er schertsend over in zijn afwezigheid, Lampetje en Baruch zelf en Roosie, en schudden de hoofden en lachten.
‘Gisteren zat-ie zachies te zingen aan zijn bureau,’ vertelde Roosie, ‘zoo'n gek gehoor....!’ en Lampetje had gezien, dat Simon aan kwam hinken met een blommetje in zijn knoopsgat, dat hij er stiekum uit had getrokken, toen hij dichterbij kwam. ‘Ach,’ had Baruch gezegd, ‘laat die man.... hij zal verliefd wezen....’ waarop Roosie had gestikt van 't lachen bij de gedachte alleen: Die ouwe heer Breigeest nog verliefd....!
Simon vertelde niets en hij was ook zinnens het maar vóór zich te houden tot hij vrijaf moest vragen voor de trouwerij, want hij was een beetje bang voor de te verwachten grove gijntjes van Lampetje, de blikken van Roosie en de opgetrokken wenkbrauwen van Eduard Baruch. Het ging hem ook niet aan; hij was een vrij man.
Maar in de étalagefantasieën vierde Simon zijn vreugderoes vrijelijk uit.
| |
| |
Wel miste hij nu eigenlijk sterk een enkel vrouwenfiguur waaromheen hij zich heerlijk-romantische groepeeringen dacht, met iets pikants van een driehoeks-geval tusschen deze vrouw, den Baron en John, maar zijn levensblijheid deed hem in ieder geval grimmig-dreigende verbeeldingen als die van ‘Een moeilijk oogenblik in het leven van een Diplomaat’ geheel uit den weg gaan.
De lachende Dikkie vervulde nu telkens de hoofdrol, was het middelpunt in een spel van louter levenslustige heeren, waarin zelfs de boosaardige Lenin in een blauwgeruit colbertje iets pleizierig-gemoedelijks over zich had, terwijl de trotsche Sir, wiens monôcle glansde van jolijt, met een aantrekkelijk gebaar van kameraadschap zijn aristocratische hand op Dikkies ronde schouder legde.
Wel heel snel en soms een beetje verbijsterend volgden de gebeurtenissen elkaar nu op.
Anna kwam al telkens op zijn kamer, steeds met Gerrit, om de mogelijke praatjes van de buren, de toch altijd een beetje spiedende Mevrouw van één hoog en de meer in franke nieuwsgierigheid toekijkende juffrouw van drie en ze sleten er plezierige uren, waarin Gerrit heel kiesch weleens een poosje verdween om ergens in de buurt een boodschap te doen en ze dronken punch en aten banketletter en praatten en overlegden honderd uit.
En Simon kreunde soms bij het afscheid van liefdevreugd in Anna's stevige armen en snikte het soms uit van geluk, als ze dan weg was, maar er in de kamer nog de geur zweefde van haar kleeren.
Simon was nog niet bij Anna en Gerrit geweest; dat ontried Anna hem ook, wijl hun étage juist werd opgeknapt en de behangers en de schilders de heele boel overhoop hadden gehaald. En dan, het was zoo ver en niet eens met de tram te bereiken.
De trouwplannen hadden dan ook al spoedig een vasten vorm aangenomen.
Waarop zouden ze wachten?
Zeker, 't was een beetje sneu voor Gerrit, die nu zijn ‘home’ kwijt raakte, want Anna had vertrouwelijk tegen Simon gezegd,
| |
| |
dat ze Gerrit in geen geval bij hen in huis wilde hebben. Ze kende Gerrit en met alle waardeering voor zijn goede en lieve eigenschappen, vreesde ze toch, dat die samenwoning op den duur haken en oogen zou geven.
Bovendien zouden ze dan moeten verhuizen, met het oog op de ruimte en dat was te kostbaar; de étage van Simon was juist groot genoeg voor hen beidjes en mochten er nog kinderen komen, nu ja, eer die groot waren....
Ze moesten het geld ook niet over de balk gooien; Anna had van zichzelf wel iets, een kleine vijfhonderd gulden rente van haar vaders versterf, welk kapitaaltje Gerrit beheerde en dan met de twee duizend gulden salaris van Simon zou het net gaan.
Anna en Gerrit spraken over die dingen altijd frankweg, als ronde, eerlijke menschen, die niets te verbergen hebben en als verstandige menschen, die wel weten dat liefde in een hutje op de hei nimmer beklijft.
Het was op Simons kamer en ze zaten rond de tafel, Anna achter het theeblad al heelemaal wegwijs in Simons kasten en met die rustig-zekere gebaren bij het opschenken en het bedrijvig heen-en-weer loopen, die der huisvrouw zijn en de mannen nooden tot kalm-zorgeloos aanvaarden.
Het licht der hanglamp viel in warm-gouden koestering op het rood pluchen tafelkleed en glansde in het porcelein der kopjes en schoteltjes en ander theegerei. Over den trekpot was de gewatteerde cosy gedrukt, een geschenk van Anna en eigen werk, Russisch borduursel, zooals ze aan Simon gezegd had, die even onthutst had gekeken naar het sterk ontkleede vrouwenfiguurtje van biscuit, dat er bovenop genaaid zat en als handvat diende.
Simon zat in zijn eigen stoel met leeuwenkoppen aan de armleuningen, een oud vaderlijk meubel was dat, bekleed met groenig trijp en afgezet met rijen glimmend-koperen punaises en waarvan de veeren in de zitting een beetje knarsten en soms ook wonderlijk naknalden, als hij even was opgestaan. Gerrit zat dwars van de tafel in een rieten vouwstoel met leerdoeken kussens.
Het was huiselijk en genoegelijk en de weldoende rust was er
| |
| |
van een tevreden, eenvoudig gezin, knap in de meubeltjes en behagelijk in de zorgeloosheid van het verzekerd bestaan.
Toen zei Simon ineens:
‘Ik heb ook nog een spaarduitje,’ en hij keek naar Anna en naar Gerrit met iets van een ondeugende flikkering in zijn knipperende oogjes achter het scheeve lorgnet.
Gerrit knikte zonder veel belangstelling en grabbelde een sigaret uit het doosje, dat Simon voor hem op tafel had gezet.
‘Dat is een goed ding.’
‘Hier, Siem,’ zei Anna; die afkorting bezigde ze nog maar sedert korten tijd, maar het klonk Simon in de ooren of ze dan zijn ziel kuste. ‘Hier, Siem, je thee,’ en met een knikje schoof ze hem den snorrekop toe.
Maar dan, als drong zijn mededeeling nu pas recht tot haar door: ‘Wat zeg je nou? Een spaarduitje? Jouw ondeugende gierigaard en daar heeft hij nog nooit wat van aan zijn vrouw verteld!’
Simon lachte, gelukkig en een beetje verlegen.
‘Ja, maar kindje.... weet je.... zooveel is het niet....’
Ze was opgestaan, trad op hem toe, ging ineens op zijn schoot zitten, zoodat zijn kleine schrale lijfje heelemaal schuil ging achter haar vleezige welgemaaktheid en toen begon ze hem met kleine vingerpikken te kietelen, zoodat hij in heesch-schokkende en grof-piepende lachgeluiden rilde van griezelig-onmachtig plezier.
‘Ja.... ja.... leelijkerd.... stiekemerd.... spaarduitje.... spaarduitje.... waar zit het?.... Waar zit het.... Hier.... hier....!’
Simon kraaide.
‘Schei uit... schei uit... ik zal... ik zal... 't zeggen...!’
Ze gaf hem nog een klapje tegen zijn wang, drukte even haar lippen op zijn voorhoofd en trok zijn toupetje, dat onder de kieteling opzij was gezakt recht, sprong van zijn schoot en ging weer achter het theeblad zitten.
‘Zoo 'n leelijke potter....!’ verweet ze nog.
‘Ik zal je zeggen,’ sprak Simon dan. ‘Het is tienduizend gulden,’ en hij nam zijn sigaar weer op, die hij bij Anna's plotselinge aanhaligheid gauw in het aschbakje had geworpen. Doch
| |
| |
hij zoog vergeefs en wat smakkend; Gerrit knipte een vlammetje aan zijn zakaansteker.
‘Bitte.’
‘Dankje.’
‘Nou.... mmmmmm.... dat 's nog zoo mis niet,’ sprak Gerrit dan, terwijl zijn blik even verdwaalde naar zijn zuster.
Maar die nipte behoedzaam, als een kat aan een schoteltje te warme melk, aan haar kopje thee.
‘En.... wat.... geeft.... dat....?’ vroeg ze onderwijl.
‘Driehonderd gulden,’ zei Simon en hij legde zijn schrale, dooraderde handjes over de leeuwenkoppen van den vaderlijken leuningstoel. ‘Een staatsschuldboekje.’
‘Staatsschuldboekje?’ herhaalde Gerrit op verbaasden toon. ‘Hoe kom je dáár toe?’
‘Nou. Is dat niet soliede?’
‘Soliede?.... Misselijk soliede!.... Zoo soliede, dat je elk jaar driehonderd gulden present geeft aan de schatkist.’
Simons oogen knipperden in niet begrijpen en zijn wenkbrauwen rezen hoog.
‘Hoezoo?’
‘Wel,’ antwoordde Gerrit, terwijl hij zorgvuldig de sigarettenasch aftipte in het bakje. ‘Da's nogal eenvoudig zou ik zoo zeggen. De staat maakt zelf 6% van dat geld. Dat is juist het groote schandaal, net als van de Rijkspostspaarbank. Die geeft nog geen drie. Ze klessen wel honderd uit over de spaarpenningen van de kleine man, maar juist die kleine man kan de rente het best gebruiken. En bovendien zou het zeker de spaarzin aanwakkeren van diezelfde kleine man, als hij wist, dat hij veilig, onder hoede van de Staat, een behoorlijke intrest van zijn spaarduitje kon maken.’
Simons mond bleef even openstaan in aandacht en met een gekromde wijsvinger krabde hij aan zijn kin.
‘Ja,.... ja.... waarachtig.... daar heb ik nooit aan gedacht....’ sprak hij.
‘'t Is schande,’ zei Anna. ‘Maar waarom veranderen ze dat niet?’
Gerrit haalde verachtelijk zijn schouders op.
‘Politiek.... allemaal vuiligheid. Je snapt toch zelf wel,
| |
| |
Simon. Hier Anna heeft acht mille. Als ze daar ook zoo'n woekerboekje van kocht, dan kreeg ze twee honderd veertig gulden rente en nou is ze even soliede uit met meer dan het dubbele.’
Anna knikte en dan half peinzend tot Simon:
‘Ja, dan zou jij zes honderd kunnen maken, Siem. Een bankie van vijf en twintig in de maand meer, dat 's niet gering....’
‘Nee,’ antwoordde Simon, ‘dat is zeker niet gering. Maar.... e.... Gerrit, waar beleg je dat dan in? Ik heb heelemaal geen verstand van effecten. Nooit kapitalist geweest.... hi, hi....’
‘Nou,’ sprak Gerrit, ‘tien mille, dan ben je al zoo'n soort kapitalist, al is 't maar een kleintje. Maar waar je dat in beleggen kunt? Ja, God,.... Belgische sporen.... Fransche sporen, Hollandsche Bankaandeelen, Twentsche, Handelsmaatschappij, Nisu's, Aku's.... zoek maar uit.’
Simon schudde zijn hoofd, lachte wat onnoozel.
‘Dat 's allemaal Spaansch voor me....’.
‘Voor mij ook, hoor Siem,’ viel Anna bij. ‘Ik laat Gerrit maar scharrelen, als ik maar prompt me centjes krijg.’
‘Och,’ zei Gerrit. ‘Ik zit er de heele dag in hè? Op de Bank hoor je niet anders. En ze moeten mij altijd hebben, als er belegd moet worden. Vorige week nog, enfin ik mag natuurlijk geen namen noemen, maar toen kwam er een dame van de Keizersgracht bij me. D'r was een hypotheek van d'r afgelost, een dikke ton.’
‘Een dikke ton!’ riep Simon uit. ‘Dat wil nogal wat zeggen.’
‘Bij ons gaan d'r millioenen om,’ zei Gerrit, ‘daar raak je aan gewoon. Maar afijn, die dame dan. Ze zegt, die hypotheek gaf 6%, 't was nog een ouwe, maar nou wil ik 8% maken. Ik zeg, Mevrouw, dat bestaat niet.... Ze zegt: Dan weet U 't niet. Ik heb een tip. Ik koop Lima Copper Mines. Kent U dat fonds? 'k Zeg, zeker Mevrouw, dat fonds ken ik opperbest, maar als U nou toch je geld weg wil gooien, gooi het dan liever naar de armen,’
Simon grinnikte.
‘Dat was goed gezegd!’
‘Dus U wilt ze niet voor me koopen?, zegt ze. 'k Zeg, Pardon, mevrouw, de Bank trekt er even goed zijn provisie van. Dus wil
| |
| |
U per sé Copper Mines, dan koopen we Copper Mines en hoe meer hoe liever. Ik wou U alleen maar waarschuwen. Goed. Ik doe het tòch, zegt ze.’
‘Sssssss....!’ deed Simon in ontzetting.
‘Zoo'n vel hè,’ zei Anna.
‘Best mevrouw, zeg ik. Maar nou toch nog een raad en die krijgt U voor niks. Laat ik dan voor U een halve ton in die Copper Mines gooien, maar laat ik de andere helft mogen beleggen naar mijn idee en als U daar dan vandaag over zes maanden schade van gehad hebt, dan betaal ik er die bij uit mijn eigen zak.’
‘Sssssss....!’ deed Simon andermaal. ‘En wat zei ze toen?’
‘Nee, nou moet je verder hooren,’ zei Anna.
‘Nou, daar zei ze niet veel op, ze lachte eens, maar enfin 't was dan goed, of eigenlijk maar halfies geloof ik. Maar nou de vorige week, toen was 't net een half jaar geleden, is ze weer bij me geweest.’
‘Ja, en toen....?’ vroeg Simon gespannen.
‘Zoodra we alleen waren,’ vervolgde Gerrit met een lachje, ‘nietwaar Anna, ik heb het jou nog verteld. Toen bukt ze zich. Ik denk, wat zullen we nou hebben, maar ineens grijpt ze mijn hand en die kust ze.... praten kon ze niet....’
‘Gut....’ stamelde Simon.
‘Ja, verdomd, die kuste ze en huilen.... huilen.... De halve ton van de Copper Mines was foetsjie, maar de halve ton, die ik voor d'r belegd had, was op dat oogenblik al zestig mille waard.’
‘Allemachtig!’ kreet Simon.
‘Ja, 's wel aardig hé?’ sprak Gerrit, een nieuwe sigaret opstekend.
‘Dat speculeeren....’ sprak Anna hoofdschuddend. ‘De menschen kunnen 't niet laten.’
‘En ze worden allemaal ten slotte toch straatarm,’ zei Gerrit. ‘Zij ook.’
‘Wie? Die dame van de Keizersgracht?’ vroeg Simon verschrikt.
‘Natuurlijk. Vandaag of morgen krijgt ze weer een tip en dan mot de rest er an!’
‘Maar nou dat andere,’ sprak Anna. ‘Kun jij Siem dan niet aan goeie stukken helpen?’
| |
| |
‘Copper Mines?’ lachte Gerrit.
‘Nee, dat 's nu flauw,’ sprak Anna ontstemd, ‘ik bedoel natuurlijk net stukken als ik heb.’
Gerrit haalde zijn schouders op.
‘Moet Simon zelf weten. Aangeboden diensten.... hé....?’
‘Nou maar,’ zei Simon, ‘als ik werkelijk f 25. - in de maand meer kan maken....’
‘Dat kun je,’ zei Anna. ‘En hoor es.... dan hebben we waarachtig die lamme belasting, om zoo te zeggen, vrij....’
‘Nee, daar hou ik dan nog van over!’ zei Simon.
‘Nou, kijk es an!’ riep Anna uit. ‘Doe je 't, Gerrit?’
Gerrit lachte, gaf een knipoogje aan Simon.
‘Hoor haar es!... Ze is nou al de baas... Pas op, Breigeest!’
‘Nee, nee,’ zei Simon haastig en ernstig, ‘Anna heeft groot gelijk. Ik zou het erg prettig vinden, als je dat voor me in orde zou willen brengen. Wat moet ik dan doen?’
‘Jij? Dokken!’ lachte Gerrit.
‘Dat begrijp ik, maar zal ik je dan dat Staatsschuldboekje geven?’
‘En dan?’
‘Nou, als jij dat dan verkoopt en er van die andere.... dinges.... voor in de plaats neemt.’
Gerrit nam even zijn kin in de hand en scheen na te denken.
Anna gaf met een oogje en een schuin knikje naar haar broer een wenk aan Simon.
‘Meneer moet er zwáár over denken,’ fluisterde ze spottend.
‘Neu....’ zei Gerrit, ‘dat hoef ik niet. Ik wil het met plezier voor je doen, Simon. Maar.... e.... heb je dat ding hier?’
‘Dat boekje? Ja zeker.’
‘'t Is maar, àls je 't doet, moet je 't gauw doen. Want de Staatsfondsen staan nu hoog en de andere fondsen naar evenredigheid laag, dus 't is voor die transactie nou juist een goeie tijd.’
Simon stond op, hinkte naar de muurkast en haalde daaruit een ijzeren geldkistje, dat hij daarna op de tafel zette en opende met een wat omslachtig en gewichtig gerammel met zijn bosje sleutels.
‘Asjeblieft,’ sprak hij dan, terwijl hij Gerrit het boekje overhandigde.
| |
| |
Gerrit bekeek het met de onverschillige en vluchtige belangstelling, die de menschen van het vak eigen is.
‘O juist.... die dingen staan op naam....’ mompelde hij.... ‘moet je me ook nog een volmacht geven.... enfin, zorg ik ook wel voor. Ik zal je een voorloopige quitantie geven.’
‘Kom, ben je mal!’ lachte Simon, die weer terughinkte naar de kast met het gesloten kistje. ‘'t Is in goeie handen, hoor!’
‘Nou ja, zaken zijn zaken,’ sprak Gerrit, terwijl hij het boekje achteloos in zijn zak stak.
‘Kun je 't zoo niet verliezen?’ vroeg Anna verschrikt.
‘Dan gaf het nog niet,’ sprak haar broeder rustig. ‘Het staat op naam, niemand kan er wat mee doen, zoolang hij geen volmacht van Simon heeft.’
Er zou, zooals Simon berekende, van die driehonderd nog wel een goeie veertig gulden overblijven, als de belasting er af was en Anna begon dadelijk met echt zuinig, huisvrouwelijk overleg te rekenen, wat ze daar dan nog extra voor konden doen of koopen en 't was een meevaller, die elk jaar terug kwam.
‘Minstens een keer of tien op een winter saampies naar de schouwburg of naar de bioscoop,’ zei ze.
‘'t Zal wel uitdraaien op een nieuw japonnetje!’ sneerde Gerrit.
Anna stak haar tong tegen hem uit.
‘Nee, lillijke sjagrijn!’ schold ze.
Simon lachte en stond weer op.
‘Ik zal jullie nog eens wat laten zien,’ sprak hij met een geheimzinnig lachje.
‘Nog een spaarduitje?’ riep Anna.
‘Hoor zoo'n slokop!’ schold Gerrit.
Maar Simon stond gebukt bij het buffet en morrelde met een sleuteltje, dat ook aan zijn ring zat, aan het slot van een laadje, dat hij eindelijk open kreeg. En dan gewichtig, met een toegeknepen mond en een glansje in zijn oogen, kwam hij met een paar dingen in zijn handen terug en legde die dingen op tafel. Het waren twaalf apostellepeltjes en een gouden repetitiehorloge.
‘Moeten jullie es zien,’ sprak hij, ‘dat zijn nog es mooie dingen. Dat horloge is nog van mijn grootvader geweest, dat kan slaan, hoor maar....’
| |
| |
Hij drukte het knopje in en de zilveren tinkjes klonken door de stilte van de kamer..
‘Maar 't loopt niet meer en die lepeltjes zijn van een tante van me geweest; die zijn nog geld waard.’
‘Dat geloof ik,’ zei Anna er een paar in de hand nemend. ‘Maar ze zijn heelemaal zwart aangeslagen; ik zal ze eens poetsen. Van een tante van je?’
‘Ja.... die....’ wees Simon, op een vrouwenportret in ovale zwarte lijst duidend, dat aan den wand hing. ‘Een zuster van me vader. Tante Simonette, daar heet ik naar. En ze zeien vroeger altijd, dat ik op haar leek. Zien jullie dat nog?’
‘Nou,’ zei Gerrit het geval bestudeerend, ‘een beetje wel.... zoo bij je neus.’
‘Ja,’ vond Anna ook, ‘als je er lang naar kijkt,’ en dan, terwijl ze ineens in den lach schoot: ‘Ze zeggen ook, dat Gerrit en ik zoo op elkaar lijken. Kun jij dat zien?’
‘Jullie?’ vroeg Simon en hij keek beurtelings ernstig naar Gerrit en naar zijn zuster.
Nu begon Gerrit ook te lachen.
‘Een beetje.... zoo hier....’ zei Simon dan, om den mondstreek wijzend.
Anna proestte het eensklaps uit, maar Gerrit keek ernstig, fronste zijn wenkbrauwen.
‘Is dat nu zoo komiek?’ vroeg hij, zijn zuster aanziende.
Maar die was ineens niet tot bedaren te brengen en lachte zoo, dat Simon, die er even van onthutst was geweest, ook aangestoken werd en wat piepend begon te grinniken, terwijl ook Gerrit het niet meer houden kon en vuurrood werd van de pret.
‘Schei uit....!’ bracht Anna eindelijk met moeite uit, terwijl ze opstond en de handen pijnlijk naar de maagstreek bracht.
‘Ja, en waar lachen we nu eigenlijk om?’ vroeg Simon dan wat onnoozel.
‘Schei toch uit.... Gottegot.... ik sterf....’ gierlachte Anna opnieuw.
Gerrit was ineens weer ernstig.
‘Heb je 't of krijg je 't?’ vroeg hij plots gemelijk.
Toen bedaarde ze een beetje, liep achter Simon om, trok hem aan zijn oor.
| |
| |
‘Die Siem....’ zei ze nog met een nalachje.
Hij greep haar hand en streelde die, een beetje bevend.
Nog een kwartiertje bleven ze dan in rustige gezelligheid bijeen.
Simon had Anna geld gegeven voor allerlei inkoopen, lakens, sloopen, handdoeken en dergelijke dingen en Anna had die al zelf in Simon's linnenkast gelegd op keurige stapeltjes. De lits-jumeaux moesten ze nog bestellen, doch dat zouden ze wel doen na het aanteekenen.
Het begon waarlijk te spannen; nog tien dagen en dan waren Simon en Anna bruid en bruigom.
Op Vrijdagmorgen zou dat zijn; dan was Simon toch vrij en hoefde hij er Eduard Baruch niet in te kennen en 's avonds kon hij evengoed de étalage doen.
‘Siem,’ zei Anna, bij het heengaan, toen ze met hoed en mantel naast hem boven aan de trap stond, ‘dat 's waar ook. Geef mij dat sleuteltje van die la met je schatten, dan kan ik ze poetsen als ik hier kom en tijd heb.’
‘Goed, kind,’ zei Simon en haakte het sleuteltje af. En dan tot Gerrit, die, zooals steeds, kieschheidshalve reeds beneden in het portaal stond, om het afscheid der minnenden niet te storen, een beetje gedempt, om de buren:
‘Zeg.... denk aan.... je weet wel....’
Gerrit keek lachend omhoog en sloeg veelbeteekenend op zijn borst.
‘Ik zal er ook wel om denken,’ zei Anna nog. ‘Dag man.’. Ze kuste Simon nog vluchtig op zijn wang ten afscheid, ontsnapte aan zijn wat bevenden greep en liep vlug de trap af.
‘Daàg....’ zei Simon en trok aan het touw.
Hun wedergroet klonk gelijk met het dichtslaan van de deur.
| |
V
Dien Donderdagmiddag barstte plotseling als een ontploffing een fel-kijvend misbaar los langs de trap in het rustige huis, waar Simon Breigeest woonde. De zwaarbeleedigde werkster, door Simon beticht van diefstal, spoog haar verontwaardiging in gillende krijschen en vloeken uit, schopte in redelooze woede
| |
| |
haar emmer met boenders en dweil van de trap, stormde die scheldend na en sloeg de voordeur dicht met een slag, die op alle étages schilfers plafondwitsel naar beneden deed vallen.
Toen kraakten gelijktijdig op een hoog en drie hoog deuren open en vroegen verschrikt-nieuwsgierige stemmen elkaar langs het trappenhuis om inlichtingen.
Maar dadelijk klonk buiten op de stoep opnieuw de scheldende stem der werkster tegen de meid van het benedenhuis en de juffrouw van drie hoog ruischte met nauw hoorbare raffeling van haar pantoffelvoeten al de trappen af naar de voordeur, waarvan ze snel het raampje openkierde en de mevrouw van een hoog kwam haar na met voorzichtige treden van haar bruinleeren pumps en een glimlach van lichte gegeneerdheid op haar gelaat.
En daar voor het raamkiertje op de vloermat vingen ze met luisterende monden fragmenten van het jammerlijk gebeuren.
‘Och, meneer, 't was dat U van d'r hieuw, en ze zeggen wel es, de liefde is blind, maar wuilie hebben al lang gezeed....’
Het was de juffrouw van drie hoog die zoo sprak, eenige minuten nadat de scheldende werkster eindelijk was heengegaan, waarna zij, de juffrouw, de trap weer op was gedraafd, doch toen in de openstaande deur van Simon's kamer gemeend had een uitnoodiging te zien om binnen te komen, waaraan ze gevolg had gegeven.
Simon was neergezakt in den vaderlijken leunstoel met de leeuwenkoppen, hij zag doodsbleek, zijn mager, smal hoofdje met het keurig gefriseerde toupetje hing voorover en knikte zachtjes, met korte snelle knikjes, waar geen eind aan scheen te komen, terwijl zijn knipperende oogen aldoor op dezelfde plek van het grijze koeharen karpet gevestigd bleven.
Och, ik weet wel, ze zee altijd, dat die knul d'r broer was, maar meneer Fransen, U weet wel, die bij mij gestoffeerd woont, die zee voor een paar dagen nog, toen-ie dat stel op de trap was tegen gekomen: Juffrouw zee-die, as dat die juffrouw d'r broer is, dan ben ik Uw zuster.... Net zoo.’
De spreekster was in haar haast en begeeren om het drama in zijn diepste wezen te peilen, niet eens gaan zitten, maar vlak
| |
| |
bij Simon blijven staan, die haar tegenwoordigheid dan ook slechts ervoer als een roodgebiesd stuk schort vlak bij zijn gezicht, terwijl ergens hooger een stemgeluid snerpte dat woorden zei, welker beteekenis niet doordrong in zijn verslagen brein.
‘Niet dadde wuilie d'r nou op loerden, maar as Uwe naar de zaak was, niewaar, nou de laatste week omtrent elken dag, dan kwam zij d'r eerst met de sleutel in en nog geen kwartier later, dan kwam dien andere binnen en die hoefde geeneens te bellen. Zoo, astie op de stoep sting, sprong de deur los. Nou, U begrijpt, dan had zij boven op de loer gestaan; afspraakjes, anders niet. Die knul scheen ook niks omhanden te hebben. En hebben ze U nou waarachtig bestolen....?’
Doch Simon's hoofd bleef knikken en zijn angstige oogen bleven op het karpet gericht, maar hij antwoordde niet; de blikken van de juffrouw gingen speurend door de kamer op zoek naar sporen van inbraak aan laden of kasten. En eer ze de vraag herhalen kon, kwam er stoornis, door het piepen van de kamerdeur, waarna ook de Mevrouw van een hoog voorzichtig binnentrad. Er was even een wisseling van wantrouwige blikken tusschen de twee vrouwen, maar als de juffrouw een hoofdknik gaf in de richting van het hoopje menschelijke ellende, dat Simon Breigeest heette en tevens haar mond plooide tot een half spottend medelijden, was er toch ook weer dadelijk een bondgenootschappelijk samengaan.
‘Maar meneer Breigeest, wat hoor ik nu toch?’ zei Mevrouw dan; haar stem klonk heel anders dan die van de juffrouw; het was het geluid van een dame met een lichte brauwing der r's en een kleine eu-klank in dat ‘hoor’ en in haar toon was ook een zachte meewarigheid, die eerder deed gelooven in oprechte deelneming dan de scherpe stem van de juffrouw dit vermocht te doen.
‘'t Is een ongeperremeteerd schandaal!’ snerpte die laatste er dadelijk overheen, zoodat de zachte sfeer weer bedorven werd.
Maar Simon hief nu toch het hoofd, keek even links en rechts in wat angstige verwondering naar de vrouwenfiguren naast hem, lichtte dan een handje van de leeuwenkop, welk handje hij dadelijk weer lammig liet vallen en zei dan wat schorrig:
| |
| |
‘Ze is weg.’
‘Ja, ze is weg,’ bevestigde de jufrouw tot de mevrouw. ‘Wuilie hebben ze zien trekken, om elf uur vanmorgen; zij droeg een koffertje en die knul ook en de sleutel heit ze in 't mandje geleid.’
‘Maar meneer Breigeest,’ sprak mevrouw dan, ‘hoe weet U eigenlijk dat ze niet terugkomt? U stond op trouwen, niewaar? En heeft ze heusch dingen meegenomen, die haar niet toebehooren?’
De juffrouw schudde afkeurend het hoofd en klemde de lippen op elkaar. Dat waren immers veel te veel vragen tegelijk. Zoo hoorde je heelemaal niks. En dat haar inzicht juist was, bleek, want Simon's hoofd zakte weer, begon opnieuw te knikken en het eenige wat hij weer zei, na een lange stootende zucht was: ‘Ze is weg.’
‘Ik zag al tegen meneer, 't was, dat-ie van d'r hieuw en dan zie je dat zoo niet, de liefde is blind zeggen ze wel es, maar wuilie hebben het zaakie nooit vertrouwd, 'k weet niet hoe Uwe d'r over dacht....’
‘Och,’ antwoordde de mevrouw, ‘je kunt natuurlijk geen notietsie nemen van alles wat er bij de buren gebeurt, maar ik vond haar ook niet sympathiek.’
‘As ze langs de trap was gegaan,’ zei de juffrouw, ‘dan stonk die met permissie nog wel een uur naar de lucht, die ze bij d'r had. Net 'n....’
De mevrouw vertrok even in pijnlijke schrik haar mond en zei dan haastig:
‘Ja,.... dat parfum.... Heb ik ook wel eens opgemerkt. Wel een beetje als van een lichte dame....’
‘Noh.... ja....’ zei de juffrouw, die dat een overbodig kiesche omschrijving vond van hetgeen ze zelf had willen opmerken, op een ietwat verachtelijken toon.
‘En wat heeft ze dan nu eigenlijk van U gestolen,’ vroeg de mevrouw dan meer categorisch.
‘Ja, precies,’ viel de juffrouw nu haastig bij.
Simon hief het hoofd.
‘Och.... ik weet niet....’ sprak hij op klagenden toon, ‘alles uit het laadje.... de apostellepeltjes....’
| |
| |
‘Was dat?’ vroeg de jufrouw, met een vies gezicht van onbevredigde nieuwsgierigheid, wijl ze nooit van dat artikel gehoord had.
‘En 't gouwen horloge....’ besloot Simon bevend.
‘Jezis, 'n gouwe horlozie....’ zei de jufrouw nu meer bevredigd.
‘Nog van mijn vader geweest....’ fluisterde Simon, half huilend.
‘Dus antiek,’ begreep de mevrouw.
‘Sssssss....!’ deed de juffrouw nu heerlijk ontzet.
‘En al 't nieuwe linnengoed....’ zei Simon nog, half voor zich heen.
‘'t Linnengoed ook!’ riep de mevrouw. ‘Maar U moet de justietsie er in mengen....!’
‘Sting U op trouwen?’ vroeg de juffrouw.
‘Volgende week zouden we aanteekenen....’ vertelde Simon nu wat bewuster, ‘en ze kwam telkens hier om op dat linnengoed lettertjes.... geloof ik....’
‘Monogrammen te borduren....’ begreep de mevrouw.
‘Merken voor de wast,’ zei de juffrouw.
‘Maar hoe weet U nu dat ze niet meer terug komt?’ vroeg de mevrouw dan. Simon gaf geen antwoord, maar een bevend handje diepte uit zijn binnenzak ritselend een papiertje op, dat hij de mevrouw zwijgend overhandigde.
Het waren eenige regeltjes potloodschrift, blijkbaar haastig neergegooid, op den achterkant van een afgetrokken scheurkalenderpapiertje. En de mevrouw las hardop:
Beste Simon.
Van trouwen ken toch niet komen. Ik zie er van af.
Later wel eens meer. Gegroet
Anna.
‘Tja, dat is duidelijk genoeg,’ sprak ze dan, terwijl ze het vodje weer aan Simon terug wou geven, maar de juffrouw rukte het uit haar handen en las het dan nog eens over met gretigfelle blikken.
‘Het is een minne, lage manier van doen,’ zei de mevrouw, ‘maar nogeens, ik ging er mee naar de polietsie.’
| |
| |
‘Mensch.... ik zat allang op 't bero!’ riep de juffrouw uit. ‘Zoo'n kreng!’ en dan rondkijkend met een nauw verholen begeerigheid naar nog meer ontstellende ontdekkingen: ‘Heit ze nog niet wat gegapt?’
Simon haalde zwakjes zijn schouders op.
‘'t Is zoo ook al welletjes,’ meende de mevrouw met een wat terechtwijzend lachje.
‘Hoe hiette die knul?’ vroeg de juffrouw dan.
‘Bergman.... Gerrit Bergman....’ zei Simon zacht.
‘Dus zij heette dan Anna Bergman,’ concludeerde de mevrouw. ‘Maar wist U dat zeker? Heb U wel eens papieren van haar gezien?’
Simon haalde mismoedig zijn schouders op en schudde het hoofd.
‘Ik weet het niet.... ik weet niets meer.... ik ben bedrogen .... laat U me maar....’
‘Zal ik effe naar 't beroo loopen?’ bood de juffrouw hartelijk aan.
‘Nee, nee....’ weerde Simon haastig af.... ‘Ik moet denken.... denken.... laat U me asjeblieft....’
De straatbel ging, snerpte door het trappenhuis.
‘Eens, voor Uwe,’ zei de juffrouw, ‘en bij mijn ister ook gebeld.... 't zal de eierenboer wezen. Nou meneer, as Uwe wat noodig het, met plezier hoor.’
‘Ja, als ik U met iets van dienst kan zijn....’ sprak de mevrouw, ‘want uw posietsie is heel onaangenaam.’
‘Dank U, dank U....’ sprak Simon haastig.
Dan gingen de twee vrouwen heen; op het portaal bleven haar stemmen nog even in scherpe fluistering waarneembaar, tot een hernieuwd bellen boven en beneden ze uit elkaar joeg.
Toen stond Simon op uit zijn stoel, sloop naar zijn kamerdeur, die op een kier was blijven staan, deed hem dicht en draaide den sleutel om.
Hij zuchtte diep en nochtans even verlucht, met een gevoel of hij juist bevrijd was uit een beklemmend gedrang; hij wist overigens al niet goed meer wat die twee vrouwen allemaal gezegd hadden en wat hij zelf had verteld; maar nu waren ze weg, in de kamer was de stilte en voor alles moest hij de stilte
| |
| |
hebben en het alleen zijn om te kunnen denken.... denken....
Heel snel filmde nu weer door zijn hoofd de opeenvolging dezer vreeselijke ervaringen; zijn thuiskomst, de werkster, die zooals gewoonlijk in de keuken stond te wachten op haar geld en iets klagerigs zei over de slechte tijden; toen, als hij even naar binnen ging om geld te krijgen uit de linnenkast eerst zijn verwondering over die bijna leege planken met hier en daar wat schrale stapeltjes van het eigen lijfgoed, terwijl al het pas aangeschafte huishoudlinnen verdwenen was, dan ineens, als bij ingeving, zijn blik naar het laadje van het buffet, dat niet heelemaal was dichtgeschoven en waar de sleutel opstak en uit welk laadje de lepeltjes en het horloge bleken verdwenen te zijn; toen zijn in eerste opwelling direct beschuldigend uitvallen tegen de werkster, met het onmiddellijk uitslaand, schreeuwend verweer vol woedende scheldwoorden en dan, als dit voorbij was en hij beteuterd en verdoofd van het lawaai weer in zijn kamer terugtrad de vondst van Anna's briefje....
Was dit mogelijk? Kon dit bestaan? Anna, een bedriegster, een dievegge? Was dit dan de opzet geweest van heel hun verkeer? Had ze dat dan altijd voor oogen gehad, ook in de zoetste, innigste uren van hun samenzijn? Och nee, och nee,.... zooiets kon toch niet; er waren toch dingen gebeurd en dingen besproken, befluisterd, die een vrouw alleen gedoogt van en toevertrouwt aan den man, dien ze liefheeft. Hadden die lieve lachende oogen dan altijd gehuicheld? En had haar stem met dien innigen klank dan altijd gelogen? Och nee, och nee....! En Gerrit....
Simon, die nog steeds na het omdraaien van den sleutel bij de deur was blijven staan, het smalle hoofd peinzend gebogen, hief dit hoofd plotseling op, want een angstgevoel beklemde ineens zijn adem met een jagend hartebonzen.
Het Staatsschuldboekje....!
Daaraan had hij nog geen oogenblik gedacht.
En ineens klonk terug in zijn ooren wat dat vreeselijke mensch van boven gezegd had. Ze geloofde niet, dat Anna en Gerrit broer en zuster waren en dat hij, Gerrit, ook blijkbaar niets omhanden had, wijl hij maar elken morgen hier bij Anna kon komen.
| |
| |
‘God nog toe....!’
Hij fluisterde die woorden bevend uit, deed doelloos een paar stappen in de kamer, het draaide een beetje voor zijn oogen; hij greep zich vast aan den rug van zijn stoel.
Na dien Zondagavond, toen hij het boekje had meegegeven, had hij Anna nog niet weergezien; de afspraak was, dat ze vanavond met Gerrit zou komen. Maar al dadelijk, Maandagmorgen, was Gerrit even bij hem opgeloopen in de zaak om hem de machtiging te laten teekenen. En ineens schoot het Simon te binnen dat die volmacht in blanco was geweest. ‘Zet er maar even je naam onder,’ had Gerrit gezegd, ‘de rest vul ik wel in.’ Hoe laat was dat geweest? Half tien nauwelijks.... ja, ja.... want Gerrit was zoowat gelijk binnen gekomen met Lampetje en Jozep kwam altijd zoo tegen half tien. Maar moest Gerrit op dat uur dan niet op zijn Bank zijn in den Haag? Waar hij toch zoo'n belangrijke functie had. Welke Bank was dat? Kon hij hem opbellen?
Simon peinsde even, maar schudde dan het hoofd. Hij herinnerde zich niet, dat de naam van die Bank ooit genoemd was en hij had er trouwens ook nooit naar gevraagd. Maar Anna en Gerrit's adres hier in Amsterdam.... ja, ja, dat had hij, hier.... hier.... Anna had het zelf voor hem opgeschreven in zijn notitieboekje.
Hij haalde dat uit zijn binnenzak en zocht het blaadje op. Daar stond het, Boniplein 134 beneden. Nooit was hij daar nog geweest, omdat nog altijd de schilders en behangers daar bezig waren en Anna wilde niet, dat hij er kwam, voor alles weer netjes aan kant zou zijn. Telefoon hadden ze niet, maar hij kon er even heenrijden met een taxi.
Kom, kom.... daar moest toch immers hier een misverstand in het spel zijn.
Simon haalde opnieuw het briefje uit zijn zak, staarde er peinzend op en een treurige glimlach kwam op zijn bleek gezichtje... ‘Van trouwen ken toch niet komen; ik zie er van af.’ Nu ja, dat was hard, dat was heel, héél hard ook door het onverwachte, maar per slot van rekening, als ze toch dacht dat ze met hem, Simon, niet gelukkig zou worden.... zooiets had je te aanvaarden al deed het pijn....
| |
| |
veel pijn.... maar daar zat in ieder geval geen slechtigheid in.... Wie weet wat er gebeurd was.... een vroegere galant van haar die ineens was teruggekomen.... ze had hem eens iets verteld van een afgebroken verloving met een bankier, een vriend van Gerrit.... En ‘later wel eens meer’ schreef ze nog.
Hij haalde diep adem en rekte het lijf wat strakker.
Dat zinnetje trok nu pas goed zijn aandacht. Hij zou dus nader van haar hooren. ‘Beste Simon’ stond er ook boven het briefje en onderaan ‘Gegroet’. Daat laatste was een beetje koud, maar er had ook heelemaal niets kunnen staan. En dan schoot hem nu ineens nog wat te binnen. Dat linnengoed, daar had ze van die dingetjes op geborduurd. Een monogram misschien, twee door elkaar gekronkelde B's; hij wist het niet precies, eigenlijk ook niet of het al gebeurd wàs. Maar als ze nu die heele rommel eens expres mee naar huis genomen had om die dingen er weer uit te tornen? En de apostellepeltjes om ze eens mooi te poetsen, zooals ze beloofd had? Dat zou juist allemaal heel lief van haar zijn!
De tranen sprongen Simon plotseling in de oogen.
Echt iets voor Anna, om dat nog voor hem te doen, al kon ze dan niet met hem trouwen.
Alleen dat horloge....! Maar misschien kende ze een adres van een horlogemaker bij haar in de buurt, die zulke antieke werken kon repareeren.
Och, och,.... Wat kon een mensch toch onberaden en onbeduusd te werk gaan en veel te haastig oordeelen. Maar in ieder geval moest hij nu probeeren om Anna en Gerrit zoo gauw mogelijk te spreken te krijgen. Dan werden alle pijnlijke onzekerheden ineens opgelost, vooral ook omtrent dat Staatsschuldboekje. In Godsnaam.... dan was de mooie droom uit, maar dan was er ook verder niets veranderd, bleef hij alleen zitten met een hoop onnut linnengoed. Dadelijk dan nu maar. Zes uur was het. Als ze kwamen van de Coöperatieve keuken, dan zouden ze het beneden wel even willen aanpakken, kon hij en passant vragen; die mevrouw van beneden was wel een vriendelijk mensch.
Een kwartier later reed Simon in een taxi naar het Boniplein.
| |
| |
't Was al heelemaal donker buiten en in de kille, vochte avondlucht geraakten de portierraampjes al dadelijk beslagen. Simon zat maar stil en meestal soezend zonder scherp omlijnde gedachten, schoon met telkens toch angstige hartebonzen en een prop in zijn keel, in het donkere hokje op de stijve leeren kussens en gaf zich nauwelijks rekenschap van den weg, dien de taxi volgde.
Achter de ook al beslagen voorruit was de silhouet van den chauffeurskop en telkens schoven gouden lichtbundels langs de raampjes, zetten die even in lichtelaaie; soms ook drong een fel schijnsel verblindend in Simon's oogen of verlichtte een korte klaarte de kleine donkere ruimte, waarin hij zat; dan zag hij ineens wonderlijk glanzend zijn schoenen en een ingescheurd taschje in het leerdoeken schot tegenover hem. Maar het ging snel en zacht verglijdend met slechts nu en dan een diep doorslaanden schok in de knarsende veeren onder hem.
Hij kende het Oosten van de stad niet meer, had slechts wat vage jeugdherinneringen van de Muiderpoort, de speeltuintjes in de Meer, Frankendaal.... en daar ergens, maar ver naar achter, nog over de spoorlijn moest de Indische buurt zijn.
Als Anna nu maar thuis was en ze niet in de stad waren gaan eten, maar die kans was niet groot, want dat deden ze in de week haast nooit.
O, hij zou het haar heusch niet moeielijk maken.... geen verwijten.... geen vragen, die ook overbodig waren.... het briefje was duidelijk genoeg. Alleen maar een bevestiging wilde hij hebben, dat hij alles goed begrepen had. Misschien, als ze alleen was.... Gerrit nog niet thuis.... ja, ja.... dan zou hij toch niet kunnen laten om haar te vragen of nu werkelijk.... onherroepelijk, alles tusschen hen voorbij was.... voor goed...! En als dan eens bleek, dat het alleen maar een bezwaar was van.... ja.... enfin een bezwaar dat hij kon overwinnen.... iets zakelijks.... maar dat stond buiten haar liefde voor hem.
Simon slikte plots een felle aandoening weg, hij hoestte, het klonk wonderlijk hol in de kleine ruimte.
Hij kon zich niet goed bezinnen, wat dat dan voor een bezwaar zou kunnen zijn, maar zijn gedachten sprongen over die onklaarheid heen en dan zat hij ineens naast haar op een divan en ze
| |
| |
huilde, maar ze zoenden elkaar toch weer en hij streelde haar hand en fluisterde allerlei lieve innige dingen....
Ineens stopte de taxi.
Simon schrok op uit zijn mijmering. Was hij er nu al? Maar dan zag hij. Ze stonden stil voor een spoorwegovergang, achter een kluwen andere auto's, karren en fietsen; een lange goederentrein schokte voorbij met regelmatig dreunenden kadans der wielen over een raillassching. Tot eindelijk een rood licht wegdreef langs de spoorbaan en vooruit het hangend traliewerk van den slagboom schuin omhoog zweefde.
Dan schokten ze verder over de ongelijke railsstrepen, gleden dan weer zacht en snel door een straat met fel verlichte winkels.
Simon moest weer een paar maal slikken tegen den prop, die zijn keel deed zwellen; telkens wees de roodgloeiende vinger van de taxi naar een zijstraat tot hij eindelijk voelbaar vaart minderde. Simon poogde naar buiten te zien, onderscheidde iets van een donker plein; de chauffeur hield nu scherp den trottoirband, zwenkte den heelen vierhoek rond, keek met afgewend hoofd blijkbaar naar de huisnummers.
Dan stopte de wagen. Waren ze er nu? Simons hart bonsde in zijn keel....
De chauffeur klom uit zijn zitplaats, liep om den wagen heen en opende het portier.
‘U zee toch 134?’
‘Ja.’
‘Begrijp ik niet. Daarginder beginnen ze met een en hier is het end. Nummer 58. Daar kan nooit 134 zijn. Heb U geen abuis?’
Simon gaf niet dadelijk antwoord. Hij stapte uit, stond even huiverend op het donkere trottoir tegenover den chauffeur.
Honderd vier en dertig; ik weet het zeker, Boniplein.’ sprak hij.
Ja, ja, Boniplein meneer.... daar zijn we. Bij wie mot U wezen?’
‘Bij Bergman.’
‘Een winkel?’
‘Nee, nee, een gewoon huis, een étage.... geloof ik.’
De chauffeur haalde zijn schouders op.
‘Bestaat niet meneer. Maar laten we effen kijken op 34 en anders op 43, maar as het daar ook niet is....!’
| |
| |
De chauffeur lachte met een grappig wanhoopsgebaar.
Simon stapte weer in en langzaam reden ze nog eens het vierkant om, stopten bij 34, bij 43, maar nergens stond op de deur de naam Bergman.
‘Tja, wat wil U nou?’ vroeg de chauffeur dan, als Simons een oogenblik als versuft naar die laatste woning bleef staren.
Hij schrok op bij die vraag, en er sidderde iets door zijn schrale lijfje.
‘Rij me maar terug.... naar huis....’ sprak hij dan dof... ‘Hoofdweg 612....’
Als verdoofd viel hij achterover op de leeren kussens in de kleine donkere ruimte, op zijn borst drukte een beklemming, die zijn adem hijgend deed gaan. En voor zijn angstig starende oogen waren de lichtschampingen langs de beslagen portierraampjes nu telkens als dreigende bliksems, waardoorheen de gloeiend roode vingers onophoudelijk spottend den beschamenden terugweg wezen; het loeien der claxons klonk in zijn oor als het hoonroepen van een vijandige menigte, die hem joelend najoeg....
| |
VI
Indien er na de verbijsterende ervaring op het Boniplein in Simon Breigeest's hart nog ruimte was gebleven voor twijfel aan Anna's kwade trouw, dan werd die toch wel geheel dichtgeknepen door hetgeen hem den volgenden dag ervoer.
Juist toen hij zich zonder eenigen eetlust aan den maaltijd wilde zetten - het diner van den vorigen middag, door de Mevrouw van beneden nog wel vriendelijk warm gehouden, was onaangeroerd weer teruggegeven - meldde zich een bediende van een damesmodemagazijn, die hem een quitantie aanbood van een gisterenmorgen aan Mevrouw Breigeest geleverd costuum van f 125.-.
‘Er bestaat geen Mevrouw Breigeest,’ zei Simon boven aan de trap, heesch.
‘Bestaat er geen mevrouw Breigeest?’ vroeg de bediende verwonderd.
‘Nee,’ zei Simon, ‘ik ben niet getrouwd.’
‘Is U niet getrouwd? Maar gisterenmorgen was er hier op
| |
| |
uw étage toch een dame,’ sprak de man, ‘en die heeft het costuum angepakt en gezegd, dat het goed was, maar dat d'r man niet thuis was en dat ik daarom vandaag maar terug moest komen om het geld.’
‘Ik weet nergens van,’ zei Simon moe en op doffen toon.
‘Dat 's ook wat,’ zei de man. ‘Ken U die dame dan niet?’
Simon gaf geen antwoord.
‘Ken U die dame dan niet?’ herhaalde de man.
‘Die dame is weg,’ zei Simon.
‘Weg? Waar naar toe?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Zoo, dat 's een mooie boel,’ mopperde de man. ‘U mot ze toch kennen, want ze was in uw huis, toen U d'r niet in was. Dat zal toch wel geen vreemde geweest zijn....!’
Er kraakte boven een deur en beneden een deur; beneden werd de mevrouw even zichtbaar en boven hem, achter zich, voelde Simon de aanwezigheid van de juffrouw.
‘Ik weet het niet.... ik heb er niets mee te maken....’ stamelde Simon op een wanhopigen toon.
‘Dat 's verdikke kinderpraat!’ riep de man nu met ruzieachtige stemverheffing. ‘U weet best wie d'r in uw huis was. En dan mot U, as fatsoendelijk man ook zeggen hoe die dame hiet en waar of ze uithangt, as ze niet meer hier is.... das goddoome flesschentrekkerij....!’
‘Heusch.... ik weet het niet.... ik weet niets....’ fluisterde Simon heesch, en dan ineens wendde hij zich om, ging terug naar zijn kamer en sloot de deur.
Dadelijk ging daarachter de suizende roffeling van de juffrouw van drie hoog langs de trappen en van beneden klonk weldra het geluid van een opgewonden conversatie met ruwe stemverheffingen en hooge krijschlachjes, tot de voordeur werd dichtgeslagen, er beneden nog een fluistering ging, waarna de stilte in de woning terugkeerde.
Dien avond om halfnegen trok Simon de buitendeur achter zich toe en stapte in den druilerigen avond naar de zaak.
Hij had weer niet gegeten, de schaaltjes opnieuw onaangeroerd in de bus teruggezet.
| |
| |
Na het vertrek van den man met de quitantie, was hij een tijdlang in de kamer op en neer blijven stappen, denkend, broedend, soms ineens hardop pratend, zoodat hij schrok van het geluid van zijn eigen stem, tot hij eindelijk aan de gedekte tafel op zijn stoel was neergevallen; en zonder dat hij snikte waren toen de tranen zoomaar uit zijn oogen gestroomd, zoolang, tot die oogen staken en brandden en hij met zijn hand het lamplicht af moest schutten. En zoo met die hand voor zijn oogen en den elleboog op de stoelleuning, was hij in slaap gevallen en pijnlijk wakker geschokt door de afglijding van dien elleboog.
Toen, klaar wakker, was heel even zijn eenige gedachte geweest: Vrijdag.... hij moest naar de zaak.... bijna half negen..., maar dadelijk daarachter kwam de ellende weer vol op hem aanstormen, snoerde zijn keel en kneep zijn borst samen.
De buitenlucht verfrischte nochtans zijn oogen als een koele betting; hij liep de Jan Evertsenstraat ten einde en kwam langs de de Clercqstraat op de Nassaukade. Daar ging hij in het donker langs den waterkant loopen, waar het heel stil en rustig was.
Het motregende een beetje, hij voelde het niet door den breeden rand van zijn hoed, maar zag de pikkeling der fijne druppels op het water in de sidderende gouden lichtstrepen der lantaarns van den overkant.
Zoolang hij door de drukke en helder verlichte winkelstraten liep, was zijn pijnigend denken latent gebleven of zijn geest te uitgeput was geraakt om nog verder te kunnen werken; de dingen waren hem voorbij gegaan als in een vagen droom. Maar nu met niets om zich heen als de stille donkere rust van de gracht en de verlaten kade met de matgeel verlichte raamvakken in den grauwen huizenwand, als doffe blinde oogen, begon alles weer bewuster in hem te knagen.
Maar nu werd tegelijk in zijn geest een gevoel van woede geboren, een nooit gekende lust om te vloeken, te schelden en zich te wreken.
Meng er dadelijk de politie in, hadden de twee vrouwen geraden. Toen had hem dit iets onzinnigs toegeschenen, iets monsterachtigs ook. Anna en Gerrit.... en de politie....!
Maar nu had hij spijt, dat hij dien raad niet dadelijk had opgevolgd.
| |
| |
Ha, ha,.... Anna en Gerrit gearresteerd.... Of meneer Breigeest eens even op het politiebureau wilde komen. O, zeker, met genoegen. Zijn dat de personen, die U bestolen hebben? Ja, zeker, meneer de Commissaris. O, ze hebben de valiezen nog bij zich. Doet U ze maar eens open. Juist, daar zijn de lepeltjes al en hier het horloge en al het linnengoed. Wat blieft U dame?... Is dat van U? Pardon, pardon, U vergist zich verschrikkelijk of beter gezegd, U liegt. Al dat goed is van mij en dat heb ik betaald; de gequiteerde rekening kan ik U toonen. Ja, ja, tranen zijn geen bewijzen van uw onschuld. 't Was beter dat U over iets anders schreide en deze heer, die zich valschelijk uitgaf voor uw broer, heeft me door listige kunstgrepen tien mille afhandig gemaakt. Meneer de Commissaris ik eisch, dat het recht zijn loop hebbe! En U, dame, ken ik niet meer.... mijn herinnering aan U is slechts.... verachting. Vaarwel.... en bah.... en nogeens.... bah.... bah....!
Hlij was nu op de brug bij de Raampoort gekomen en had dat verachtelijke Bah....! zoo luid gezegd, dat er menschen bleven staan en naar hem omkeken en een straatjongen tot een kameraad riep: ‘Hei jò.... die schillepad is mesjoege....!’
Toen Simon de deur van den winkel ontsloten had en die achter zich had dichtgedaan, overviel hem in het donker, waar hij nu tegenover stond, een wonderlijk gevoel van angst; hij kende dit gevoel niet en gaf er zich nauwelijks rekenschap van, maar het loerde ineens van alle kanten op hem en hij meende plotseling ook, dat er daar voor hem in dat zwarte, iemand stond en naar hem keek.
Een warme golf van schrik steeg over zijn rug en drong prikkend tot zijn schedel; een oogenblik was hij zinnens om de deur weer te openen en de straat op te loopen, maar dan kreeg het verstandelijk inzicht toch de overhand.
Hij liep met gesloten oogen rechtuit naar zijn kantoortje, stootte zich gevoelig aan de toonbank, maar even later wierp de spaarlamp haar rossig-schemerig licht en om zich heen ziende begreep Simon, dat hij hier toch alleen moest zijn.
Hij trok zijn jas uit en wierp die met zijn hoed op de toonbank, betrad het wankele étalagetooneeltje en draaide daar ook het licht op.
| |
| |
Rondom den lachenden Dikkie, als middelpunt van aller aandacht, stonden de poppen in een halven boog geschaard.
Simon keek er een oogenblik zwijgend naar en een treurig gevoel deed zijn keel weer zwellen, toen hij bedacht hoe opgewekt en hoopvol hij een week geleden deze voorstelling had geënsceneerd.
‘Tja,...’ sprak hij hardop met een diepe stootende zucht; hij schudde droevig het hoofd en dan, wijl hij zich zeer moe voelde, trok hij een der wit-met-gouden stoeltjes naar zich toe, nam daarop plaats, zakte een beetje in elkaar en staarde voor zich uit.
En stilaan rees uit het verdrietsgevoel toen weer de machtelooze woede om het gebeurde, om de vernedering ook, dat ze zoo met hem gespeeld hadden en als summum van brutaliteit nog een poging hadden gedaan om hem af te zetten voor die japon.
‘Ja, ja,.... maar zoo gek ben ik niet,’ sprak hij hardop. ‘Nee, nee waarde Gerrit en Anna.... zóó gek ben ik heusch nog niet.... en ik ga naar de politie.... ja, ik gà naar de politie.... de gerechtigheid zal zijn loop hebben.... Wacht eens even.... een beschrijving van die dame, meneer de Commissaris.... haar signalement.... een oogenblikje....’
Simon haalde zijn portefeuille te voorschijn en kreeg daaruit een kleine foto, die Gerrit van hem en Anna gemaakt had, terwijl ze samen op een bankje in het Vondelpark zaten. Dat fototoestelletje was een der vele cadeautjes geweest, welke hij haar in den loop der laatste weken had gegeven. De foto was niet erg ‘gelukt’. Simon was meer schim dan mensch, wijl hij volgens Gerrit bewogen had, maar Anna's gezichtje was heel goed herkenbaar met haar ronde bruine oogen, haar donker hoedje met zijvleugels en het coquette haarlokje, dat uit dat hoedje op haar voorhoofd krulde.
Simon slikte iets weg, toen hij het bekeek en voor zijn onvasten blik was het net of dat gezichtje leefde, de oogen knipten en de mond bewoog.
‘Anna.... jij....’ klonk Simons stem eensklaps schor en gebroken, ‘hoe heb jij me.... dat kunnen.... aandoen....’
Maar dan ineens met een diepe ademhaling en een ferm gebaar van herstelling ging hij rechter zitten.
| |
| |
‘Zeker meneer de Commissaris, die foto kan best vergroot worden en als U ze dan laat afdrukken in het Politieblad en op de bulletins voor de sigarenwinkels.... Duizend gulden belooning.... Ja, Gerrit, die zoogenaamde broer van haar, zal wel in haar gezelschap zijn.... dat is eigenlijk de hoofdschuldige.... Of U die foto mag houden? Natuurlijk en ik begeer hem niet terug ook. Dank U.... Ik kan het ding niet meer zien.... Bah....!’
Simon zei dat ‘Bah’ weer even hard als straks op straat, maar nu klonk het hol terug in zijn eigen ooren.
En weer kwamen er tranen in zijn oogen, die de lichtstralen van het lampje wonderlijk braken en al de dingen rondom kregen vreemde vormen en gingen heen en weer.
Zoo zag Simon ook dat Sir en John en Dikkie en al de anderen het hoofd naar hem wendden en hem aanzagen, terwijl hun oogen en monden bewogen.
‘Ja, heeren,’ sprak Simon dan wat moeielijk, ‘ik ben leelijk bedrogen, maar ze zullen een kwaaie aan me hebben....’ vervolgde hij met een dikke stem, ik zal niet rusten voor ze allebei in de gevangenis zitten....’
‘Is het zoo erg?’ vroeg Dikkie.
‘Ja, meneer zoo erg is het,’ antwoordde Simon. ‘Of noemt U dat een grapje, als ze je alles afstelen, geld.... linnengoed.... lepeltjes.... een goud horloge....’
‘Kom, kom,’ sprak Lenin.... ‘Alle eigendom is diefstal; die dingen zijn alleen van plaats veranderd.’
‘Zoo.... dat zeg je ook maar, omdat je zelf niks bezit,’ sprak Simon. ‘Die tien mille zijn mijn spaarduitjes.... heb ik jaren voor gezwoegd en ze zoo solied mogelijk belegd....’
‘Tja,’ sprak de Baron nu met een bedenkelijk gezicht. ‘Maar had die soliede belegging dan ook gehandhaafd. De jacht naar hooge rente is veel menschen noodlottig. Denk U maar eens aan die dame van de Keizersgracht....’
‘Maar Baron, die is me juist als afschrikwekkend voorbeeld voorgehouden,’ riep Simon uit. ‘En ik geloof nu niet eens meer dat ze bestaat. Maar in ieder geval is het een schurkenstreek om mij te verleiden dat boekje af te geven. Wat zegt U, Sir?’
‘Verleiden is altijd afkeurenswaardig,’ gaf Sir toe, ‘maar,’
| |
| |
en hij trok zijn lip bizonder hoog op, toen hij dit zei, ‘maar men kan alleen de moreel zwakken verleiden....’
‘Die kun je in je zak steken,’ lachte Dikkie.
‘Ja, lachen om iemand zijn ongeluk is erg nobel,’ zei Simon, en dan, in de hoop op een vriendelijker meegevoel, tot John: ‘Vind jij het geen smerige streek?’
‘Nou, zàg....’ sprak John, ‘ik vind een knul, die zich door een meid laat beduvelen, maar een akelig eindje mensch. Ze zijn natuurlijk al lang de grens over. Had die vent geen wagen?’
‘Nee,’ zuchtte Simon, ‘niet dat ik weet. Maar hij kon wel chauffeeren, ten minste dat zei hij,’
‘Ja, dat zeggen ze allemaal,’ sneerde Louis, ‘lantaarns en boomen omrijen....’
‘Gerrit was anders pienter genoeg,’ sprak Simon.
‘Pienterder dan zeker iemand....’ hoonde Lenni.
Kleine Piet begon te proesten.
‘Als jij je fatsoen niet kunt houden ga je er uit,’ snauwde Simon. ‘'t Is eigenlijk ook geen onderwerp voor kinderen.... Als ik maar wist hoe ik me het beste kon wreken....’
‘Ik betwijfel een beetje of die lust wel erg diep wortelt....’ sprak Sir.
‘Wat blieft U?’ vroeg Simon verontwaardigd en onthutst. ‘Denkt U soms dat ik het er bij zal laten zitten?’
‘Dat beweert Oom niet,’ zei de Baron. ‘Oom gelooft alleen maar niet, dat Uw wraaklust, als het er op aan komt, erg groot zal zijn.’
‘De gerechtigheid moet zijn loop hebben!’ riep Simon uit.
‘Nou laat die dan loopen!’ grinnikte Dikkie.
‘Met jou is niet te praten,’ zei Simon.
‘Gerechtigheid is een mooi woord,’ sprak Sir dan, ‘maar er is moed voor noodig om ze uit te oefenen.’
‘Die moed bezit ik,’ sprak Simon op fermen toon.
‘Om ze te laten uitoefenen,’ sprak de Baron, ‘maar durft U ook het beulswerk te verrichten?’
‘Beulswerk?’ stamelde Simon.
‘Juist, citoyen Baron,’ riep Lenin. ‘Rijg ze aan de bajonet! beveelt de generaal. Maar als het gebeurt draait-ie zijn hoofd om.’
‘Ik zal heusch geen doodstraf eischen,’ zei Simon verschrikt.
| |
| |
‘Celstraf is nog veel erger, zàg!’ riep John. ‘Daar worden de lui gewoon gek van, zàg!’
‘Ja, de cel is het moderne folterwerktuig,’ sprak de Baron.
‘Durft U Anna daaraan blootstellen?’ vroeg Sir. ‘En durft U tegen haar getuigen wanneer U ze in de beklaagdenbank ziet zitten?’
Simon zweeg en keek starend voor zich uit.
‘Maar de gerechtigheid....’ stamelde hij dan.
‘Dat weten we al, die zou je laten loopen,’ grinnikte Dikkie.
‘Kwaad met goed vergelden is ook een vorm van gerechtigheid,’ zei Sir.
Simon zuchtte en schudde het hoofd.
‘Wat dee je eigenlijk met die apostellepeltjes, zàg?’ vroeg John, ‘en met die gouwe klok, die niet meer liep? In een donker laadje bewaren? Je zal ze erg missen, zàg!’
‘Nee, dat zal ik niet,’ beefde Simon. ‘Ik zal er zelfs niets van merken.’
‘Maar dat linnengoed!’ proestte Dikkie dan ineens. ‘Twaalf sloopies.... twaalf vaatdoekies.... twaalf pottedoekies.... twaalf anpaklappies.... die zul je missen.... hi, hi, hi!’
‘Nou ja, nou ja,’ weerde Simon af, maar mijn geld. Je kunt alles wel wegcijferen, maar die tien mille niet....’
‘Die zal Gerrit al wel weggecijferd hebben!’ riep Louis uit.
‘Een, twee, drie,.... foetsjie....!’ juichte Piet.
‘Hou je mond, snotneus!’ snauwde Simon.
‘Nee, maar er is iets anders,’ sprak de Baron dan. ‘Heeft U ooit gehoord dat een dief, als hij gepakt wordt, anders dan op heeterdaad, het gestolene nog bij zich draagt?’
‘Dat.... dat.... weet ik niet....’ stamelde Simon.
‘En dan Gerrit nogal, die zoo pienter is!’ lachte Dikkie.
‘Dat geld is natuurlijk al lang opgefoven met die meid, zàg,’ riep John.
Simon zweeg.
‘Mag ik U eens een délicate vraag doen?’ zei Sir dan op zachten toon.
‘Natuurlijk,’ antwoordde Simon, maar zijn stem klonk wat benepen.
‘Als Anna nu eens hier voor U stond en zei, dat Gerrit haar
| |
| |
verlaten had en alles had meegenomen, maar dat ze graag bij U wilde terugkomen....’
‘Wees niet gek.... die meid beduvelt je, zàg!’ riep John.
‘Hou je mond, mispunt!’ schreeuwde Simon.
‘Wat zou U dan doen?’ vroeg Sir op zachten toon.
Er viel een stilte; Simon boog het hoofd, omving zijn mond en kin met zijn kleine dooraderde hand en op de knokels van zijn vingers drupten de tranen.
‘De gerechtigheid is op den loop,’ grinnikte Dikkie zachtjes.
‘Eer ik me toch door zoo'n meid... zàg...!’ fluisterde John.
‘Laat de rechtbank er buiten.... klassejustitie....’ gromde Lenin.
‘Kom, leven en laten leven....’ zei Louis gemoedelijk.
‘U wordt er in ieder geval niet beter van, als de justitie ingrijpt,’ sprak de Baron. ‘Alleen, dat is niet te ontkennen, de gerechtigheid....’
‘Ik herhaal,’ sprak Sir, ‘kwaad met goed vergelden is ook een vorm van gerechtigheid en lang niet de slechtste....’
Simon zweeg nog even, maar dan ineens snikte hij het uit....
‘Ik hield van haar.... en nog.... zooveel.... zooveel.... O, Anna.... Anna.... hoe heb je dit kunnen doen....!’
Dien avond, toen Simon heel laat thuis kwam, rechtstreeks van de zaak en hij licht in zijn kamer had gemaakt, trad hij dadelijk toe op de geplunderde linnenkast en nam uit een der laadjes de paperassen van zijn postgiro-rekening.
Hij zette zich aan tafel en begon te schrijven.
En terwijl hij dat deed, vloeiden weer even als den dag tevoren de tranen zoomaar uit zijn oogen, langs zijn holle wangetjes, zonder dat hij snikte.
Als een kind, dat schreit, ving hij er enkelen van op met zijn tong, maar ook drupten er een paar van zijn wangen af, vielen neer op het papier en vlekten de laatste woorden, die hij met zijn bevend handje op het formulier schreef: ‘Voor de gisteren aan Mevrouw Breigeest geleverde japon.’
|
|