| |
| |
| |
Bibliographie.
J.K. Rensburg. Theorie der Evolutie. - Amsterdam z.j. (1931). A.J.G. Strengholt.
‘Rensburg is de laatste optimist van Nederland, misschien wel van heel West-Europa. Hij is de eenige dappere in ons midden. Hij is de poëet, de maker, de bouwer, op wien alle spot terugkaatst; die te midden van oorlog en revolutie zijn gedachtengang vasthoudt en zijn levenshouding geen moment voelt wankelen; die onbewogen honger kan lijden te midden van mensch-onwaardigen overvloed. Hij is de revolutionnair, die met het geweer in den aanslag op de barricade snelt, maar toch nooit ontevreden is en van het weinige, dat hij bezit.... ach, dat weet ik beter dan gij allen.... altijd de helft of meer missen kan voor hen, die armer zijn dan hij of althans armer schijnen, of althans zich armer voordoen.’
Zoo schrijft de heer d'Oliveira in zijn mooie inleiding tot dit boek, een inleiding, die ik met volkomen instemming heb gelezen. En niet slechts om het enkele feit, dat de heer d'Oliveira ten opzichte van den grooten Nederlander Rensburg blijkt geeft van zijn onomwonden waardeering. De inleider verklaart zich incompetent, de beteekenis van Rensburg wetenschappelijk te achterhalen - ik doe dat ook. De inleider gelooft in het verschijnsel-Rensburg - ik ook. Wie Rensburg kent, weet trouwens, dat niemand er met hem, in gewoon-wetenschappelijken zin, kòmt. Hij heeft bronnen, die voor de exact te werk gaande wereld gesloten zijn; hij slaat je dood met astrale en inter astrale theorieën en alleen de dwingende macht van zijn persoonlijkheid brengt je er toe, hem te gelooven. Hij is de apostel, de Ziener van onzen tijd. Daarom wordt hij ook uitgelachen; hij weet het en hij lacht er zelf om. Werkelijk, hij is de laatste optimist van Nederland.... Rensburg kent geen twijfel; hij kent alleen waarheid. Hij veegt het esperanto met één zwaai van zijn smalle, sterke hand van de tafel, hij, de overgegeven Francofiel, hij proclameert, dat het Fransch de wereldtaal wordt.... Hij stelt het zoo visionnair
| |
| |
voor, dat ge het gelooft, dat het de gewoonste zaak van de wereld wordt.
Veertig jaren werkte Rensburg aan dit boek. Hij beschrijft daarin de ontwikkeling van oerschrift en oertaal tot wereldschrift en wereldtaal. Men zal er om lachen, natuurlijk. Men lacht om alles, wat zeer geniaal is. Men heeft gelachen om Galileï, om Columbus, om president Wilson, om Kloos en Van Deyssel. Ik stel er een eer in, het boek van Rensburg ernstig aan te kondigen als een werk, dat wel boven mijn bevatting uitgaat, maar waarvan ik geloof, dat het van enorme beteekenis zal zijn op het cultureele voortschrijden van onzen tijd.
| |
H.H.J. Maas. De hoofdzonden van het land. - Roermond, 1930. J.J. Romen en Zonen.
De heer Maas is geen veelschrijver. Ik las, jaren geleden, zijn roman ‘Verstooteling’ en ook ‘Het goud van de Peel’. Beide boeken hadden veel goeds, vooral het eerste; een realistisch opgezette roman, die indertijd nog al de aandacht trok en van dezen schrijver iets verwachten liet. Maar de auteur is in de schaduw gebleven. Inmiddels kondig ik den kleinen roman ‘De hoofdzonden van het land’ met genoegen aan. Het realisme schijnt den schrijver op den duur niet aan te trekken, althans niet in dien zin, dat hij de felste kanten van het landleven wil blijven belichten. Er is een zekere gemoedelijkheid in deze vertelling: ‘erge’ uiterlijkheden worden verdoezeld, met enkele woorden vermeld; men kan een kind dit boek in handen geven. Het is er niet slechter om. De heer Maas is een scherp waarnemer en hij kent het volkje van den Brabantschen zelfkant goed. Zijn typen komen allemaal flink uit de verf en vooral: hij kan schrijven. Er verschijnen bij ons te veel boeken van menschen, die hun vak niet verstaan.
Onwillekeurig dringt zich een vergelijking aan me op met de boeken van Antoon Coolen. Die zijn stellig beter; Coolen is meer ‘aangedaan met poëzie’, om een term van Van Deyssel te gebruiken. Het werk van den heer Maas is kroniek-matiger. Maar in zijn soort dwingt het waardeering af; het is eerlijk, eenvoudig en, wat den stijl betreft, zuiver-bééldend.
| |
| |
| |
Herman Poort. Van Kinderen. Teekeningen van Jan Altink. - Assen z.j. Van Gorcum en Comp.
‘Het kind’ wordt in de litteratuur van onzen tijd langzamerhand een flinke boy. Mevrouw Boudier-Bakker, A.M. de Jong, mevrouw Zoomers-Vermeer.... ik noem maar eenige auteurs op, die me zoo te binnen schieten. Allemaal hebben ze, op hun manier, facetten van het kinderleven belicht. Over het kind in de moderne litteratuur moest eens een proefschrift worden geschreven. Het verschijnsel is bovendien typisch Nederlandsch; in niet één van de ons omringende landen is in de letterkunde zooveel werk gemaakt van het kind.
Herman Poort, die als scheppend artiest karig met geven is, brengt ook zijn offer aan Zijne Majesteit het Kind. Drie vertellingen van kinderen. Of eigenlijk twee. De derde is een vertelling van hem-zelf; het gaat er over, hoe een volwassene reageert op de uitingen van een kind.
Van de derde vertelling weet ik zeker, dat ze goed is en van de beide andere weet ik het met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid. Ik ga veel met kinderen om, en toch moet ik erkennen, dat ik het mysterie van de kinderziel niet volkomen versta. Maar voor-zoover ik er over kan oordeelen, heeft Herman Poort het kinderhart zuiver gepeild en behoort zijn boekje tot het beste, dat bij ons over kinderen geschreven is. Vooral ook, doordat hij er niet dat nare quantum sentimentaliteit aan heeft toegevoegd, dat in de bioscoop zoo snoezig wordt gevonden en waarbij men dan den gebruikelijken traan wegpinkt.
| |
D.A.M. Binnendijk. Commentaar. - Maastricht, 1931. Leiter-Nypels.
In tijden van gering scheppend vermogen schrijft men veel over kunst. Het is een periodiek verschijnsel en wij beleven het ook nu. Dit behoeft niet te beteekenen, dat hetgeen men schrijft over kunstwerken, van weinig waarde moet zijn, en ik constateer dadelijk, dat het boek ‘Commentaar’ van den heer Binnendijk mij een van de beste werken lijkt, die in de laatste jaren op dit gebied verschenen zijn. De schrijver formuleert scherp en redeneert
| |
| |
met een opmerkelijk logisch vermogen. Zijn beschouwingen geven een helder overzicht van de voornaamste geestelijke stroomingen van onzen tijd: tooneel, litteratuur, film, dans. Een ernstige poging om den geest van het hedendaagsche kunstleven in een aantal korte essay's samen te vatten. Wat de heer Binnendijk schrijft over Jac. van Looy, lijkt mij het beste uit den bundel. Over tijdgenooten is zijn oordeel uit den aard van de zaak subjectief. Zoo zou ik niet graag zijn uitspraak onderschrijven over Victor van Vriesland, wiens bundel ‘Voorwaardelijk Uitzicht’ in dit boek besproken wordt: ‘Moge hij dit bittere zelfbewustzijn eenmaal verliezen in den meesleependen stroom van den musischen waanzin, van den furor cordis!’ Want m.i. ligt in dit ‘bittere zelfbewustzijn’ de grootste kracht van den hier behandelden kunstenaar. De essayist verwart hier mensch en artiest: hij wil den één redden zonder den ander te laten schieten, en dat lukt maar zelden.
| |
Johan Fabricius. Venetiaansch avontuur. - 's-Gravenhage, 1931. H.P. Leopold's Uitgeversmij.
Johan Fabricius is een handig schrijver en hij moet er een beetje voor oppassen, dat hij niet aan zijn handigheid te gronde gaat. Gelukkig is het zoover nog niet. In zijn ‘Venetiaansch Avontuur’ heeft hij van een onmogelijk gegeven een uiterst leesbaar boek gemaakt: geestig, onderhoudend, boeiend - maar toch ook zoo, dat de lezer, als hij het boek uit heeft, zich reflecteerend afvraagt, of hij er door den beminnelijken schrijver niet min of meer tusschen is genomen. Een Weensch burgermannetje trekt naar Venetië, in de vage hoop daar een rijke vrouw aan den haak te slaan. Dat is op zich-zelf voor een normale fantasie achterhaalbaar, maar de manier, waarop de jonge man zijn ideaal verwerkelijkt, is zoodanig ondergeschikt gemaakt aan het toeval, dat de gebeurtenissen in de plaats treden van de personen, en de roman afdaalt naar het niveau van het avonturen-verhaal.
Walther, de hoofdpersoon, is geen figuur geworden; hij speelt geen grootere rol dan de voetbal bij een internationalen wedstrijd; een onmisbaar object, maar een ding waar willekeurig mee omgesprongen wordt.
| |
| |
Als avonturen-roman is het boek uitmuntend. Men verveelt zich geen oogenblik; de schrijver beschikt over geest en gratie; het eene tafereel volgt op het andere met een reeks van alleraardigste situaties, die den lezer vergeten doen, dat er zoo-iets bestaat als malaise. Juist een boek voor onzen tijd dus.
| |
J.W. van Cittert. De Heks van Gouda. - Amsterdam, z.j. L.J. Veen.
Een roman kan men dit boek nauwelijks noemen. Daarvoor is hte te kroniek-matig. En het is ook inderdaad de bewerking van een oude kroniek, ‘het manuscript van den geleerden Mr. Petrus Fraudensius (Pieter Fraudenier), rector der Latijnsche school binnen der Goude’.
De schrijver heeft het zich wel wat heel makkelijk gemaakt. Hij heeft weinig of geen moeite gedaan, het oude verhaal te herscheppen in een nieuw roman-verband. Daardoor is zijn werk ook een tamelijk dor relaas gebleven, al is in de uitbeelding van ‘Dieuwer, jonkvrouwe van Vlist, de heks van der Goude’ een zekere droge humor te savoureeren. Deze is trouwens het heele boek door goed, beheerscht volgehouden; de erbarmelijkheid van de hoogeerwaarde en edelachtbare heeren rechters wordt onder de juiste belichting gezet, en hierdoor krijgt het verhaal toch een aparte waarde, die het tekort aan scheppend vermogen vergoedt.
| |
Franz de Backer. De witte vijand. Met houtsneden van Jan Franz Cantré. - Antwerpen, 1930. ‘Lumière’.
Met deze wonderlijke geschiedenis begeeft de schrijver zich op het terrein van de uitzonderlijkste fantasie. Het verhaal is op geen enkele manier met eenige realiteit in overeenstemming te brengen; het kan even goed in de middeleeuwen spelen als in onzen tijd en het hoort alleen door de kleurige taal, waarin het is weergegeven, in Vlaanderen thuis. Toch boeit het. Deze zonderlinge schepping, waarin de Dood als een wezen, als een zich persoonlijk manifesteerende macht wordt geteekend, is stellig niet zonder waarde. Er gaat een eigenaardige suggestieve kracht van uit, die door de merkwaardige teekeningen wordt versterkt.
| |
| |
| |
Jan Walch. Galathea en Hans Bril. Teekeningen van E. van Hoogstraten. - Amsterdam, 1931. Mij. tot verspreiding van goede en goedkoope lectuur.
Dr. Walch, die geen realist is en, voor zoover ik weet, geen enkelen ‘gewonen’ roman heeft geschreven, experimenteert in het litteraire op allerlei manieren. Dit prozawerk is weer zeer origineel van vinding. Een Duitsche kabouter en een Grieksche nimf komen, nadat ze honderden jaren weg geweest zijn, op aarde terug, te midden van de tegenwoordige menschenwereld. Dat zij zich hierin niet dadelijk op hun gemak gevoelen, is te begrijpen; vooral de kabouter, die zich incognito, als Professor Bril, beweegt, ondervindt allerlei onaangenaams. De opzet van het boek geeft den schrijver gelegenheid tot het scheppen van de onmogelijkste situaties, en Dr. Walch, die een beetje verliefd is op de dwaasheid, maakt daar een gretig gebruik van. Zoo werd het een boek vol grappige nonsens, over het algemeen nonsens van een zeer te waardeeren gehalte. Want de auteur is geestig en vervalt, ook waar zijn verhaal satyriek wordt, en dat is nog al vaak het geval, niet in den bekenden Hollandschen zucht tot moraliseeren. Hij blijft in den toon: de geest van het werk wordt bepaald door den zwevenden gang van de slanke nimf en de kromme sprongen van den kabouter. De satyre had m.i. uitgebheid kunnen worden, maar dat de auteur zich hier niet toe aangetrokken voelde, behoeft hem niet aangerekend te worden. Hij schreef een onderhouden boek, en daarmee is hij voldoende verontschuldigd; een boek waarmee hij zijn litteraire persoonlijkheid zeer naar behooren handhaaft.
| |
Maurits Dekker. Amsterdam - Amsterdam, 1931. Andries Blitz.
De heer Dekker verstaat het métier van het schrijven uitmuntend; hij kent het kunstje van leesbaar te blijven. Op allerlei manieren brengt hij dat kunstje in practijk. In dezen roman pakt hij de zaak aan van den socialen kant. Men kan zijn boek eigenlijk nauwelijks een roman noemen; het is meer de kroniek van een Amsterdamsche huurkazerne gedurende zekeren tijd. De menschen, die deze kazerne bewonen, zijn scherp geteekend, met een creatief
| |
| |
sarcasme, dat op vele bladzijden stijgt tot de hoogte van een groot kunstwerk.
Dit kan niet gezegd worden van den roman als geheel. De schrijver heeft zijn arbeid min of meer bedorven door een reeks persoonlijke aanvallen, waarin hij lucht geeft aan de verbittering, die hij tegen sommige tijdgenooten koestert. Hij noemt ze zelfs met naam en toenaam, en gaat daarbij zoo over de schreef, dat hij zijn werk verlaagt tot het niveau van een pamflet. De heer Dekker moest dat niet doen; zijn bekwaamheid als schrijver is daarvoor te goed van gehalte. Hij is een van de weinige goede prozaschrijvers, die wij tegenwoordig hebben, en hij moet zich daar iets meer van bewust worden. Aan een talent als dat van den heer Dekker mag men den eisch stellen, dat het zich niet vergooit.
| |
Jan van Epen. De schaduw van het geluk. Bussum, 1931. C.A.J. van Dishoeck.
Dit is het tweede der posthume werken van Dr. van Epen, die indertijd, met den roman ‘Durf te lachen’, zijn aangekondigd en ingeleid door Cor van der Lugt Melsert. Het boek ‘Durf te lachen’ kon ik met waardeering bespreken; voor dit nieuwe boek heb ik meer dan waardeering; ik bewonder het. Het wordt hoe langer hoe duidelijker, dat ons in Dr. van Epen een veelzijig genie ontvallen is. Het zuiver-menschelijke neemt in zijn werken een voorname, ja, de voornaamste plaats in. En bij zijn leven heeft hij den kunstenaar zoo op den achtergrond gehouden, dat hij, als alle bescheiden menschen, weinig is opgemerkt.
‘De schaduw van het geluk’ is een prachtig boek. Het behandelt het probleem van de liefde van een vader voor zijn kind. Dat probleem wordt uitgewerkt met een smettelooze zuiverheid, zonder overdrijving, zonder pathos, zonder sentimentaliteit; het is echt, natuurlijk en waar. De volmaakte vader moest dit schot lossen op den onwaardigen minnaar van zijn dochter, en daarmede de daad volbrengen, die hem van een geacht maatschappijmensch maakte tot een gevangenisboef. Het gegeven was uiterst verleidelijk om er iets drakerigs van te maken, maar het talent van den schrijver heeft hem daarvoor behoed.
| |
| |
Van Dishoeck, de kunstzinnige uitgever van Van Epen's werken, is onlangs ook overleden. De aanstaande uitgave van een derden nagelaten roman van den schrijver, ‘De Zigeunerin’, wordt in dit boek nog aangekondigd.
| |
Frans Demers. Eva. Spel uit de Tropen - Antwerpen, 1931. Jos Janssens.
Van de Belgen komt de laatste jaren goed dramatisch werk, dat door Lode Monteyne, aan wien dit boek is opgedragen, in verschillende kronieken is behandeld en min of meer gecodificeerd. Er gaat van de Vlamingen een jeugd, een frischheid, een idealisme uit, dat met het min of meer af- of uitgeleefde Noordnederlandsche tooneel een eigenaardige tegenstelling vormt.
Ook het drama ‘Eva’ van Frans Demers heeft verdiensten. Deze auteur kan dialogen schrijven en tooneel-situaties scheppen, die het bij opvoering zeker zullen doen. Hij beschikt over niet geringe motorisch-dramatische krachten. Maar de compositie van zijn werk is zwak en hij werkt met middelen, die eigenlijk gezegd al lang afgedaan hebben en waar een grooter talent dan het zijne voor noodig is om er nog weer eens iets van te maken. De man, de vrouw, de vriend - deze driehoek is al zoo oneindig vaak bewerkt, dat men wel met heel bijzondere gegevens moet aankomen om er nog opnieuw interesse voor te wekken. Frans Demers is daar naar mijn meening maar gedeeltelijk in geslaagd. Hij mislukt, waar het op dramatische hoogtepunten aankwam; daar wordt hij, zonder het zelf te weten, smakeloos en rhetorisch. De stof groeide boven zijn bevattingsvermogen uit; wat hij in onderdeelen bereikte - het scheppen van atmosfeer, die de spanning van den lezer, en eventueel den toeschouwer, er in houdt - verliest hij bij de overkapping van het geheel. Toch is hij stellig een schrijver, die iets kan.
Herman Middendorp.
|
|