| |
| |
| |
Conspiratie door R. Blijstra.
‘Gisteren las ik, hoe de jagers van Alaska dagen lang reizen om een revuefilm, die in een plaatsje hoog in het Noorden vertoond wordt, bij te kunnen wonen. Ik vertelde het aan een dame, die ik ken, en zij begon te huilen van aandoening. “Denk eens aan, wat ze zouden doen, als er eens een echte vrouw kwam,” snikte ze. Ik weet trouwens niet of ze zulk een pelgrimstocht als algemeene hulde aan haar geslacht beschouwde en daardoor zoo ontroerd was of dat ze oprecht medelijden had en die mannen wel had willen troosten. In ieder geval, toen ik haar tranen droogde en mijn troostbewegingen langzamerhand veranderden in liefkoozingen, liet ze me duidelijk merken, dat ik volgens haar meening op groffe wijze reageerde op haar zuiver theoretische gevoelens, of wanneer die niet theoretisch waren, ik in elk geval niet de geschikte man was om van de practische resultaten in het heden en zelfs waarschijnlijk in de toekomst, eenig voordeel te hebben. Het is een van die dames, die steeds, en juist toevallig in gezelschap van een man, die zij voor hun geheele leven slechts als een vriend wenschen te beschouwen, laten uitkomen, dat zij wat liefde betreft een ruim hart en geweten bezitten en behept zijn met een ware vrijbuiters-natuur op dit punt. Om mij weer eenigszins, zij het dan misschien op onridderlijke wijze te rehabiliteeren en toch nog een bescheiden aanval te wagen, maakte ik de opmerking, dat de bewoners van een groote stad het niet veel beter hebben dan poolreizigers, ten minste als ze geen geld hebben, en als ze geld hebben, dan verlangen ze chronisch naar een ideale vrouw, die met de vrouw, welke ze zooeven bemind hebben, wisselt, en dan staan ze in dezelfde positie tegenover dit ideaal als de jagers uit het Noorden tegenover de
| |
| |
vrouw, die wel in werkelijkheid bestaat, maar waarvan zij slechts de afspiegeling kunnen zien op het witte doek, en ook zij, ik bedoelde de stadsmenschen, vergenoegen zich dan met een afspieling. Hierdoor gaf ik haar het recht kwaad te zijn of in haar meening versterkt te worden, dat ik nooit de kans zou krijgen haar minnaar te zijn en zij verklaarde dus, terwijl ze even goed vol moederlijke teederheid op mij toe had kunnen komen om me te troosten, maar welke vrouw zou dat doen? dat ze geen afspiegeling wenschte te zijn en toen ik haar vroeg waarom ze dan ontroerde bij de gedachte, dat die mannen tot hun knieën door de sneeuw waadden om een revuefilm te zien, nam ze afscheid met de overtuiging, dat ik een lomp individu ben, wie weet, misschien ben ik dat ook wel.’
Toen hij van zijn werk was thuisgekomen, had zijn hospita Peter Brandt ten Have gewaarschuwd, dat iemand in zijn kamer op hem zat te wachten en hoewel hij zich al lang niet meer voorstelde, dat de betreffende wel eens een notaris zou kunnen zijn, die hem kwam mededeelen, dat een onbekende oom gestorven was die een onmetelijk vermogen had nagelaten, was hij toch nieuwsgierig; een onverwacht bezoek had nog steeds voor hem iets avontuurlijks, het riep enkele, zij het dan ook vage verwachtingen in hem wakker, die reeds weer verdwenen waren, als hij zijn bezoeker voor zich zag, bovendien had hij in de laatste maanden geen echt bezoek ontvangen en was bang verlegen en linksch te worden, wel niet zoodat anderen het merkten, maar dat hij het zelf merkte.
De bezoeker was zijn vroegere vriend en regimentskameraad Sterneberg; uit de kranten wist Peter, dat hij secretaris van den voorzitter der Nationale Partij was, die herstel van het koningschap beoogde. Het doel van zijn komst was niet duidelijk, daar Sterneberg zijn eenigszins vragenden blik negeerde en hem met het gebaar van iemand, die zich door het lange wachten bijna heer des huizes in plaats van bezoeker voelt, een stoel had gewezen, tegenover hem bij het raam. In de jaren van tegenspoed had Peter geleerd zich zelfs tegenover zijn vrienden gereserveerd te betoonen. Was zijn vriend twee of misschien een jaar geleden zonder eenige reden bij hem gekomen en had hij hetzelfde voorkomen gehad van den goedgekleeden man, die geen maatschappelijke moeilijkheden kende, dan had Peter zeker onmiddellijk een beroep gedaan op
| |
| |
zijn klaarblijkelijke belangstelling in hem, op hun vriendschap, ‘die nog niet gestorven was’, om hem te helpen. Maar de ervaring had hem geleerd, dat dit geen goede tactiek was om iets te bereiken en daarom had hij zich slechts een vragenden blik veroorloofd om direct daarop het bezoek voor te stellen als een vanzelfsprekende gebeurtenis of althans als een gebeurtenis, waarbij hij een afwachtende houding had aan te nemen. Hoe vaak was het immers niet gebeurd, dat hij zich van een sollicitatie of een gesprek met een ‘relatie’ veel had voorgesteld, terwijl hij zich tegelijkertijd voorhield, dat hij er niets van verwachtte, maar toch de stille hoop koesterde, dat hij een ander man, een beter, welvarender man zou zijn als het gesprek afgeloopen was en steeds had hij zich daarna moeten troosten met de overweging, dat zijn positie weliswaar niet verbeterd, maar ook niet slechter geworden was. En al bedacht hij na een paar dagen, dat het onherroepelijk verloren gaan van een kans gelijkstond met achteruitgang, er waren dan weer enkele dagen verloopen en hij had den tijd gehad zich te herstellen om zich te troosten met het feit, dat hij toch zichzelf gebleven was.
Na de begroeting waren beide mannen tegenover elkaar gaan zitten in de eenvoudig gemeubelde kamer, waar niets meer herinnerde aan vroegere perioden uit het leven van den bewoner. Voorwerpen van waarde had hij in moeilijke tijden verkocht en de waardelooze voorwerpen had hij in diezelfde tijden vernietigd, omdat het gezicht er van hem hinderde en misschien omdat bij elke verhuizing de nieuwe hospita met belangstelling de voorwerpen bekeek en bij zichzelf of tegenover haar buurvrouw haar conclusies trok. De eerbied, die ze dan ten toon spreidde voor den heer, die vroeger officier was geweest en van goede familie was, verzwakte echter bij gebrek aan nieuwe aanknoopingspunten, waarop zij haar roman verder kon bouwen, reeds na enkele maanden en een van hen had zelfs eens bij een financieel geschil niet zeer consequent maar niettemin hatelijk van ‘berooiden officier’ en ‘zwendelaar, die op de markt zoo'n pakje had gekocht om arme weduwvrouwen te bedriegen’ gesproken. In de kringen, waarin hij vroeger verkeerde werd hij alleen door de vrouwen nog au sérieux genomen om zijn aangename manieren, en hoewel men zegt, dat dit een voorwaarde is voor maatschappelijk succes, had hij daarvan in de praktijk niets bemerkt. Langzamerhand had hij zich dan ook eenigs- | |
| |
zins teruggetrokken, maar kon zich niet verhelen, dat hij zich zoo nu en dan voelde als de eerste de beste kantoorbediende, die uit hoofde van zijn ongeschiktheid om met zijn superieuren om te gaan langzaam maar zeker in aanzien is gedaald. Hij was eigenwijs als hij bescheiden had moeten zijn en bescheiden als hij critiek had moeten uitoefenen en in zijn gedragingen zoo bestudeerd, dat er bepaald te veel moest ontbreken aan zijn intuïtie, wat de omgang met mannen betreft, om ooit voor een honderd procent zakenman te worden aangezien. En dat waren toch immers ten slotte al zijn vroegere vrienden geworden? Hij was te trotsch om in gezelschap de afspraak tusschen twee
van zijn kennissen aan te willen hooren om den volgenden dag met elkaar in de stad te gaan lunchen, teneinde enkele zaken te bespreken, zonder dat men er aan dacht hem er ook maar voor den vorm in te betrekken, en zijn gezond verstand zei hem, dat hij niet het recht had hun er een verwijt van te maken. Het gevolg van dit alles was geweest, dat, terwijl hij formeel nog het recht had in alle gezelschappen te verkeeren, waar hij ook vroeger toegelaten werd, (immers hij was van goede familie geweest en het beroep, dat men uitoefende kwam er in dit democratisch geworden land niet meer op aan, tenminste wanneer men tot de vroegere aristocraten behoorde) hij inderdaad nog maar welkom geheeten werd op de teas van de vrouwen van zijn vroegere vrienden.
Teneinde Sterneberg tijd te laten de verklaring van de reden van zijn bezoek in den vereischten vorm te kleeden, had hij het gesprek geopend en hij kon niet helpen, dat dit bepaalde onderwerp, het eenige, waardoor hij nog een aanknoopingspunt kon vinden met zijn vrienden, in het algemeen den ander in zijn meening omtrent hem bevestigde. Evenwel Sterneberg scheen te zeer in gedachten verdiept om de gebruikelijke conclusies te trekken en knikte afwezig, alsof hij zijn toestemming gaf op deze wijze het gesprek voort te zetten. Hoewel hij tijd genoeg had zich te prepareeren, had zijn persoonlijke verschijning de gedachten van Sterneberg waarschijnlijk een andere richting gegeven. Peter voelde een zeker luchtledig in de eenzijdige conversatie, maar de kunst van samen te zwijgen had hij nooit verstaan en hij vervolgde dus:
‘Het is hier een eigenaardige straat; als ik het van te voren geweten had, was ik hier misschien niet gaan wonen. Oppervlakkig
| |
| |
beschouwd zou men het een ideale woonplaats moeten vinden voor iemand, die het beroep uitoefent, dat ik nu al eenige jaren, maar laten we zeggen, voor mezelf toch altijd nog tijdelijk, waarneem. De troostelooze, eentonige huizenblokken met de op de trottoirs spelende kinderen, die door de heggen van de voortuintjes loopen en het gras vertrappen, zoodat deze suggestie van welstand niet recht tot ontwikkeling wil komen, is in tegenspraak met den breeden middenweg, waar allerlei luxe-auto's 's morgens tegen negen uur en 's avonds om half zes de zakenlieden van hun villa's naar hun kantoren heen en terugbrengen. Zooals ik zeg voor een taxi-chauffeur een aardig gezicht, maar helaas, ik kan nog steeds niet aan mijn beroep gewennen.’
‘Voor een romanticus ook heel belangwekkend,’ antwoordde Sterneberg, ‘de tegenstelling tusschen armoede en rijkdom.’
‘Inderdaad,’ stemde Peter toe. Hij begreep deze opmerking niet. Sterneberg was niet bijzonder intelligent, maar hij had de gave met een gewichtig gezicht gemeenplaatsen te zeggen, alsof het nieuwe ideeën waren en hieraan had hij, voorzoover Peter na kon gaan, grootendeels zijn succes te danken. Zij hadden elkaar vroeger heel goed gekend, Sterneberg was een van Peter's vrienden geweest, die in een zekere bewondering tot hem opzagen en dit had niet alleen zijn ijdelheid gestreeld, maar hem tevens van een zeker teeder gevoel ten opzichte van hem vervuld. Hij constateerde met genoegen, dat Sterneberg in zijn hart nog in de gedachtensfeer leefde van vele jaren geleden, een gedachtensfeer, die hij aan Peter te danken of te wijten had, maar waaraan deze reeds ontgroeid was op het oogenblik, dat hij er zijn vriend mee deed kennis maken.
Was het echter mogelijk, dat Sterneberg nog zulke kinderlijke gedachten koesterde; zakenmenschen zijn op dat gebied vaak onberekenbaar, vooral wanneer ze niet bijzonder intelligent zijn, of wilde hij alleen maar zien, of Peter nog steeds op het oude standpunt was blijven staan? Maar had hij dan niet een beter oogenblik en betere woorden kunnen kiezen? Het was een losse opmerking, anders niet. Hoe dikwijls was het hem nu al niet overkomen, deze laatste jaren, dat hij, met de bedoeling een goeden indruk te maken, bij sollicitaties of in een gesprek met pas verworven kennissen tegenover goed gekleede mannen met zorgvuldig geschoren gezichten en zekere bewegingen had gezeten, die bij elk van zijn opmer- | |
| |
kingen een welwillend gezicht hadden gezet, daarbij te kennen gevende, dat zijn ideeën hun volkomen koud lieten.
Aanvankelijk had hij zich als het ‘kind in de maatschappij’ gevoeld, zooals hij dat bij zichzelf noemde en Nietzsche met zijn ‘Kind im Manne’ had hem ook geholpen, zelfs was hij er toe gekomen om met den jongsten zoon van zijn toenmaligen hospita te gaan spelen, maar toen deze brutaal werd en hem bij zijn voornaam noemde, had hij zich beleedigd gevoeld en den jongen verder genegeerd, hetgeen hij zeer kinderachtig van zichzelf vond. In heel sentimenteele oogenblikken herinnerde hij zich zelfs een illustratie uit een tijdschrift, waarop een man stond afgebeeld, die zijn beide handen ophield als om een gave te ontvangen en hij vergeleek zichzelf dan met dien man, behalve dat hij niet om geld bedelde, maar om liefde. Maar dit had ten slotte niets met een mislukte sollicitatie te maken, en eigenlijk ook niet veel met hemzelf, misschien was het een soort pose, een mechanisch willen verdiepen van zijn eigen gevoelens, of misschien niet eens zijn eigen gevoelens, maar gevoelens waarvan hij wist, dat ze bij enkele menschen bestonden, en die hij zich dan tijdelijk, waarom wist hij niet, eigen maakte.
‘De kwestie is,’ zei Sterneberg plotseling, terwijl zijn gezicht ophelderde, ‘ik beschuldig je van excentriciteit.’
Dus toch een gewoon bezoek, dacht Peter, misschien, dat hij zich gisteren na een gesprek met zijn vrouw herinnerde, dat hij mij in den loop van de jaren verwaarloosd heeft en wil hij door dit bezoek zijn geweten weer voor een paar jaren geruststellen. Hij behoefde geen moeite te doen verder te zoeken naar den diepen zin, die in de woorden van zijn vriend verborgen lag, want deze vervolgde:
‘Als oude vrienden behoeven we elkaar niets wijs te maken; je kunt me er niet van overtuigen, dat je dit beroep niet vrijwillig gekozen hebt. Ik zou bijna veronderstellen, dat je het gedaan hebt bij wijze van protest tegen ons allen, die zich in werkelijkheid of slechts schijnbaar verzoend hebben met den huidigen stand van zaken en zich liever aansloten bij het geldproletariaat dan bij het werkelijke dito. En je bent te veel op je zelf geconcentreerd om je gedachten in den vorm van een partijprogram te uiten. Is het niet zoo?’
| |
| |
Peter zweeg. Het was voor hem een geheel nieuw gezichtspunt. Hij kon het zich niet voorstellen, dat Sterneberg oprecht meende wat hij zei. Natuurlijk was het een aangenaam gevoel tegenover een jeugdvriend te zitten en na opmaking van de practische levensbalans te kunnen constateeren, dat degene, die je in vroeger jaren als je geestelijke meerdere erkend had, het in de veranderde omstandigheden niet zoover gebracht had, maar daarvoor had hij toch niet hier behoeven te komen of wilde hij een erkenning van deze feiten door hem, Peter? In ieder geval moest hij dan de fijngevoeligheid van zijn vriend waardeeren, dat deze de werkelijke redenen van zijn terugzetting in het maatschappelijk leven uit zuiver ideëele gronden, al waren die dan ook zeer gezocht en zelfs lichtelijk belachelijk, wilde verklaren.
‘Ik wil je wel in vertrouwen meedeelen,’ vervolgde Sterneberg, ‘dat ik er net zoo over denk als jij, hoewel de Voorzitter van de Nationale Partij een bankier is zonder voorouders, maar dien gebruiken wij slechts als middel. De eigenlijke actieve leden van het bestuur vormen Dr. Bernstijn, de secretaris van de partij, en ik, de secretaris van den voorzitter.’
Peter kon niet langer de oprechtheid van zijn bezoeker betwijfelen, hoewel het hem bijna speet.
‘Ik dacht, dat je hier kwam om me een betrekking aan te bieden,’ zei hij gedachteloos.
‘Een betrekking?’ vroeg de ander verwonderd.
‘Nu, ik ben blij, dat het geen betrekking is,’ vervolgde Peter, daar hij den gedachtengang van den ander toch niet begreep, en dus naar zijn eigen zorgen terugkeerde. Hoewel hij een vaag vermoeden had, dat hij hierdoor den goeden indruk, dien Sterneberg nog altijd van hem scheen overgehouden te hebben, waarschijnlijk zou vernietigen, ‘ik ben zelfs niet geschikt er een te krijgen, laat staan behoorlijk te vervullen. Ik ben er aan gewend geen succes te hebben bij sollicitaties en als ik succes heb, na verloop van eenigen tijd ontslagen te worden, zonder dat de menschen bepaald ontevreden over mij zijn. Het schijnt, dat ik dan plotseling den draad kwijt ben, het overkomt mij trouwens ook bij goede kennissen, ik verlies het contact en dan weet ik, dat na eenige dagen het ontslag volgt; het maakt me nerveus, maar ik kan er niets aan veranderen. Men vindt op het meest ongelegen oogenblik een reden, die in normale
| |
| |
gevallen geen reden zou zijn en ik sta weer op straat. Ik voel geen gewetenswroeging en ik ben er ook niet trotsch op. Ik vind het alleen jammer, erg jammer. Langzamerhand ben ik even bang voor een kans, die weer verloren zal gaan, als dat ik me er op verheug; bovendien moet je je er steeds weer op voorbereiden, dat als je slaagt het na verloop van tijd wel weer mis zal loopen. Ik ben maatschappelijk gesproken eenvoudig iets te zwak, dat is alles.’
‘Maar misschien doet je lust tot avonturen je steeds weer veranderen. Je lokt als het ware je ontslag door je houding uit. Ik heb trouwens nooit begrepen, waarom je niet naar het buitenland bent gegaan.’
Peter bemerkte duidelijk aan zijn toon, dat zijn vriend liever een martelaar voor de verdwenen aristocratie in hem had willen zien, maar eventueel deze reden wilde accepteeren als verontschuldiging, dat hij roeping gevoelde voor de betrekking van chauffeur. Hij begreep van zichzelf niet hoe het kwam, dat hij neiging gevoelde zijn vriend omtrent zijn dwaling in te lichten.
‘O, zeker,’ zei hij, ‘ik heb met het plan rondgeloopen om met opgespaard geld naar Monte Carlo te gaan, het geld is er trouwens nooit geweest, of om te teekenen voor het Vreemdelingenlegioen, maar ik had steeds een of andere reden om het weer uit te stellen, dus ik wilde blijkbaar niet.
Trouwens, ik behoor tot de menschen, die liever stroohalm voor stroohalm verliezen, dan dat ze in den vreemde de kans moeten loopen van honger te sterven of borden te wasschen. Het is bijna of ik een onbestemden angst heb voor een vreemd land. Je zult het misschien niet erg in me apprecieeren; ik geloof, dat het gevoel ook niet in den tegenwoordigen tijd past, maar ik kom meer en meer tot de overtuiging, dat ik destijds officier geworden ben uit liefde voor mijn vaderland, als land, met alle menschen, die er leven, niet ter verdediging van onze speciale klasse, overigens is het misschien niet eens het geheele land, maar slechts de stad waar ik woon.
Gisteren sprak me een man aan, een marskramer geloof ik, die blijkbaar nog nooit in deze stad geweest was. Hij bevond zich in de Heerenstraat en vroeg mij of het wel de Heerenstraat was. Ik knikte toestemmend en daarna bekeek hij met een onderzoekenden blik de huizen, ze schenen zijn goedkeuring weg te dragen,
| |
| |
waarschijnlijk had een collega hem verteld, dat er menschen woonden, die koopkrachtig waren. Daarna vroeg hij waar de straat op uitkwam en ik vertelde hem, dat hij, als hij de straat afliep, op het Breede Plein zou komen. Hij had er misschien wel eens over gehoord of gelezen, ten minste het scheen een bekende klank voor hem te zijn. Ik had haast en stond hem vrij onvriendelijk te woord. Die man had nog nooit het Breede Plein gezien en er zich toch een voorstelling van gemaakt. Wat zal het hem tegengevallen zijn, dat het niets is dan een verbreeding van de Heerenstraat. Zoo stel je je het onbekende steeds grootscher voor dan het is. Maar wij, die hier opgegroeid zijn en hier leven, wij kennen elken steen en daardoor wordt alles weer grooter; omdat wij weten, dat men twee vluchtheuvels en vier tramrails moet passeeren om het Breede Plein over te steken, omdat wij weten, dat er een schouwburg staat, waar wij wel eens geweest zijn en een restaurant, waar onze kennissen komen, en een groote modezaak, waar we met een of meerdere vrouwen voor hebben gestaan en gedeeld hebben in haar bewondering, omdat we er eens ruzie gehad hebben met een vriend, en er gezeten hebben op een café-terras na een examen, daarom is dat Plein voor ons groot. Neen, liever van honger sterven in je woonplaats tusschen neutrale bekenden, dan in den vreemde tusschen vijandige onbekenden. Je ziet, het is alles nogal voorzichtig en burgerlijk, wat ik te zeggen heb. En, wie weet, zeg ik dat alles nog om op poovere wijze mijn houding nog eenigszins te verdedigen en kweek ik daardoor gevoelens, die er niet eens zijn. Die vaderlandsliefde vooral is bij mij nogal twijfelachtig. Merkwaardig trouwens,’ vervolgde hij, daar hij bemerkte, dat Sterneberg inderdaad teleurgesteld was, ten slotte niet waar, hij was de gastheer, ‘dat jij in die jaren in het geheel niet veranderd bent. Toen ik je het laatst sprak, na je ontslag als particulier secretaris bij dien anderen bankier,
dacht ik: nu is hij verloren. Dat komt natuurlijk, omdat het woord ontslag voor mij zoo'n benauwenden klank heeft. Ik stelde me iets vaags voor van honger, ingevallen wangen, holle oogen. En plotseling zie ik je weer (trouwens ik had je naam in de krant gelezen) evenals vroeger, dezelfde stem, dezelfde gebaren, ja zelfs dezelfde gedachten. Het doet eenigszins onwerkelijk aan. Bijna betrap ik me op den wensch, dat ik het anders had willen zien, meer in overeenstemming met mijn phantasie.’
| |
| |
Peter voelde zich nu geheel op zijn gemak en keek Sterneberg vriendelijk lachend aan. Deze stond op.
‘Het is jammer,’ zei hij, ‘dat je zoo veranderd bent.’ Zijn toon klonk verstoord. ‘Ik heb zoo lang gewacht je mijn voorstel te doen, omdat het niet veel is, wat ik je heb aan te bieden, maar ik dacht, dat je er geschikt voor zou zijn; nu geloof ik, dat ik maar beter doe, er heelemaal niet over te spreken.’
Peter werd nieuwsgierig. Hij klopte zijn vriend op den schouder en zei: ‘Wees niet beleedigd, Axel, je moet mijn woorden niet zoo ernstig opvatten, ik heb je vroeger wel eens gewaarschuwd, dat mijn woorden, waar ik in zekeren zin toch achter sta, niet altijd in overeenstemmnig zijn met mijn daden. Bovendien, ik heb in langen tijd niet met een man, ik bedoel met iemand, die met mij op dezelfde hoogte staat, gesproken, je wordt dan een beetje lang van stof en misschien wat te breedsprakerig. Bovendien is het niet eerlijk hier te zitten en niets te zeggen en mij in de meening te laten, dat je bezoek geen bijzondere bedoeling heeft en daarna, nadat ik iets gezegd heb, dat je niet bevalt, weg te gaan als een examinator, die de kennis van den examinandus niet voldoende heeft geacht. Kom, ga zitten en zeg me wat je te vertellen hebt, het is natuurlijk in verband met de Nationale Partij en mijn werkelijken of vermeenden zin voor avonturen of zelfs mijn liefde voor mijn aristocratische medebroeders. Over de kwestie, dat ik verwachtte, dat je meer in overeenstemming met mijn phantasie had moeten zijn, zou ik me niet druk maken, Ten eerste is dat een zuiver, laten we zeggen theoretische overweging en ten tweede al was het een eenigszins affectieve uitlating van mij, dan kan je dat alleen voldoening schenken, maar je zult toch wel zoo verstandig zijn aan te nemen, dat het maar par manière de dire gezegd was?’
Sterneberg gaf aan zijn wensch gehoor, ging zitten en het leek bijna alsof hij zijn eigen optreden eenigszins kinderachtig vond. Peter had zijn doel bereikt en vervolgde:
‘Kijk eens, wat dat avontuur betreft. Ik blijf in zooverre bij mijn uitspraak, dat ik niet de kracht en den lust heb het avontuur te zoeken, maar dat zoekt men gemeenlijk ook niet; werkelijk, we leven niet meer in de middeleeuwen, en trekken er niet meer op uit om heldendaden te verrichten, de Indianen zijn vrijwel uitgestorven en men moet rijk zijn om in Afrika te kunnen gaan jagen, maar als er een avontuur komt, ik bedoel, wat men dan zooiets
| |
| |
noemt, nietwaar, dan veronderstel jij toch niet, dat ik op slinksche wijze zou trachten het te ontwijken?’
‘Neen,’ gaf Sterneberg toe.
‘Wel, kijk eens aan, en bovendien, je hebt misschien gelijk, dat ik een avonturier ben; als ik in mijn auto zit en van het eene eind van de stad naar het andere rijd, beleef je honderden avonturen. Geloof me, alle chauffeurs zijn vrijbuiters, ik geef toe, dat het beroep van vliegenier misschien edeler is, maar in ieder geval, ik ben geen kellner. Behalve voor honger ben ik ook bang voor vernederend werk. Het idee, dat ik eens op een dag de bestelling van een neger in ontvangst zou moeten nemen, is me onverdragelijk. Het beroep van taxi-chauffeur is ten minste een bij uitstek mannelijk beroep, je werkgever is niet je chef, zooals de procuratiehouder de chef is van den kantoorbediende of de gérant van den kellner.’
‘En als je nu eens een neger moet rijden? Eventueel met een blanke vrouw?’ Peter gevoelde, dat hij zich weer op gevaarlijk terrein bewoog; Sterneberg was meer op zijn qui vive, nu hij hem zelf had wakker geschud. Trouwens, dat beeld van kantoorbediende en procuratiehouder was misschien slecht gekozen.
‘Wij kennen geen personen, wij beschouwen alles als vracht,’ antwoordde hij even aarzelend, ‘als je ze maar correct behandelt, krijgen ze ook geen persoonlijkheid. Het is misschien niet heelemaal logisch, maar het beroep van kellner is verachtelijk, dat staat vast.’
Er was even een pijnlijke stilte. ‘Luister,’ vervolgde Peter, ‘is er een of ander gevaarlijk werkje te verrichten, dan weet je, dat je op me kunt rekenen, vooral wanneer het jezelf aangaat. Besluit er nu maar toe het te vertellen. Het is belachelijk, dat je hier een paar uur verspild zou hebben om ten slotte geheel onverrichterzake weg te gaan.’
‘Welnu, Peter,’ zei Sterneberg, ‘ik ben er nog steeds van overtuigd, dat je werkelijk niet meer de geschikte persoon bent, maar waarschijnlijk kan ik eenigszins vertrouwen op je discretie, vergeet niet, dat je bij een eventueele weigering mij in een onaangename positie brengt, want ik rekende vast op je en heb met anderen al over je gesproken. Ik zal maar niet zeggen welk gevaar wij beiden zouden loopen, als je na je weigering nog met een ander er over zou spreken. Dus je vraagt me door te gaan?’
‘Maar natuurlijk, mijn beste Axel,’ zei Peter voldaan, ‘ga je gang.’
| |
| |
‘Vroeger hebben wij getracht ten koste van groote offers onze medestanders te verzamelen, die, na door middel van ons een verbetering van positie bereikt te hebben, nu alleen nog maar op de meest platonische wijze met ons streven sympathiseeren,’ vervolgde Sterneberg, ‘wij, Bernstijn en ik, hebben nu besloten een kerntroep van actieve menschen te vormen, die echter officieel niets met onze partij te maken hebben.’
‘Jullie wilt dus een soort geheim schrikbewind invoeren, als ik het wel heb,’ vroeg Peter.
‘Zoo kun je het noemen.’
‘En welke bijzondere functie zou ik te bekleeden hebben?’
‘Je zou in het begin nog in je oude beroep moeten blijven, maar later......’
‘Dat is precies als met die stofzuigers,’ viel Peter hem teleurgesteld in de rede en hij dacht met een zekeren weemoed en berusting aan al die positieverbeteringen, die hem waren voorbijgegaan. Zoodra de menschen ‘verstandig’ werden en meer wilden ontvangen dan ze gaven, kwam hij aan de beurt. ‘Ik herinner mij dien agent van stofzuigmachines. Toen ik bij hem kwam, zei hij: “De eerste tijden zal het niet zoo gemakkelijk gaan, maar na een paar weken zult u er een vermogen mee verdienen.” Ik heb er veertien dagen voor gewerkt en ben tot de conclusie gekomen, dat een stofzuiger een gewild artikel is, want iedereen was al voorzien.’
‘Je behoeft nu geen beslissing te nemen. In geval je accoord gaat, meldt je je morgenavond om negen uur aan ons vereenigingsgebouw,’ zei Sterneberg kortaf, terwijl hij opstond.
‘Ik zal in ieder geval komen,’ beloofde Peter, terwijl hij de deur opende voor zijn bezoeker en spijt gevoelde over zijn vroegere kinderachtige nieuwsgierigheid. Niet dat hij bang was, maar de geheele zaak leek hem vooralsnog een beetje dilettantisch opgezet. Een revolver in handen van dilettanten treft echter even zeker en gaat misschien zelfs vlugger af, dan die in handen van vaklieden. Hij had zich nu bijna zedelijk verplicht aan te nemen. Bovendien, wellicht was er eenig geldelijk voordeel aan verbonden, waarschijnlijk, ofschoon Sterneberg kende hem toch niet als moordenaar, die men per uur kon huren. Maar waarom zou hij zich niet aansluiten, er zou wel meer gekaart worden dan geschoten. En ten slotte, hij bleef nieuwsgierig.
(Wordt vervolgd.)
|
|