De Nieuwe Gids. Jaargang 47
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 609]
| |
Bredero's jeugdwerk en jeugd door Dr. J.B. Schepers.
| |
Liedeken.Stem: Fortuyn eylaes bedroeft.
Princessen preutsch en prat met al u pronckery
Van noode-loose pracht: staet op en wijckt ter sy,
Maer groet eerbiedelijck met neygingh en ghekniel
De triumphante vrou van myn verwonnen ziel.
| |
[pagina 610]
| |
Waer toe dit marren? ach! ghy jonge Jufferschop
Spreyt die Tapyten neer en stroyt daer soetjes op
Ghemalen gout, oock zy, opdat de harde aerdt
Haer tedre voetjes niet en quetse noch beswaert.
Ghy grooten, dicht bestoet met Vorstelijck gesnor,
Ghebiet de volcken, dat sich niemant drijft en por
Te naken aan haer kleyt, te stooren haren gangh,
Op dats haer niet verblaes, noch quade lucht bevang.
Sy komt, o Goon!, sy komt: de Princen staen als stom:
De verslagen gemeent stort van een swenckjen om:
Als met haer wyse tong basuynt een helder woort,
Het dondert, en het wert met wonderingh ghehoort.
Een yeder riepGa naar voetnoot1) met my: wat vruntschap en wat jonst,
Wat Goddelijcker glans, wat wijsheit en wat konst
Heeft Jupyn oock gebruyckt, wanneer hy heeft verlicht
Dit schepsel dat ons sloech met bliksem int gesicht?
't Is Venus, Venus ist, daer ick wel eer of las,
Die van het pekel-schuym der zee geboren was,
Die met een holle schulp door vloeden vlet en vlot,
Ick hielt voor narrery en beuselinghen sot.
Ach Heil'ge rymery, ick vonnisten verkeert,
Want eenich geest of God heeft dit gepropheteert,
Op dat de werelt en myn tijt gelijcke lien
Haer gulde Godtheyt niet onwaerdich souden sien.
Voordees int gulde jaer van 't suytsche Cipres quam
Myn soethe Cithera in 't schip-rijck Amsteldam,
Daer sy den rouwen hoop van 't graeu en groots geslacht
Heeft aen een sachten aert door les en leer gebracht.
Der ouden boosheydt snoot en d'ondanckbaere jeucht
Vergolden na met spijt de weldaet en de deucht,
Mijn Venus die vertrock, o leydt! o quaet! o doot!
Sy sturf indiense kon in 't Dorp van Akersloot.
| |
[pagina 611]
| |
Hierbij tekent Knuttel aan (t.a.p.): ‘De geliefde heeft zich dus in 1600 in Amsterdam gevestigd. Op wie kan dat eer van toepassing zijn dan op Margriete, al kwam deze juist niet van 't Suytsche Cipres, maar van 't Noordsche Hoorn, - waar Venus weer moeilijk vandaan kon komen!’ Ik ben hem zeer dankbaar voor deze vingerwijzing, maar mijn gevolgtrekkingen gaan veel verder bij dit vers. Laten wij 't eens wat nader bezien! Allereerst voel ik er iets opgeschroefdst in, van een jongen b.v., die ontzaglik veel te zeggen heeft, maar onmachtig is, zijn verering onder woorden, die daarbij passen, te brengen en die deze vervangt door bombast en ruwheid. Dit geldt vooral het eerste gedeelte. Het eerste koeplet gaat nog, als men maar in preutsch de oude betekenis, nu nog bij Streuvels van preus, trots, wil horen; maar dan het tweede: waartoe dit marren! en vooral het derde en het vierde koeplet: vorstelijk gesnor, sich niemant drijft en por, op dats haer niet verblaes (eerst staan blijven om op adem te komen en dan staan blijven alleen), noch quade lucht bevang. Tijdgenoten van Bredero gebruiken bevangen net als wij, die zouden wensen, dat geen kwade lucht haar beving en niet, dat zij geen kwade lucht beving. Dan o Goon! de Princen (welke?) staen als stom; de verslagen gemeent stort van een swenckjenGa naar voetnoot1) om, als met (niet van, J.B.S.) haar wyze tong basuynt een helder woort, het dondert en het wert met wonderingh gehoort. Is het niet, of hij buiten adem van zoveel dikke woorden, ophield? - Nuchterder (later) ging hij voort: Een yeder riep met my en beschreef verder wat de mensen in dat nabije verleden wel zeiden (koeplet 5, zie vooral de kursief gedrukte regel); dan - hij is nog jong - laat hij zien, hoe hij tegenover de klassieke mythologie staat, die toch in die tijd het eerst nodige was voor de ontwikkeling van de kunstenaar: het verhaal van Venus, die uit zee opdook, was voor deze geboren realistGa naar voetnoot2) narrery en beuselinghensot, maar nu leek hem dat alles heel erg waar. Uit onvermogen, of omdat de stemming voorbij was, brak hij het vers af, zoals men het best inziet, als men 't cyniese slot vergelijkt met het geestdriftige begin, ernstig gemeend trots zijn dikke woorden. De breuk tussen dit begin en | |
[pagina 612]
| |
het slot blijkt te zitten in VoordeesGa naar voetnoot1) in 't guldeGa naar voetnoot2) jaar, niet daarvóór in Een yeder riep met my, al kreeg het daar zijn eerste knak. Dat voordees wil natuurlik niet zeggen vóór een paar weken, maar het gulde jaar, 1600, is wellicht al jaren achter de rug. Voorlopig hebben wij dus vast te houden, dat een meisje met blixem int gezicht, met felle oogen dus, het vaste kenmerk van Margriete, in het jaar 1600 in Amsterdam komt uit het suytsche Cipres. Knuttel wees hier het eerst op en noemt haar ook Margriete. Door les en leer maakte zij diepe indruk op oud en jong. Hoe het nu verder met deze schone gegaan is, vertellen ons de twee laatste koepletten; maar dat is vele jaren later. Hiermee rijzen de kansen van Dr. F. Buitenrust Hettema en Dr. Jan ten Brink, die in Margriete Breero's eerste liefde zagen. Ik sluit mij graag bij hun aan, als we het woordje echte er in mogen lassen: Margriete Breero's eerste echte liefde. Het vers Ay hoogh verheven ziel en overschoone vrouwe staat dan niet aan het begin van Breero's liefde voor Margriete, maar, gelijk wij zullen zien, aan het herbegin wellicht om 1608 heen, na Antwerpen zal ik maar zeggen. Hij ziet haar dan met andere ogen aan. En dít laatste, éne vers deed eerst mij en later Knuttel de liefde voor Margriete na 1608 plaatsen. Vast staat wél, dat Margriete in 1600 in Amsterdam kwam. En nu redeneeren wij verder: In het nijvere Amsterdam van die dagen, waar de grote massa der bevolking hard werkt in handel en bedrijf, met dus maar een klein gedeelte, dat aan litteratuur doet, komt een mooi meisje, letterkundig geschoold, hoogst ontwikkeld in de ‘vrije kunsten’; zij is katholiek, maar maakt op oud en jong in het meest protestantse Amsterdam een diepe indruk, ook al omdat zij haar mening flink durft te zeggen in zake de kunst. - En tegelijk is daar een opgeschoten jongen, die Amsterdams populairste dichter zal worden, vroegrijp verzenmaker. Hij is in het jaar van haar komst wel maar 15 jaar, doch eer hij 22 is, wordt hij al medewerker aan een in Antwerpen verschijnend plaatwerk vol grote ernst. Is het nu waarschijnlik, dat deze jongeman eerst één jaar | |
[pagina 613]
| |
daarna nog in aanraking kwam met de bewuste schone? Dat hij dan, de 23-jarige, zo jongensachtig verlegen tegenover haar stond, dat hij haar naam niet eens dorst te vragen? Nadat zij acht jaar geleden al te Amsterdam gekomen was, zou hij, wiens leven geheel samengeweven is met dat van zijn stad, haar nog niet eens gekend hebben, hoewel hij haar aankomst bezongen had? En daarná eerst zou hij aan haar de gelofte hebben gedaan, of ten minste bij zich zelf vastgesteld hebben: En om u dienst te doen so leer ick vrye kunsten! Hij, die het vorige jaar dat plaatwerk al mee bewerkt had met al zijn klassieke kennis, van Horatius en anderen, zou aan de studie daarvan in 1608 nog moeten beginnen!? Men voelt het: deze datum in Bredero's leven kan niet goed zijn. Knuttel en ik moeten die mening herzien. De enige tijd tussen de komst van Margriete in Amsterdam en Bredero's kennismaking met haar kan redelikerwijs hoogstens een paar jaar zijn; dan is Bredero wel volwassen, 17 jaar! Dan zouden wij in dat jaar het begin van bovengenoemd vers kunnen plaatsen. Maar - zij was zijn eerste vlam niet. Wij hebben twee verzen, die op een vroeger stadium in zijn ontwikkeling als minnedichter wijzen. Het ene is ook door Knuttel onder de jeugdverzen van Bredero opgenomen; het andere hebben wij beiden, hij in zijn uitgave, ik in mijn bloemlezing, beschouwd als het vroegste wat wij van Bredero hebben.
Door jeuchdich blinde domme sinnen
Begaf ik my ook tot het minnen,
zo begint het ene en het spreekt dan in zijn abruptheid van stijl en een onbeholpenheid om zich uit te drukken tot ons van dezelfde tijd in Bredero's leven, alleen iets vroeger, als het hiervóór geplaatste Princessen preutsch en prat. Iets vroeger, want het springt onrustig van de ene geliefde op de andere. De eerste noemt hij zijn stuur-herfst met een ongewone artieste-koppeling van een zoeker-om-zich-te-uiten. Zijn bewogenheid is groter dan zijn meesterschap in de uitdrukking. Het zijn dezelfde worste- | |
[pagina 614]
| |
lingen die we in de Versjes bij de Emblemata en de Sonnetten van de Schoonheyd aantreffen, maar in ergere mate hier in dit vers: De Schoon die my dit spel bereyde, Is d'oorsaeck dat icker uytscheide (!), Deur (N.B.!) 't Schyn 't welck myn Dus had ghetoghen Heeft my (niet: werd ik) bedroghen. (Hij) eenvoudighe slechte herder had Nu wel terdeghen Een lief gekregen (jongensophakkerij), maar 't is een malle fantasye. Er blijft niet veel goeds van haar over, maar - hij kan niet buiten liefde, dan wordt het hem zo kil om 't hart: 't Hert kout Onthout My(n) groeysethede (!!) En myn vreuchd mede. En zie: zijn klare son gaat schijnen. In eens een verandering in het vers: zonder reden, schijnt het, gaat hij over in de verleden tijd. Toch lijkt mij ook dit maar schijn. Als hij verder gaat is hij ouder geworden: De dorre stam (van zijn dichterlik gevoel) gingh ick soo snoeyen, Datter nu nieuwe vruchten groeyen, Ja meer dan eer Tyts is bevonden (!) 't Eenigher stonden! Alles wat stuntelig; de wildheid en springerigheid duurt tot het laatste koeplet, wanneer hij tot de tweede schone zegt:
Adieu myn Son, fleur der Goddinnen,
Myn moyten is licht, mach ick verwinnen
Myn leed: ik weet
En hou 't secreter
Wist gy ('t) 't waer beter.
Voor de moderne lezer moet hier even aan toegevoegd worden dat de jonge poëet, behalve door de moeilikheid der taal, ook nog gehinderd werd, doordat het gebruik dier tijden vers en wijze aan elkaar koppelde. De beide bovengenoemde verzen werden gezongen; de wijze beheerste het vers, bij een beginner vooral. In tijd van ontstaan moeten deze verzen wel dicht bij elkaar gevoegd worden. Dan is alleen het begin van het tweede ouder van inhoud dan dat van het eerste. De stuur-herfst gaat in tijd vóór de schone, waar heel Amsterdam beduusd van is. En diezelfde kalverliefde heeft nu Bredero ook zijn eerst dateerbare vers - het is in 1602 gedrukt - in de pen gegeven. Dick (vaak) heb ick myn lief ghebeden. Dit vers spreekt in klare jongenstaal van een meisje, dat dwars is en, al heeft hij met haar | |
[pagina 615]
| |
lopen praten en zingen in de maneschijn, al heeft hij ook met andere jongens om haar gevochten, tot hij er blauwe schenen van had, toch altijd nog maar niet wil trouwen; met hém, die dan toch al 16, 17 jaar is. 't Gevolg is dat hij zegt: Doot, hoe quelt my deze Meyt, en besluit met
Meysken, ick wilder niet meer af praten,
Wilt ghy my niet, ghy meught my haten:
Hay, de werelt is so wijt,
Misselijck (wie weet? J.B.S.) wie my noch verblyt.
Als dit vers, zoals Dr. F. Buitenrust Hettema (het eerst) en daarna Dr. Knuttel en ik vermoedenGa naar voetnoot1), werkelik van Bredero is. dan is de volgorde van de drie genoemde verzen glashelder:
1. Dick heb ick myn lief ghebeden - er is sprake van één meisje, dat dwars is, maar veel met hem gelopen heeft en dat hij op 't punt is op te geven. 2. Door jeuchdich blinde, domme sinnen - er is een nieuw licht in zijn leven verschenen, zijn klare son, waarvoor de stuurherfst wijkt. 3. Princessen preutsch en prat - hij kan nog geen woorden vinden om haar lof volwaardig te zingen. Het eerste is van ± 1601 - gedrukt in 1602 - en de beide volgende verzen in hun eerste deel van ± 1602 dus. Hij is dan zeventien.
En hiermede zijn wij dan gekomen tot die verzen, waarin hij Margriete noemt of, zonder haar te noemen, bezingt. Ik heb het daarover in dit Tijdschrift al eerder gehad, zodat ik niet bij alle biezonderheden zal stilstaan, maar ik moet ter meerdere bevestiging van het bovenstaande nog even wijzen op de twee eerste | |
[pagina 616]
| |
koepletten, van één liedje, dat begint bijna evenals het voorlaatst genoemde
Myn brosche tedre sinnen
Die dwingen my te minnen
Een mannelijcke Maaght,
Soo wys en uytgenomen,
Als nimmer meer mach comen
Of als de aarde draacht.
Het gheen my eerst becoorde
En plotselijck verdoorde
De ziel en zin te saam,
Dat was het deftich prijzen
Soo dat in gheender wysen
Ick vraaghde haaren naam.
Ik wijs hier alleen op zijn jeugd (myn brosche tedre sinnen) en zijn gevoeligheid voor haar lof (het deftich, beslist sprekend, prijzen), zodat hij vergat haar naam te vragen. Men voelt het, hij is al rustiger, en meer kunstenaar; hij heeft zich met hart en ziel aan de nieuwe schone gegeven en gedaan, wat hij na haar woord van aanmoediging beloofd had:
Margriete lief! Ghy hebt my(n) blygeestich gedacht
En 't eerste glinstrend vier in myne ziel gebracht.
Ghy hebt myn eerste zangh en myn verliefde klacht
En om u dienst te doen so leer ik vrye kunsten.
In een later vers, als de verkering uit is, zal hij zich nog herinneren, dat hij bij de eerste kennismaking woede woorden sprak en dit biezonderheidje voegt het donkere aan het lichte toe: hij is niet alleen diep onder de indruk geweest van haar lof, maar zij heeft het ook gewaagd verzen, die hij mooi vond, aan te vallen en hem zo tot verzet geprikkeld. Er is niets vreemds meer, geen enkele tegenspraak in dit alles en dat wist de dichter die zijn afsterven bezong: | |
[pagina 617]
| |
Van kindsche jaren af, doen ghy nog teder waert,
Doen is de Rymery in u door min gebaert.Ga naar voetnoot1)
De zeventienjarige had in Margriete zijn ideaal gevonden; aan haar toetste hij zich zelf. Ik wees er al op, dat tot deze datering Dr. Knuttel met zijn wenk bij het vers Princessen preutsch en prat de stoot gaf, maar hij vergat de feiten zelf toe te passen op zijn uitgave, anders had hij stellig de bruynooghd Coninginne, aan wie Bredero verzen wijdt, niet vóór Margriete geplaatst in Bredero's leven; nog veel minder, verzen gericht tot een half dozijn schonen, van wie we alleen voornamen kennen, weer aan verzen tot die bruinoog gericht doen voorafgaan. Zo zouden we haast bij Bredero's wieg belanden. De jonge Bredero - laten we verder gaan met zijn persoon en zijn werk - is onder deze invloed (± 1602) hard aan 't werk getogen; hij moet de gehele Oudheid nog in zich opnemen, vooral de mythologie, kortom, hij wil trachten Renaissance-man te worden en zich de nieuwe Franse maten der Alexandrijnen goed eigen te maken. Men kan uit de vast dateerbare werken: Versjes van 1607 en de brief aan Carel Quina van 1611 opmaken, dat hij werkelik veel bereikt heeft. Evengoed als Hooft (1609) tot een meisje in een vers kon zeggen, dat zij moet zijn:
Of Pallas schildt
Of Junoos scepter draghen
Of dat u wijck
De suverlijcke
Venus uit haer waghen
had Bredero al in een van zijn eerste tot Margriete gerichte verzen (± 1602) geschreven:
Maar hoe sal ick haar noemen
De Moeder van my(n? J.B.S.) roemen
't Is Juno; neen, 't is niet,
| |
[pagina 618]
| |
't Is Venus aan haer wesen
Of Pallas is verresen
In schyn van Margariet.
Carel van Manders Uytlegginghe op den Metamorphosis Pub. Ovidii Nasonis (1604), het leerboek der Romeinse mythologie, werd een kostbare bron voor jonge dichters, ook voor hem. Maar dat niet alleen: de Vlaamse vluchteling van Mander had ook behoefte om uit de Rederijkersmaten te komen en van hem zijn vele nieuwe verzen; Br. schreef ook Alexandrijnen in zijn sonnetten en heeft meer nog van hem afgeluisterd; als v. M. b.v. zijn Bucolica en Georgica aan zijn vriend Goltzius opdraagt in een sonnet met deze slotregels:
Maer wat belangt mijn doen te minst ick reken
Ist lovens niet, soo ist onschuldens weert (1597).
Deze nederige toon ten opzichte van eigen werk heeft Br. blijkbaar getroffen en wij vinden die in de opdrachten van zijn Toneelstukken terug, zo b.v. in die van de Griane aan M.P.D.: Isset soo treffelijc niet als 't wel behoorde, het is ten minsten so veel als ic voor die tyt vermocht, en niet als ic doen wel wilden, en nu wel souw kunnen wenschen. En deze grote Vlaming, die te Haarlem met Goltzius en Cornelis Cornelissen zijn schilderschool had gehad, kwam in 1604 te Amsterdam wonen; zijn grote werk, het Schildersboek, was af en hij had weer tijd voor het schilderen. En zou hij dan niet ontvangen hebben de beste vriend van zijn vriend Goltzius, Badens? En zou de leerling van deze niet persoonlik daar eens mee heen getogen zijn? Er viel zoveel op mythologies gebied te vragen. En zal in die dagen het sterven van deze algemeen vereerde persoonlikheid geen grote indruk gemaakt hebben op een geestverwant als Gerbrand Bredero? 't Is kunst te leven als de dood komt, zei hij op zijn sterfbed (1606) en Gerbrand heeft dit woord vastgehouden en op twee plaatsen komt het weer te voorschijn, later, te gelijker tijd, 1617, n.l. èn in de Spaanschen Brabander, waar het de Nabuer uit de korenmudden, de vreemdeling (N.B.!) die in het huis met de korenmudden woonde, in de mond gelegd wordt door de doodgraver èn in het bijna gelijktijdig voltooide Leven van Carel | |
[pagina 619]
| |
van Mander, waarvan de schrijver zich niet noemt, maar dat toch velen met mij voor werk van de dan volgroeide Bredero houden als bijna zijn laatste werk. En is het nu niet mogelik, dat bij deze jonge scholier der Renaissance in die atmosfeer de neiging ontstaat om ook de schoonheid van haar die hem in die dagen zo boeide, Margriete, blond, donkerogig en Rooms, te beschrijven in de Sonnetten van de Schoonheyt, hetzij dan vóór zijn reis (mogelik naar Antwerpen) of vlak daarna (± 1607)? Uit dezelfde geest der Renaissance kwam de vertaling van Ronsards beschrijving van een schone voort (Peine moi Janet, heet deze in den Nieuwen Helicon van 1610). Het is soortgelijk werk uit dezelfde sfeer - die om van Mander hing. De taal is die van het begin van de 17e eeuw; die van Bredero's Versjes 1607 komt er in alle opzichten mee overeen, en er is in die tijd niemand ons bekend in staat om te schrijven het kunstrijke sonnet Vroegh in den dageraet, niemand dan de jonge kunstenaar Gerbrand Adriaensz. Bredero. Het is werk van hem van ± 1607, dat wil zeggen van vóór, vlak ná of té Antwerpen, - áls hij daar n.l. geweest is. - - Maar ook de meer persoonlike, zangerige, zingende volksdichter ontplooide zich in hem en uit zijn verzen gaat meer en meer de levende mens spreken; Coornherts moed, om zulke dingen in liederen te zeggen, is ook in hem gevaren en, omdat hij jong is en krachtig, horen we zijn klachten fors opklinken, al blijft het weemoedige van het voorgevoel, dat hij niet slagen zal, er om zweven. Nieuw droef scheyliedeken en Ach strenghe Liefd' ghy schynt seer soet, wat zijn ze raak en reëel; hoe zien we de jonge Bredero zich bewust geworden van zijn kunnen. Hij voorvoelt al de grote rouw, die er later om zijn vroegtijdige dood werkelik geweest is. Potgieter laat Poot zijn dichterschap voorvoelen en zegt ervan: ‘een hoop als de zijne bedriegt nooit’ (Proza 377). En het klinkt hier zo vol, zo begrijpelik: Ach scheyden, bitter scheyden. Het moest inslaan bij het volk, zodra dit het hoorde, zodra het dus van persoonlike uiting algemeen eigendom werd. Maar zie dan weer naar dat andere: hoe draait hij om de deur van Margriete; thuis zitten, hij kan het niet langer, de avond is gevallen, de vrijers komen op het pad, ze moeten met klokslag binnen zijn bij hun | |
[pagina 620]
| |
schone, of vóór de deur tenminste, anders hebben ze stellig elders een blauwtje gekregen. En hij, de blode, die een kleur krijgt als zij hem op straat tegenkomtGa naar voetnoot1), die weet, dat zij Rooms en hij Protestant is, hij zit in een luifel gedoken en ziet een ander binnengaan, om te ‘gezelzen’, ‘to jounpizeljen’, zeggen de Friezen, terwijl de ouders naar bed gaan, en - hij zit daar nog als de ander er weer uitkomt. Dat is de echte jeugddrift, die hem op straat jaagt en hem doet praten in zich zelfGa naar voetnoot1), schelden op zich zelfGa naar voetnoot1), maar - die ons ook dit tafreel uit het sterk levende Amsterdam verschaft heeft. Kan men zich echter de dichter van de Versjes der Emblemata recht voorstellen in een luifel zittende enz.? Ik stel dan ook deze verzen in de tijd van vóór Antwerpen, zal ik maar zeggen. Dan weet hij dus al wel, dat de kostlik geklede Margriete een lust voor de ogen is en veel schijnt te weten - let op het ‘waan-weten’ in 't eerste koeplet van het Nieuw droef scheyliedeken. Maar hij meent ook te weten, dat zij betere eigenschappen heeft. Hij ziet vooral deugd en reinheid in haar en voelt zich zelf zo diep bedroefd, omdat zij zo hoog boven hem staat, dat hij de stad maar wil verlaten. Doodsgedachten gaan er zelfs al in hem om.Ga naar voetnoot2) Maar nu we weten, dat Margriete op zijn jeugd zo grote invloed gehad heeft, van ± 1602 af, en bovendien dat deze was blond, felle donkere ogen had en Rooms was, net als de schone die bezongen wordt in de Sonnetten van de Schoonheit, die in dezelfde tijd geschreven moeten zijn (op grond van klank en taal) als de Versjes van 1607, nu wordt het alles samengenomen meer dan waarschijnlik, zeker dus, dat ook die sonnetten van hem zijn en dus ook jeugdwerk, Renaissance-arbeid naast meer persoonlike volksliedjesGa naar voetnoot3). Het is dus wel een felbewogen tijd van denken en dichten geweest, die van ± 1602-± 1606 en ik zal er mij wel voor wachten nog presieser te zijn in het opsommen en plaatsen van alle de gedichten uit die periode. | |
[pagina 621]
| |
Uit de Apollo zijn nog wel meer verzen te halen, die haar, de tweede schone, gelden en haar komst te AmsterdamGa naar voetnoot1). Ook natuurlik enkele van de verzen en sonnetten, die Margriete met name noemen. Myn brosche ted're zinnen en tenminste de twee eerste sonnetten, waarschijnlik wel alle vijf, die hij samenvoegde met die 10 regels aan het allereerste vers ontleendGa naar voetnoot2). Maar dan horen de andere Margriete-verzen thuis in de 2e periode van zijn liefde voor haar, na Antwerpen. En wel, als eerste wellicht,Ga naar voetnoot3) Ay schoone dochter blont, omdat wij daarin een verfriste toon horen, de juichtoon over 't samenzijn, bedreigd echter door de weemoed der aandreigende scheiding. Ook Ha licht vervlogen wyllen en O Hoofdelooze sinnen spreken van moeilikheden: het eerste reken ik tot de 2e periode, o.a. om de wijze, terwijl het laatste voor mij blijft de psalm, waarin zijn geluk als in een damp verdwijntGa naar voetnoot4). - Behalve wat ik maar met de uitdrukking zijn Renaissance-ontwikkeling en -studie wil samenvatten, behalve de beroeringen door de liefde in hem veroorzaakt, behalve de zenuwspanning aan 't schilderen verbonden, is er nog iets, dat in die tijd van vóór ± 1606 tot ontwikkeling komt: Margriete heeft hem blygeestich gedacht. Heeft hij aan haar goed doorzicht in die tijd al recht gedaan in het blijspel? Zijn zijn kluchten dus al ontstaan of geschreven in die tijd? Vóór 1607? Ik geloof, dat voor het toneel meer bezonkenheid nodig is en vooral meer rust, als hem toen nog ten deel gevallen was. Als het antwoord kunnen echter wel worden beschouwd de liedjes in duetvorm, de spotliedjes, de hekelingetjes op rijm, kortom al wat in 't Boertigh Liedtboeck is samengevat. Wijzen speelden hem de ene na de andere door 't hoofd, als hij de diepste grondtoon, het gedragene Esprits qui soupirez, eens niet hoorde en er viel in Amsterdam nog al wat voor, dat bespot kon worden. Hij is zeer trots op die nieuwe dingetjes, die speelliedjes in de volkstoonGa naar voetnoot5), en stond daarmee, men kan er wel zeker van zijn, midden in het leven van zijn volk. In jonge overmoed - hij bekoort er Margriet immers mee - pakt hij ze beet, zijn stadgenoten, alsof ze boeren waren. Eerst | |
[pagina 622]
| |
later (± 1611?) merkt hij dat het zowaar niet gaat en als hij omdoolt rond het slot van Muiden en het is gemeen weer, terwijl zij daar de gast is van de drost (P.C. Hooft was dit sedert 4 Junie 1609), het hagelt, sneeuwt en stormt; men vraagt zich af, wat doet hij daar in dat barre weer?, dan komen bij hem allerlei sombere gedachten op, de gevolgen van zijn gemakkelikheid om met de pen en het lied om te gaan en de populaire man zo te worden. De nijd bemoeit zich met hem en de kwaadsprekerij heeft hem al een hele tijd vervolgd; hij zal in zijn doorzichtige liedjes wel veel reputaties aangerand hebben.Ga naar voetnoot1) Welnu, als bij al zijn werken ook nog die liedjes horen en de spanning van 't sukses òf niet slagen, dan is het niet te verwonderen dat er een uitputting op volgt en de droefgeestigheid, die daar bij hoort. En ziedaar misschien wel de reden, meer dan de Emblemata, meer dan Carel v. Manders levensbiezonderheden, meer dan het brengen van de platen van Vaenius, met Theodore Rodenburg, die hem er uit doet trekken. Er zal allicht verband zijn tussen die sombere levensbeschouwing en de naarstigheid, waarmee hij zijn versjes schrijft bij de kille prenten van Vaenius. Ook Vondel heeft na zo'n periode van ‘op de zenuwen leven’ een dergelijke inzinking gehad, maar hij schreef in 't geheel niet. Doch na 't Antwerpse werk is Bredero opgefrist en ik zie en hoor hem uit twee verzen, Ay schoone dochter blont en Ay hooch verheven ziel en overschoone vrouwe - let op het gelijke begin, dezelfde maat! - In het eerste zie ik de feestelike viering van het weerzien; de somberheid is weg, al komt ze als weemoedswaas hier al weer over het beeld liggen; hij is forser geworden daartegen, men hoort het aan dit hele vers.Ga naar voetnoot2) Maar de scheiding komt al om 't hoekje kijken: hij wil kussen, zij wil dan net toevallig zingen; en proef nu deze slotregel: 't Waer scha dat onze vreucht in 't midden eynde nam! Of dit spontaan ontstane lied, haar op de hem zo bekende wijze voorgezongen, sukses gehad heeft? Wij weten het slot: 't liep uit op van elkaar gaan. Maar wij zien en horen hem in de volheid | |
[pagina 623]
| |
van zijn kracht, ook als hij naar hoofse trant haar in het tweede vers een serenade brengt, in 1609 waarschijnlik: daar ligt de ruigheid van het kunnen over. Hij bereikt in die dagen zijn hoogste punt, wanneer na een afscheid aan 't IJ de volheid van zijn gemoed zich uit in dat heerlike, doorvoelde en fijn geschilderde Vaert wel myn lief, myn leven. En daartussen zijn nog vele waarin hij zich woordspelingen op haar naam veroorlooft als Gekroonde keizerinne, O Parl en puyck der Vrouwen, O keyserlicke Vrouw enz. Wat Kn. bijeengebracht heeft onder het hoofd: Tijd van Margriete, zal waarschijnlijk wel uit die tijd zijn; het is alleen niet alles; men moet uit de andere rubrieken ook nog verzen halen en er aan toevoegen. En het geheel vroeger in zijn leven plaatsen. Het is in deze tijd van fel leven, dat hij - misschien door de liefde - ook zijn vriendschap met Carel Quina voelt slijtenGa naar voetnoot1). Kunnen wij nu hierbij ook nog uit Bredero's eigen werk (andere bronnen staan ons niet ten dienste) vernemen op welke wijze hij zijn gevoelens over zijn laatste afscheid van haar onder woorden brengt? Zeker. Men moet daartoe naast elkaar voegen het slot van dat opgeschroefde vers Princessen preutsch en prat, dat er later bijgeschreven is, en de twee eerste koepletten van het zo vaak al aangehaalde: Kon ick eens recht bedwingen, waarin hij in nog weer later tijd over zijn liefde en haar geschiedenis spreekt. Er zijn hier nog andere verzen bij te voegen, die spreken van haar verlies van haar schoonheid. Ook hier moeten de gegevens van genoemde beide verzen overeenkomen. Beginnen wij met het tweede: 't Oogh doet mijn cort beminne
Een frisse suyvre Maacht,
Een bruynooghd' coninginne
Heeft dees weer haast verjaaght,
Heur Hair was langh, en blont,
Heur Oogjens swart als git,
Heur lachend' roode Mont,
| |
[pagina 624]
| |
Heeft tandetjens snee wit,
Soo blanck als dit
Is elcken lit
Dat aan haar Lichaam sit.
Als 't hart schier heeft vercreghen,
't Gheen mijn oogh garen siet,
De reeden seyt daar teghen
Voorwaar ten dient u niet,
Anmerckt wat ghy verkiest,
Ansiet wat ghy begheert,
Hoe haast een Mensch verliest
Daar ghy s' om mint en eert,
Schoonheyt verkeert,
Versochtheyt leertGa naar voetnoot1),
Ghy mint dat u meest deert.
Is de eerste kalver-geliefde wellicht de stuur-herfst (zie vóór)? En is de tweede Margriete op 't laatst onschoon geworden? Ja? waardoor dan? Wie denkt niet aan de zo vaak heersende pokken!Ga naar voetnoot2) Lees verder r. 1 en 2 vlg. van het 2e koeplet: hij had bijna bereikt wat hij wilde. Zij werd hem genegen, maar zij pasten niet meer samen, voelde hij. En toen kwamen de pokken en de balans sloeg door. En voeg hierbij het scherpe slot van Princessen preutsch en prat, de beide laatste koepletten. We zien de niet-meer-schone gehoond door oud en jong, de savante-in-haar legde 't af tegen de algemeen menselike wreedheid der spot: zij had de Amsterdammers in 't begin lessen gegeven en kreeg er haar straf voor van deze eigengereiden. En voelt men nu niet al de schamperheid van dat Mijn Venus, hoort men haar niet zeggen: ‘Dan ga ik nog liever dood in Akersloot, dan hier zo te blijven.’ Of zij er heengegaan is? 't Lijkt in 't geheel niet onmogelik en voor Br., die de boeren nu juist niet erg genegen was, men kan dit overal in zijn werken bespeuren, in Arent Pieter Gijsen zo goed als in zijn boerenfiguren uit de Griane, voor hem was dit zo iets als het ultima Thule, dat echter voor haar de aantrekkelikheid | |
[pagina 625]
| |
had van een geheel Roomse plaats te zijn in die dagenGa naar voetnoot1). In ieder geval: òf dreiging òf werkelikheid, voor Br. is het uit. Hij heeft later boedelbeschrijving gehouden in zijn bundel Apollo van 1615. Hettema vermoedt op grond van een uitlating in De Stommen Ridder (r. 1458), dat Margriete in 1615 gestorven is. Als dat zo is, dan is die uitgave een eerbiedige, kiese hulde aan de liefde van zijn jonge tijd; maar zijn kan ook alleen dood zijn geweest voor Br. sedert haar vertrek naar Akersloot.Ga naar voetnoot3) Maar is dit alles? Neen, deze levenservaring in haar felle dramatiek met het godsgericht aan het slot van de verloren schoonheid, juist toen Br. tot de gevolgtrekking was gekomen, dat zij inwendig niet zo mooi, zo deugdzaam was, als hij zich dat had voorgesteld, en juist toen zij, Margriete, zich meer tot hem gewend had, hem had leren waarderen, dit alles was in staat om hem voorgoed zijn levensleuze in te prenten: Het kan verkeeren. En is het dan niet zeer waarschijnlik, dat het Br. bij latere bevlieginkjes niet weer gelukt tot die hoogte van zijn kunst, zijn lyriek, zijn zielsontboezemingen te komen? Is het niet voor de hand liggend, dat we alleen in zijn laatste lyriek, tot M.S. gericht, de echo van zijn vroegere dichtergrootheid horen? In de laatste tijd van zijn eigen liefdeshoogtij probeert hij ook de gegevoelens van anderen te benaderen en hij schrijft dan zijn min of meer overgevoelige Rodderick ende Alphonsus (1611). Het leven aan deze helden te geven mislukt hem echter, 't is hem te machtig. Zijn vriend Theodoor Rodenburg deed het met meer zwier in zijn Trouwen Batavier 1609. (Slot volgt.) |
|