| |
| |
| |
| |
Anthroposophie en oost-christelijke mystiek door Dr. L.H. Grondijs.
(Vervolg en slot van blz. 384.)
Herinneringsbeelden van hoogere geestelijke ervaringen.
Nemen wij aan, dat de aanraking van het menschelijk bewustzijn met eene alle bewustzijnsvormen overschrijdende werkelijkheid mogelijk is als een zeldzame innerlijke ervaring (want dat is de raison d'être der gansche mystiek), dan blijft de vraag: hoe beeldt zulk een hoogere geestelijke ervaring zich in ons bewustzijn af? Wat blijft er in ons over als herinneringsbeeld eener extatische vervoering? Ja, hoe kunnen wij ons herinneren, dat wij zulk een indruk, die immers een volkomen éénige ervaring, een ervaring sui generis is, gehad hebben?
Bij Symeon Junior gaat de mystieke aanraking met God, ja de God-wording, gepaard met een ‘wonderbaarlijk lichtvisioen’. Symeon beschrijft het als ‘een wonderbaarlijk licht van onzeggelijken glans en oneindige uitgestrektheid’. ‘Hij gevoelt zich boven de ruimte uitgeheven, alleen in de wereld met de wonderbaarlijke verschijning’. En dan komt plotseling het geschouwde in hem binnen, en vervult hem geheel. Hoe dat toegaat, is een raadsel voor hem. Zijn hart wordt van een onzeggelijke vreugde vervuld, en onwillekeurig breekt een stroom van tranen uit zijne oogen’.
Eerst twijfelt hij aan den oorsprong der verschijning, totdat hij begrepen heeft, dat het Christus zelf is, die hem toespreekt. Hij maakt zich ook duidelijk, dat er eene realiteit is achter Paulus' woorden: ‘het aantrekken van Christus’, het ‘leven Christi in de
| |
| |
geloovigen’, de ‘gemeenschap Christi met de geloovigen’, het ‘ontvangen van den Heiligen Geest’, etc.
Symeon's lichtvisioen heeft in de gansche Oostersche Christenheid sporen achtergelaten. Anderen hadden het vóór hem gehad, maar niemand had er met zulk een verrukking over gesproken, en er zulke verstrekkende gevolgtrekkingen uit afgeleid. Symeon's lichtphilosophie heeft trouwens vanuit het Stoedionklooster ook de vermaarde Hesychastensekte wakkergeroepen; bij hen was Symeon's mystieke ervaring overgegaan in een mechanisch procedee, dat strijdig was met Symeon's zuivere leer. Desniettemin leven beide: de heldere mystiek van Symeon en de kunstgrepen der Hesychasten naast elkaar in de gansche Oost-Christelijke monnik-vroomheid voort.
Ook bij Steiner spelen lichtindrukken een groote rol. De meeste geestesvisioenen gaan bij hem gepaard met lichtverschijnselen, welke daarna als herinneringsbeelden nablijven. Het merkwaardige bij Steiner is, dat - zeer zeker onder invloed van vage theosophische voorstellingen en dan van Goethe's Farbenlehre, gedifferentieerde kleurindrukken optreden, die in een vast verband staan met overeenstemmende geestesverschijnselen, en dus als ‘begripsteekens’ of ‘voorstellingsteekens’ dienst doen voor geestelijke ‘waarnemingen’.
‘Op het onzichtbare van den levenden zaadkorrel richt men gevoel en gedachten. Men laat zich medevoeren door de gedachte: het onzichtbare zal zichtbaar worden.... Slaagt men hierin, dan zal men een kracht in zich bespeuren. Deze kracht schept een nieuw aanschouwen; de zaadkorrel schijnt als door een lichtwolkje omsloten. Men wordt haar, zintuigelijk geestelijk als een soort vlam gewaar. Het midden doet als lila, de rand als een blauwachtige kleur’.
‘Men beschouwt een plant in vollen bloei...... Uit de plant stijgt als het ware een geestelijk vlammenbeeld op, uit den aard grooter dan het vroeger beschrevene. Naar het midden toe kan men het als groenachtig blauw gewaarworden, aan de randen als geelachtig rood’.
‘Men beschouwt, hoe de vervulling van een wensch iemand ten deel gevallen is...... men zal een geestelijk vlammenbeeld ontwaren, dat in het midden als geel, aan den rand als groenachtig geel wordt aangevoeld’.
| |
| |
‘Voor verlichting en inwijding zijn ziel en geest een ongeorganiseerde massa. De helderziende neemt ze waar als een werveling van in elkander grijpende spiraalvormige nevelwolken, die voornamelijk als roodachtige en roodachtig-bruine, of wel -gele, mat glimmende kleuren aandoen’.
‘Zinnelijke begeerte b.v. wordt men gewaar als donkerroodachtige uitstralingen van een bepaalden vorm. Een reine, edele gedachte straalt als het ware uit in roodachtig violet. Een scherp geformuleerd begrip van den logischen denker wordt aangevoeld als een geelachtige figuur met vaste, duidelijke omtrekken, etc. etc.’
Geestelijke ervaringen kunnen echter ook in de herinnering terugblijven in den vorm van lijnen en kleuren. Ja, in den diepslaap zullen geheime belevingen als tonen in het stoffelijk bewustzijn worden weerspiegeld.
Het eigendommelijke al dezer merkwaardige bewustzijnsspiegelingen bestaat hierin: dat volgens Steiner aan elke specifieke ‘geestelijke waarneming’ een bijzondere zintuigelijke indruk beantwoord. In deze geruchtmakende stelling ligt het kenmerkende onderscheid tusschen de Christelijke en de Steineriaansche mystiek.
Het ‘mystieke contact’ bij Symeon beteekent geen blijvend en vooral niet een methodisch indringen in een hoogere geestelijke wereld. Symeon legt er telkens in zijne bekentenissen den nadruk op, dat hij ook in de oogenblikken der hoogste extase geen vereenzelviging beleeft met de goddelijke realiteit. De mystieke oerervaring ondervindt hij als ‘genade’, dat is als nimmer en voor niemand willekeurig reproduceerbaar, en van nature voelt hij zich door een oneindigen afstand gescheiden van Datgene, dat zich met hem vereenigt. Het geldt dus telkens een éénmalig feit. Wel wordt het door gevoelens van verrukking en door den, voor het Oostersche ascetisme kenmerkenden tranenvloed vergezeld, maar dit zijn geen specifieke bewustzijnsinhouden, welke aan even specifieke ‘hoogere waarnemingen’ beantwoorden en dus voor de schepping van een bijzondere geheime taal kunnen worden benut. Neen, de ‘mystieke schouwing’ laat telkenmale den ziener in een toestand van ‘verplettering’ achter, zonder nabeelden, nafiguren of natonen. Het gaat immers om een contact met een onwaarneembaarheid, met iets, dat in de normale spraak slechts als negatie kan worden weergegeven.
| |
| |
Toch laat een juist voorbereide en krachtig ondervonden extase sporen achter. De mysticus ontwaakt uit zijne visie telkenmale met een grootere helderziendheid begiftigd. Hij zal de eeuwige waarheden met grootere zuiverheid onderscheiden, en in duidelijkere begrippen bepeinzen. Maar hij zal zijne waarheidsbeleving niet ondergaan in de verkleeding van zinnelijke indrukken, doch als typische Platonische Ideeën, en ze weergeven in wijsgeerig geordende begrippen. Wat de wijsgeer langs den weg der verstandelijke overdenking bereikt, maar ook niets anders dan deze langs dien weg zou mogen denken, de Christelijke ziener verovert het met één slag, zonder schoolsche geleerdheid, en zonder de bijmenging van overbodige eruditie. De sluier, die in den normalen mensch over het zuivere wereldbeeld gehangen is, wordt bij den ziener door de mystieke beschouwing opgelicht.
Daar Steiner's stelsel eene synkresis is van de meest verschillende gedachtensystemen, komt ook laatstgenoemde (Platonische) Oost-Christelijke waarheidsopvatting bij hem voor. Langs den weg van zinnelijke indrukken, verkrijgt de mensch de rijpheid, om den waren naam der dingen te leeren kennen. De Steiner'sche inwijding bestaat in het leeren noemen der dingen bij den naam, dien zij dragen in den geest der goddelijke wezens. Dat ingewijden en oningewijden een verschillende taal spreken, ligt volgens Steiner hierin, dat de eersten alle dingen aanduiden met den naam, waardoor zij gemaakt zijn, en dit is een zuiver (Neo-)platonische gedachte.
| |
Afbeeldings- en symboolcorrelaties.
Aanduiding van het onzeggelijke in het Oostersche Christendom heeft plaats door negatief bedoelde benoeming. Boven-bewuste geestelijke wezenheden, als God en Emanatie's, worden door ‘namen’ weergegeven. D. i. de ‘naam Gods’ heeft de beteekenis eener ontkenning, die verstandelijk opgevat, beantwoordt aan een abstracte ding-gedachte, waaraan alle eigenschappen worden ontzegd. Deze en andere ‘goddelijke namen’ worden van de begrippen, daar deze laatste immers bewustzijnsinhouden beduiden, onderscheiden. Het zijn symbolische teekens, zij hebben geen ander voorwerp dan datgene wat hun wordt toegeschreven; misverstand is dus uitgesloten.
| |
| |
Bij Steiner gaat het echter om iets geheel anders. Immers elke zintuigelijke indruk, waarin de herinnering aan een onzer ‘geestelijke ervaringen’ nablijft, heeft reeds uit anderen hoofde zijn eigen object. De kleuren, tonen, figuren, waarin Steiner zijn hoogere kennis symboliseert, hebben voor ons van nature reeds stoffelijke en electromagnetische trillingsverschijnselen, en ruimtelijke omtrekken tot oorzaak en wetenschappelijk voorwerp. Het is niet gemakkelijk in te zien, hoe zij tegelijkertijd kunnen slaan op een tweede klasse van objecten, n.l. ‘geestelijke voorwerpen’.
Hebben zij echter geen verschijnsel in de stoffelijke wereld tot oorzaak, dan zou men de kleuren en tonen als visioenen kunnen aanzien. Daartegen verzet Steiner zich echter. ‘Wat men hier als kleuren aanduidt,’ zegt hij, ‘ziet men niet op de wijze, waarop het physieke oog de kleuren ziet; doch het geestelijk aanschouwen doet ons een dergelijke inwendige gewaarwording ondervinden als een physieke kleurenindruk. Geestelijk “blauw” waarnemen, wil dus zeggen: innerlijk iets gewaarworden of voelen, wat gelijkt op hetgeen men voelt, als het physieke oog op blauw gevestigd is’.
En elders: ‘onder het zien eener kleur moet worden verstaan geestelijk zien of schouwen. Wanneer het helderziend bewustzijn verklaart: ‘Ik zie rood’ beteekent dit: ‘ik beleef in de geesteszielesfeer iets dergelijks als hetgeen ik physiek beleef door den indruk van een roode kleur’.
Men ziet, dat Steiner hier een stelsel van correlatie's invoert tusschen kleuren en specifieke zielsindrukken. Mocht het dus vaststaan dat kleuren werkelijk specifieke zielsimpressies uitschakelen, dan behoort men niet alleen aan te nemen:
1o. dat aan elke kleur bij een bepaald individu ten allen tijde dezelfde zielsindruk beantwoord, maar dat
2o. zulke zielsindruk van elken anderen onderscheiden kan worden, en wel op zoodanig gedifferentieerde wijs, dat zelfs twee verschillende nuances van eenzelfde kleur (Steiner spreekt van geelachtig-rood, groenachtig-blauw, etc.) verschillende, en als zoodanig door den geestesziener onderscheidbare zielsindrukken uitschakelen.
Aan den anderen kant schakelen de verschillende ‘geestelijke wezenheden’, zoodra zij worden ‘waargenomen’ eveneens specifieke zielsindrukken uit. Voor de betrekkingen tusschen de rij van
| |
| |
geestelijke wezenheden en de overeenstemmende rij van zielsindrukken, geldt hetzelfde als zooeven gezegd is voor het verband tusschen kleuren en zielsindrukken.
Steiner's bewering, dat gelijke geestelijke wezenheden, in iederen mensch zielsprocessen teweegbrengen, die leiden tot onderling gelijke kleur-, toon-, figuurvoorstellingen, is niet zoo maar eene boutade; zij vormt de basis voor de mogelijkheid der anthroposophie als geesteswetenschap.
‘Daar de geesteswezens even werkelijk zijn,’ zegt Steiner, ‘als in het stoffelijk gebied stoelen en tafels, zal elke geestesvorscher de geestvormen in gelijke lijnfiguren en kleuren afgebeeld zien, precies om dezelfde reden waarom een ronde tafel door alle waarnemers als een rond voorwerp zal gezien worden’.
‘Slechts wie zonder voldoende voorbereiding oordeelt naar eigen lievelingsdenkbeelden, naar tot gewoonte geworden gedachten, enz., kan tot een opvatting geraken, die van de eenig ware afwijkt.’
De leerling, die de inwijding ontvangen wil, zal allereerst deze aanname moeten aanvaarden: ‘Alvorens de inwijding te ontvangen, zal de leerling moeten bewijzen, dat hij er rijp voor is. Hij zal dan in aanraking komen met dingen en feiten, die deel uitmaken van hoogere gebieden, en vermag ze slechts te zien en te hooren, indien hij in staat is, geestelijke waarnemingen te beleven in den vorm van figuren, kleuren en tonen, etc.’
Steiner heeft zeer goed ingezien, dat alleen op deze overeenstemming tusschen kleur-, toon- en figuurreeksen, bij verschillende menschen, de mogelijkheid berust van het occulte schrift. ‘De teekens van dit occulte schrift,’ aldus Steiner, ‘komen overeen met de figuren, kleuren, tonen, die de leerling tijdens de voorbereiding heeft leeren kennen. Eerst thans kan hij de ware zekerheid krijgen in het waarom op hoogere gebieden, en kan een geregeld verkeer tot stand komen tusschen den candidaat en den ingewijde’.
Teneinde geen misstap te begaan, doet de leerling goed zich toetevertrouwen aan de voorlichting van een leeraar; Steiner vreest daarbij het gevaar van een verregaande suggestie niet. ‘Hoewel men bij toenemende zielsontwikkeling deze kracht, om het gebeuren der geestelijke wereld als teekens te ontcijferen, zelf zou kunnen ontwikkelen, is het doeltreffender, om de voorlichting te volgen
| |
| |
van ervaren geestesvorschers, bedreven in het ontcijferen van het occulte schrift’.
Hoe moeten wij ons de, door Steiner opgestelde, mogelijkheid eener algemeen-menschelijke overeenstemming tusschen deze kleur-, toon- en figuurteekens denken?
Noemen wij achtereenvolgende geesteswezenheden G1, G2, G3, etc. Nemen wij aan, dat zij in het gemeenschapelijke occulte schrift worden weergegeven door kleuren, tonen of figuren, welke wij noemen K1, K2, K3, etc.
Het verband tusschen een G en een K wordt gelegd door middel van zielsindrukken. Noemen wij de zielsindrukken, die beantwoorden aan de verschillende G's, Z1, Z2, Z3, etc, en die zielsindrukken, die gewerkt worden door de achteereenvolgende K's Z1′, Z2′, Z3′, etc.
Opdat G1 bij alle menschen K1 suggereere, G2 K2, etc, is het noodzakelijk, dat de volgende correlatie's worden aangenomen:
1o. | tusschen G1 en Z1, G2 en Z2, G3 en Z3, etc. |
2o. | tusschen Z1 en Z1′, Z2 en Z2′, Z3 en Z3′, etc. |
3o. | tusschen Z1′ en K1, Z2′ en K2, Z3′ en K3, etc. |
Neemt men deze drie correlatie's niet aan, dan is niet intezien, waarom dezelfde mensch in elke periode van zijn leven en alle menschen gezamenlijk, een bepaald geestesfeit, door een constant occult schriftteeken zullen beschrijven, en dus dat er verstandhouding en geesteswetenschap mogelijk is.
Afgezien van de vraag, of genoemde correlatie's ooit door een wetenschappelijk onderzoek kunnen worden vastgesteld, moet het probleem bij ons oprijzen: welke de waarschijnlijkheid is voor hare mogelijkheid.
Wij stellen vast, dat de correlatie's van een reeks van gegevens met een andere reeks, lid voor lid, in twee groepen kunnen worden ingedeeld: afbeeldingscorrelatie's en symboolcorrelatie's.
Voor de eerste groep geldt, dat elk lid der eene reeks op noodzakelijke wijs aan een lid der andere reeks beantwoordt. Zoo is er een correlatie, punt voor punt, tusschen een ruimtelijk voorwerp en zijn beeld op de retina van een normaal gebouwd oog, eveneens tusschen het voorwerp en zijn projectie op een plat vlak.
| |
| |
Opdat deze vorm van correlatie mogelijk zij, is het noodzakelijk, dat zij bestaat tusschen reeksen van gelijken aard, in casu ruimtepunten, zij het dan de eene maal in de driedimensionale waarnemingsruimte, de andere maal in een tweedimensionaal vlak gedacht.
Zoekt men correlatie tusschen reeksen gegevens van gansch verschillenden aard, dan komt men voor een groot deel in willekeurige vaststellingen terecht. Geeft men namen aan dingen, dan heeft men te maken met gansch anderssoortige gegevens, n.l. voorwerpen en klanken, en zoo is dan ook de naam voor een voorwerp in talen, die onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan, in den regel volkomen verschillend. Wil men gevoelens in muziek weergeven, of klanken in (noten)schrift, of afstanden in tijdsmaat, dan komt men tot toevallige, en enkel maar door willekeurige afspraak regelbare correlatie's.
Bezien wij nu de genoemde drie Steiner'sche correlatie's, dan zien wij, dat de eerste en de derde bestaan tusschen verschillend geaarde gegevens, n.l. tusschen geestesdingen en zielsindrukken, en tusschen kleuren etc. en zielsuitdrukken. Hier kan van afbeeldingscorrelatie geen sprake zijn. En daar afspraak omtrent overeenstemming (zooals in het taalonderricht) uitgesloten is, kunnen wij ons de correlatie in beide gevallen alleen denken als een voorbestemde harmonie, d.i. als een dubbel mirakel.
De overeenstemming tusschen Z1 en Z1′, Z2 en Z2′, etc. is een overeenstemming tusschen gelijkgeaarde gegevens, n.l. zielsindrukken, en zij zou dus mogelijk zijn als een associatie, al kunnen wij dan ook onmogelijk inzien, hoe wij ons die te denken hebben.
De Steiner'sche stelling waarop de mogelijkheid van een occult schrift en van de geesteswetenschap rust, vooronderstelt dus twee mirakels en een onbegrijpelijk associatief verband.
| |
‘Geestelijke’ waarnemingsorganen.
Het geen Steiner leert omtrent de bijzondere organen, welke ons kunnen dienen voor de waarneming van geestelijke wezenheden, is ontleend aan de geschriften van Mevr. Blavatsky, die op hare beurt geput had uit een oud-Indische geheimleer. Deze geheimleer veronderstelde niet het bestaan van een afzonderlijk astraal lichaam; zij nam aan, dat bijzondere zintuigen, in den vorm van
| |
| |
‘raderen’ of ‘lotussen’, uitsluitend dienend voor het contact met hoogere werelden, in ons stoffelijk lichaam zijn gelocaliseerd. Het zijn Mevr. Blavatsky en later Mevr. Annie Besant geweest, die deze oude verbeelding hebben ingelijfd in Paracelsus' aanname van een bijzonder etherlichaam, dat gedurende het aardsche leven met het stoffelijk lichaam verbonden is, om daarna zijn bestaan in een astrale wereld voort te zetten.
Waarom Steiner voor de benoeming dier waarnemingsorganen de ‘lotus’ gekozen heeft, is niet goed in te zien, tenzij dan om duidelijk te doen blijken van den Indischen oorsprong zijner leer. Immers Steiner zegt herhaaldelijk en opzettelijk, dat het niet gaat om lotussen, maar om den indruk, dien lotussen op onzen geest zouden maken. ‘Zoodra wij helderziend worden,’ aldus Steiner, ‘maken zij een indruk, dien wij ook zouden ontvangen van draaiende lotussen’.
Het is te betreuren, dat deze psychologische nieuwigheid: de specifieke geestelijke indruk door een lineairen vorm gewekt, bij Steiner niet uitvoeriger is uitgelegd. Zij laat ons wat sceptisch. In elk geval ontmoeten wij ook hier de drievoudige correlatie: geestelijke waarnemingsorganen - indrukken dier organen op onze ziel - indrukken van lotussen op onze ziel - lotussen.
Steiner's hoogere waarnemingsorganen zijn gelocaliseerd in ons eterlichaam in deelen, welke overeenstemmen met de volgende lichaamsdeelen van ons stoffelijk lichaam: oogstreek, strottenhoofd, hartstreek, maagkuil, onderlijf. Ook reeds voordat wij onze geestelijke oefeningen hebben aangevangen, bevinden zich in die lichaamsdeelen lotussen, die, aanvankelijk onvolkomen gevormd, tijdens het oefenen, vollediger gedaanten aannemen. Voorheen onontwikkelde bloembladen groeien aan, en de volgroeide bloemen geraken eindelijk aan het wentelen. Aan elk onzer geestelijke functies tijdens het vervolmakingsproces beantwoorden bepaalde bloembladen dier ‘lotussen’. Deze worden aan het wentelen gebracht door etherstroomingen, die ons etherlichaam doorloopen, en die eerst dán normale banen volgen, wanneer zij in de hartstreek aanvangen. Zij doorstroomen de ‘lotusbloemen’ en vormen een ‘vlechtwerk om het etherlichaam, dat de etherstroomingen uit het gansche heelal opvangt, en hare invloeden tot indrukken verwerkt’.
| |
| |
Mochten deze voorstellingen iemand al te anthropomorph voorkomen, dan is op hem Steiner's woord van toepassing: ‘Indien iemand de uitkomsten der geesteswetenschap niet wil aannemen, tenzij dan na eigen waarneming, dan geldt voor hem, dat zijn houding gelijkt op die van een ongeboren kind, dat weigeren zou om gebruik te maken van de krachten, welke hem van de moeder toevloeien, en dat zou willen wachten, totdat het zich die zelf kan verschaffen. De mensch, wien het hoogere waarnemingsvermogen ontbreekt, ervaart de waarheid door studie (van andere ervaringen), evenals het ongeboren kind door zijn levensgevoel de nuttigheid van hetgeen hem geboden wordt.’
Ik heb gelegenheid gehad, om op te merken, dat de Oost-Christelijke mystiek een soortgelijke klasse van ‘hoogere ervaringen’, door bijzondere fijnzinnelijke organen verworven, niet kent. De aanname daarvan maakt deel uit van niet-Christelijke opvattingen. Symeon's mystiek en trouwens de Christelijke mystiek in het algemeen, neemt aan, dat de eigenlijke mystieke beschouwing een verschijnsel is van bovennatuurlijken aard, en niet de ontsluiting eener tweede fijnzinnelijke wereld, kenbaar geworden door waarnemingsorganen van een tweede bewustzijn. Immers, dat is een polypsychische gedachte, welke in strijd is met de Christelijke leer eener enkelvoudige ziel. De Mystieke Gods-schouwing van Symeon houdt geen enkele bijzondere waarneming in, het ‘schitterende licht’, dat de innerlijke ervaring vergezelt, laat geen specifieke herinneringen achter, het bezit geen omtrekken, het verlicht geen enkel nieuw object, en kan alleen algemeene verheldering van ons normaal bewustzijn medebrengen, in den vorm eener verscherping van aandacht en waarneming.
In hare meer populaire toepassingen is de Oost-Christelijke mystiek niet vrij gebleven van, uit Aziatische beschavingen stammende vervormingen. Naast de glasheldere contemplatieve mystiek van Symeon Junior, die slechts voor de godsdienstige eliten gegolden heeft is de vermaarde Hesychastische leer in de monnikspraktijken binnengedrongen, en in de populaire vroomheid tot buitengewone verbreiding geraakt. In talrijke trekken verraadt deze leer haar
| |
| |
Indische afkomst. Men vindt er mechanische procedee's uit de Yogapraktijk in samengegroeid met Christelijke inzichten.
Deze vermaarde en in theologische controversen sinds de 14e eeuw tot op heden vervlochten Hesychastische praktijken stammen uit Egypte, uit dat klassieke grensgewest tusschen Azië en de Middellandsche Zee, waarin Indische wijsheid en Indische dwaling zich met de gist van de Westersche geestdrift hebben vermengd. De vroegste sporen, die de Hesychastische geheimleer in de oude ker heeft achtergelaten, voeren terug naar de kloosters van den Sinai. Waarschijnlijk is zij de hybride van een vóórvorm van Symeon's leer, van een ongeschreven of althans in minder geschoolde en vergankelijkere denkvormen neergeschreven mystieke traditie uit vroeger eeuwen. Twee oude stroomingen: een wijsgeerig nagedachte contemplatieve mystiek, en een van uiterlijke gebaren vergezelde gebedspraktijk, hebben elkaar waarschijnlijk onophoudelijk begeleid in het Byzantijnsche Christendom, om eindelijk in de leer van Grigorios Palamas samen te vloeien. Door zijn strijdgeschriften tegen den Westerschen monnik Warlaam zijn mystiek en gebedsmethodes gelijktijdig vermaard geworden, en na de uitroeping van Grigorios tot kerkvader voorgoed in het Oost-Christelijke Corpus fidei ingevoerd.
Sindsdien heeft de Hesychastische geheimpraktijk ongehinderd, in talrijke kloosters (Mont-Athos), onder een vroom leekenpubliek, een weifelend maar ononderbroken bestaan gevoerd Tot op heden duren in uitgebreide kringen hare oefeningen voort. Door het uitspreken van het z.g. ‘onophoudelijke Jezusgebed’ wordt de aanvankelijk op den mond gerichte aandacht naar de borst verplaatst (borstgebed), dan naar het verstand, en eindelijk naar het hart (hartgebed). Ademhalingsoefeningen, die aan de Yogapraktijken herinneren, een gestreng op de hart- en navelstreek gerichte aandacht, hebben ten gevolge, dat de mysticus in een zekere bewustzijnsverdubbeling al zijn dagelijksche handelingen kan doen vergezeld gaan van ononderbroken gedachten en gebeden, welke plotseling kunnen overgaan in de gezochte innerlijke ‘illuminatie’. Deze verlichting vindt plaats in een toestand van extase, waarin het gansche lichaam betrokken wordt, en - naar een oud woord - het ‘hart begint mede te bidden’.
Voorschriften omtrent het ‘Jezusgebed’ vindt de Russische
| |
| |
monnik en pelgrim in het vermaarde populaire compendium voor Byzantijnsche mystiek, de ‘Dobrotolioebié’, waarin verschillende varianten derzelfde Symeon'sche mystiek zijn vermengd. In hoe eenvoudige vormen het ‘inzicht’ wordt gedacht, in tegenstelling met de West-Europeesche contemplatieve mystiek, is inzicht niet resultaat maar uitgangspunt. De mysticus vangt aan met het Godsbegrip om te geraken tot Godsaanraking. Opdat een geleidelijkheid denkbaar zij in dezen overgang van Gods-begrip naar Gods-aanraking, moet in het Godsbegrip het Zijn Gods op eigen wijs vervat zijn. In het denken van God, in het uitspreken van Gods naam is daarom een zijns-vorm Gods aanwezig gedacht. Hier ontmoet men een, Neoplatonisch nagedachte, eenheid in van denken en zijn. De vrije nieuwe secte der Imjaslawtsy denkt zich dan ook naar ouden trant de uitgesproken naam Gods als een ‘attribuut Godes’, als eene emanatie van het goddelijk beginsel, dat langs het mediteerende uitspreken van Gods naam het bewustzijn leidt in extasen, waarin God wordt beleefd. Deze Imjaslawtsy, nog onder het tsarisme uit de levende tradities van den Mont-Athos opgewekt, verbreiden nu opnieuw hun leeringen en praktijken door gansch Rusland. Het zijn wellicht nog eerder zulke mystieke genootschappen, welke aan bestrijding geen vat bieden, dan de officieele kerken met haar kwetsbare apparaten, en organisaties, die tijdens de godsdienstvervolgingen de geestdrift der geloovigen opwekken, en de erfgenamen en schatbewaarders zijn van de orthodoxe Russische kerk.
|
|