De Nieuwe Gids. Jaargang 47
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 531]
| |
Uit: de harp van Sint FranciscusGa naar voetnoot1) door Felix Timmermans.De zon bakt, het is volle zomer en de bergen staan blauw in 't hevig licht, en de hitte trilt boven de wegen en de huizen. Hier, onder de oude eikenboomen, onder de dichte blaren is het koel en aangenaam. Het is er vredig gelijk een evangelie. Franciscus zit, met Broer Jaak achter hem, in 't kapelleke te bidden. Als Franciscus in zijn gebed voorover buigt, dan buigt Jaak ook. Als Franciscus zucht, dan zucht hij mee, en als hij hoest hoest hij na. Dat is nu de manier van Jaak om Franciscus na te volgen. Op een keer kwam Franciscus daar ievers in een kerk in de bergen en 't was er zoo vuil en verwaarloosd, dat hij seffens naar buiten liep, van wat struikhout een bezem maakte, en begost te vegen en te keeren. Swenst hij zoo bezig was kwam er een scheven boer binnen. Het was Jaak, om een paternoster te lezen, en die zag dat. En als hij zag dat het Franciscus was, die hij eens had hooren preeken, schoot hij vol vereering en dienstveerdigheid. Hij ook seffens buiten om een bezem te maken en dan Franciscus geholpen. Hij vroeg om bij hem te mogen blijven. Franciscus stemde toe. Hij deed al-gauw zijn ossewagen naar huis, deed zijn Zondags dingen aan, nam afscheid van broers en zusters en ging met Franciscus mee. Behalve in 't gesprek deed hij Franciscus na gelijk een schaduw. In 't begin wierd er mee gelachen, maar Jaak, die simpele duif zei: - Franciscus is nen heilige, dus als | |
[pagina 532]
| |
ik hem na doe heeft den duvel geenen pak op mij. Als 't gebeurde dat Franciscus voor een tijd wegbleef, dan kost ge noch taal of teeken uit hem krijgen, en zat hij lijk een bange muis in een hoekske te bidden. Sabatino en Ruffinus wandelden al biddend door het bosch. Ruffinus was een uit de edele familie Sciffi. Een diepe vrome ziel, maar die kiekenvleesch kreeg van angst als hij moest gaan preeken. Morico en Sylvester zijn met anderen vier huttekens bij aan 't bouwen. Ginder zit Broer Masseo, die in de lente van verleden jaar bijgekomen is, over den heiligen Geest te vertellen, aan een tiental jongeren. Hij heeft de weerdigheid van een koning, en hij vertelt zoo vurig en met zoo'n diep verstand, dat er bij zijn die knielend luisteren als in ekstase. De Lange en Barbaro zijn aan 't hout kappen en Bernard Vigili snijdt bekers uit hout. Broer Leo met zijnen stoppelbaard en zijn klein blauw oogen, waartegen Franciscus: Lammeke Gods zegt, omdat die man zoo heilig is, zoo nederig en zoo volmaakt, zit in zijn hut te schrijven. Hij is de secretaris en de biechtvader van Franciscus. De menschen noemen hem den Engel. Somtijds ziet hij van zijn perkament naar omhoog, en dan is 't of zijn blauwe oogen een ongekende schoonheid zien. En Broer Hoed is pijen aan 't repareeren met een rijgnaald; hij steekt elken keer de naald eens onder zijnen hoed, in zijn lang haar, om ze malscher door het harde goed te laten gaan. Franciscus heeft alle moeite om hem op tijd de kruin te laten scheren. Achter een boschken zit er een te bidden in hun huttekens. Er is daar overal stilte, glans van zon, en vriendschap. De vogels fluiten, en de konijntjes loopen en spelen zoo maar vrij en vrank rond de hutten en voorbij de bloote voeten van de Broeders. Maar er is ook eenen ziek en hard. 't Is Johannes, een jongere. Hij ligt bleek en hijgend op zijn strooi. Ge hoort zijnen asem tot buiten. Nevens hem zit Jeneverstruik, een groote vent met nen wilden baard, diepliggende oogen en met handen zoo groot als pladijzen. Hij houdt de waak bij Johannes, en bidt met zijn oogen toe. Soms doet hij ze open om den zieke meewarig te bezien: - Wilt ge nog eens drinken, vraagt Jeneverstruik. - Neen, hijgt Johannes, maar 'k heb goesting naar een gebakken varkenspootje, dat zou mij genezen. - Een gebakken varkenspootje? | |
[pagina 533]
| |
- Ja! Jeneverstruik pimpert, en trekt zijn laag voorhoofd in een notenbalk. Hij denkt. Ineens zegt hij: - Wacht ik zal er eens een gaan halen, alsof hij het zoo maar te pakken heeft. Hij komt buiten en gaat recht naar Bernard Vigili. - Geeft mij eens een scherp mes, vraagt hij. Hij krijgt een scherp mes, en weg is hij. Ja, 't mes is scherp, hij strijkt er met zijnen grooten duim eens over. In 't kapelleke ziet hij Franciscus bidden, met opgeheven armen en Jaak doet dat hem na. Hij zou geerne consent vragen, maar zou het geen zonde zijn om voor zoo een simpel varkenspootje hem uit zijn diep gebed te trekken? En hij gaat voort met groote stappen, lijk een zaaier, het blinkend mes vooruit. Hij gaat het bosch uit, de gloeiende zon knettert op zijnen blooten kop. Hij gaat over steenen en over struiken. Hij weet waar naar toe. en dan lacht hij, ginder ziet hij de varkens, en hij hoort de verkensboer in den hollen boom, waar die gewoonlijk zit, op zijnen doedelzak spelen. Jeneverstruik gaat naar het dichtste verken, dat daar te slapen ligt. De boer begint een nieuw lieken, en ineens laat Jeneverstruik zijn pilarenlijf op het verken vallen, pakt handig een achterpoot en rits, rits, het mes snijdt, het verken krijscht, het bloed spuit, maar hij heeft een verkenspoot! En hij daar lachend mee op den loop. Maar den herder schoot ginder vloekend aan, en heel de rust van 't Stukske stond seffens overhoop. De Broers moesten den herder vasthouden, of hij had Jeneverstruik in twee stukken getrokken. Hij schreeuwde en vloekte, riep: Dief en galeiboef. Franciscus sprong op. Jaak sprong op. - Laat de man gerust! riep Franciscus en vroeg uitleg. De herder kost het van woede niet gezegd krijgen. Jeneverstruik zei het dan voor hem, met groote gebaren van zijn bebloede handen. - Wel het schaap Johannes, die zoo ziek is, had nu goesting naar een gebakken verkenspootje, daar zou hij mee genezen. Verkenspooten plukt ge niet van de boomen, maar vindt ge aan de verkens. Geld hebben we niet om er in Assisië gaan te koopen, en daarom heb ik hem van het verken afgenomen. Wat is nu een verkenspootje tegen de gezondheid van een Broer! Als verken wist voor wat zijn pootje diende, dan gaf het nog geren zijn drie ander pootjes. - Waarom kwaamt ge mij daar niet over spreken, vroeg Franciscus, en Jeneverstruik antwoordde: - Omdat ge zoo schoon | |
[pagina 534]
| |
aan 't bidden waart. De woede van den herder zakte in als hij dat hoorde. - Luister eens, zei hij, nu dat ik zie, dat het zoo gestaan en gelegen is, zeg ik niets meer. Hewel, ik had allang voor jullie iets moeten doen, want ik vergeet O.L. Heer al eens, ziet ge, en ik wil voor Hem ook iets doen. Daarom krijgt ge 't verken heelemaal. Broer Jeneverstruik danste. Hij ging zelf mee het verken kelen en kwam er zingend op zijnen rug mee afgedragen! - De helft voor de ziekenen! riep Franciscus. Swenst d'anderen het verken opensneden, bakte Jeneverstruik het pootje boven wat rijshout en droeg het dan op een savooienblad naar Johannes, die het hartelijk oppeuzelde. Franciscus lachte gelukkig en zei: - Had ik maar een heel bosch van die Jeneverstruiken en swenst bezag hij broer Hoed in het binnenste van zijn oogen. |
|