De Nieuwe Gids. Jaargang 47
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 47. Deel 5] | |
Bredero's jeugdwerk en jeugd door Dr. J.B. Schepers.
| |
[pagina 482]
| |
op, dat het vinden van een minnelied van Br. in een bundel van 1602 ‘Dick heb ick myn lief gepresen’, (door Dr. F. Buitenrust Hettema n.l. aan Br. toegeschreven) hiermee wel in overeenstemming kan zijn. Maar ik wil, eer ik mij aan Br.'s liefdeleven waag, mij eerst aan ander werk wijden, waarbij er geen sprake van toeschrijven of voor- noch veronderstellingen is. En dat is het derde vaststaande feit: Het zijn de versjes, die Bredero schreef in de uitgave van Vaenius' Emblemata (1607)Ga naar voetnoot1); ze horen niet tot de lievelingsgedeelten van zijn werk; zo iets als aanveegsel van zijn levensvloer zullen de meesten ze vinden tegenover liederen, kluchten en blijspelen. Ook mij trokken ze weinig aan. En toch, toen ik de originele verzen onder ogen kreeg en ze daar zag staan in het Amsterdamse exemplaar, op de linker bladzij, terwijl de platen de rechtse zijde beslaan; toen ik ze dus met het plaatwerk zelf kon vergelijken en bovendien met het Franse versje, dat samen met dat van Bredero de onderste helft der linker blz. vult, terwijl het bovenste gedeelte met allerlei Latijnse citaten, van Horatius en ook andere dichters, gevuld is; toen ik er goed in doordrong, de levensbeschouwing, die er uit te voorschijn springt, in mij had opgenomen en bovendien, uit ditzelfde jaar en dezelfde maand, een, dus met het Amsterdamse ex. tegelijk uitgegeven, ex. onder ogen kreeg dat in de Leidse Bibliotheek te vinden is, ogenschijnlik iets groterGa naar voetnoot2), iets ruimer, rojaler, met meer wit, maar zonder de Nederlandse of Franse versjes; toen werd het geval belangwekkend en ik heb leren inzien, dat dit werk van een bij de uitgave twee en twintig jarig dichter, het eerste dateerbare grote jeugdwerk van hem, wel zeer belangrijk is en mij vele dingen te vertellen heeft, waarvan niemand eerder melding maakte. De drie uitgevers van de Nederduytsche Rijmen, waarin men de versjes vindt, Unger, Te Winkel, noch Knuttel hebben de oorspronkelike uitgave ervan onder ogen gehad en daardoor is het gekomen, dat de versjes tot de verschovelingen van Bredero's werk zijn gaan horen; en de laatste brengt er een | |
[pagina 483]
| |
ander vers, aan Telle, bij te pas, dat er in 't geheel niet bij hoort. Ook wist Knuttel blijkbaar niets van het leven van Otto van Veen, anders had hij het niet ‘verwonderlijk genoeg’Ga naar voetnoot1) gevonden, dat zijn Emblemata te Antwerpen verschenen zijn. Iemand, die al sedert 1576, van zijn twintigste jaar af, niet meer te Leiden woonde, maar met zijn vader om hun katholiek geloof naar de Zuidelike Nederlanden vluchtte en daar sedert bleef, er een beroemd graveerder en schilder werd, zeer in de gunst bij de Aartshertog Albertus van Oostenrijk, zelfs een tijdlang leermeester van Rubens, zou toch zeker dáár en dáár alléén, of te Brussel b.v., zijn werk kunnen laten drukken; het zou verwonderlik genoeg zijn als het te Amsterdam was uitgekomen en dat in 1607, nog vóórdat het Bestand een tijdelik eind aan de oorlog maakte en het vrije verkeer geheel herstelde. Knuttel voelde het ook niet als iets belangrijks en toch, niet waar, een jong Amsterdams dichter van goed twintig jaar, die meewerken mocht aan zo'n groot klassiek plaatwerk! Het was wel iets biezonders. Het feit klopt al vast met dat in de tweede druk (1608) van Hoofts brief uit Florence aan de Kamer In Liefde Bloeyende, waarin gezegd wordt dat enige dichters nu al tonen wat zij later zullen zijn, en onder deze ook G.A. Bredero. De teksten in de beide Bredero-uitgaven, die van Unger en van Knuttel wijken tengevolge van het niet teruggaan tot die uitgave van 1607 min of meer af van de oorspronkelike en van elkanderGa naar voetnoot2). Ik wil hier nu twee stellen verzen tegenover elkaar zetten, twee willekeurig genomene.
Eerste versje.
Deughts loon is selfs de deucht, oft int weldoen 't behagen,
Sy wacht van niemant yet, gheluck, ghelt, eer' of staat,
Noch werdt door hoop beweegt, oft oock door sorg verslagen:
Deught hevet al in haer, niet buyten haer sy gaet.
Le guerdon de vertu est seul la vertu mesme.
Elle n'attent honneur, argent, n'estat d'autruy,
l'Espoir ne l'esiouit, la peur ne la rend blesme.
Vertue a tout en soi, n'emprunte de nulluy.
| |
[pagina 484]
| |
Dertiende versje.
Na 't ghen' in com of back, die niew is, eerst men doet
Sal 't houden eenen reuck: Het ghen' de kind'ren leeren
Dat blijft hen altyt by, het zy quaedt ofte goedt:
Het ghen' de jeught eens vat, niet licht daer uyt sal keeren.
Le plat, ou pot nouveau pour tousiours sentira
A ce que tout premier la dedans on va mettre:
Ce que l'enfant apprend iamais ne quitera.
L'escolier suit tousiours l'instruction du maistre.
Men ziet het: Nederlandse en Franse tekst dekken elkaar nagenoeg. En toch, de door mij gekursiveerde regels wijzen, dunkt mij, al op tweeërlei oorsprong, dus op twee dichters. De jongeman van de praktijk, Bredero, eist dat de jeugd de dingen eerst vatGa naar voetnoot1), om ze vast te houden in 't leven; de andere, een of ander meer geschoolde geest, maakt zich de illuzie, dat de leerling altijd de lessen van zijn meester volgt. Een niet onaardige tegenstelling tussen de schoolman of schoolse jonkman en de volksjongen. Of mag men bij deze goed twintigjarige zulk een lenigheid en plooibaarheid van geest veronderstellen, dat hij tweeërlei kijk op het onderwijs in twee talen in woorden weet te brengen, hij die later sprak van zijn ‘kintschoolfrans’? Dit laatste is bescheiden, overdreven - van Br. is een Frans sonnet bewaard en hij vertaalde twee toneelstukken uit het Frans - maar 103 versjes (412 regels) in 't Frans schrijven en dan zulke verschillende visies op zijn onderwerp in de Nederlandse en even grote, net zo lopende Franse versjes kleden, kon hij, Br., dat? Ik geloof het niet. Er zijn dus twee schrijvers van versjes geweest. De aangehaalde bewijzen niet, dat Br. de platen gezien heeft; ook vele verschillen in andere versjes tussen de twee schrijvers bewijzen niet voor de voorgang van de een of de ander, waarbij men dan altijd onwillekeurig - net als Te Winkel - neiging heeft om te zeggen: de dichter van 't Franse vers werkte naar 't Latijn en gaf zo 't model, waar de jonge Br. zich naar richtte. Nu eens vertoont deze meer kennis | |
[pagina 485]
| |
van de Oudheid en Mythologie en dan weer de ander, door b.v. de naam van een God of held te noemen, die de ander dan weer met de soortnaam betitelt. Dit kan echter zo in 't rijm te pas zijn gekomen. Maar er zijn ook versjes en regels, waarin de verschillen te groot zijn, zó dat men niet toekan met de keus: 't Franse vers het eerste, òf het Nederlandse 't eerste. Men moet er de platen zelf bij bekijken als nieuwe faktor. En zij geven de doorslag, zonder enige twijfel. Regel 155 vermeldt Des Rijckaerts toom en sweep en op de plaat zit een rijkgekleed man op de rug van een kruipende armere, die een toom in de mond heeft; de eerste gebruikt hem als paardje en heeft een volle, lange beurs als zweep in de hand. Het Frans zegt alleen: du riche (il) se fait serf. Mij dunkt, dat hieruit alleen al blijkt, dat de Nederlandse dichter de plaat gezien heeft; de schrijver van 't Franse vers kan hem, natuurlik, ook onder ogen gehad hebben en de woorden vervaagd, maar Bredero zag zeker zelf de platen. Trouwens, hij vermeldt in een vers de smaak (r. 365), terwijl er op de plaat een vrouw staat met een beker in de hand, van wie de Fransman geen melding maakt. En dan spreekt hij een paar maal verklarend aanwijzend van dees' man, wat de dichter van 't Franse versje ook niet doet. Den Medecijn (r. 228) vermeldt het Franse versje niet; hij staat wel op de plaat: Br. heeft deze dus gezien. Plutum blindt (r. 234); blindt heeft de Fransman niet; Pl. heeft op de plaat een blinddoek voor. Br. zag dat. In hetzelfde versje heeft Br. 5 personen, het Franse 4, de Eerbaerheyt niet; deze wel op de plaat. Br. zag dat; r. 286 kool en back van Diogenes; 't Franse heeft alleen des choux, de plaat ook de ton; Br. zag die. Misschien heb ik onder 't vergelijken van Knuttels vers-tekst met die van 1607 nog enige overgeslagen, maar het lijkt mij wel genoeg zo. Bewijzen te over voor de stelling: Bredero heeft bij het maken van zijn versbijschriften de platen van Vaenius onder ogen gehad. Verschillende dingen zijn bovendien zo geheel anders gezegd, dat van vertalen door Bredero wel geen sprake kan zijn. Zowel het Franse als het Nederlandse versje is oorspronkelik. Een voorbeeld: ten tijde van zijn lijck, in de tijd dat hij gaat sterven, heeft het Franse in 't geheel niet. En, in plaats van l'On ne peut euiter | |
[pagina 486]
| |
le destin à toute heure, heeft Br. een geheel andere gedachte: 't Beschick (lot) hem wel verheert, die 't aldermeest ghelooft; wiens vast geloof hem dus had moeten behouden. Er blijft nu natuurlik nog veel te vragen over: waar zag Br. die platen; werden ze naar hem, de goed twintigjarige, gezonden in proefdruk? En hoe kwam hij dan aan zo'n roep buiten zijn vaderstad? Of zag hij ze te Antwerpen? Weer: werd hij dan daarheen ontboden door Vaenius; hoe kwam die dan op hem, of reisde hij er zelf heen, omdat hij b.v. plaatselike kleur wou hebben toen al, vóór 1607, voor zijn meesterstuk, waarvan wij weliswaar een jeugdschets van Br. hebben, die echter alleen maar Robbeknol even aanstippelt?Ga naar voetnoot1) Knuttel is van deze meening en een jong maatje met wat durf kon toen al wel naar Antwerpen varen, zoals zo vele schippers, al was 't Bestand nog niet gesloten.Ga naar voetnoot2) Maar dan moet hij wel heel lang met de bouw van zijn beste stuk bezig zijn geweest en - die indruk maakt de Spaanschen Brabander in 't geheel niet. Andere vraag: wie was de bemiddelaar die Vaenius' werk bij Bredero bracht? Hoe kwam die - toen al - juist bij hem? Van wie zijn dan de Franse versjes? Ik heb een vermoeden: Bredero's vriend en gelijke in jaren, Carel Quina (de een, Br., is van 1585, de ander van 1586) was wel in Antwerpen geboren, maar nog in zijn geboortejaar, in Desember, had zijn vader, ook een schoenmaker net als Bredero senior, het burgerrecht van Amsterdam gekochtGa naar voetnoot3) en daarmee, denk ik, de Antwerpse betrekkingen verbroken. Carel zal dus niet de genoemde bemiddelaar zijn geweest, hoogstens zijn vader. Maar Carel was blijkbaar van huis uit meer met het Frans op de hoogte dan zijn vriend Gerbrand: zijn motto is Qui n'a Dieu n'a rien, in zijn familie komen Franse namen voor; hij vertaalt op zijn 24ste jaar een boek uit het Frans. En dit boek draagt Quina op aan zijn oudere vriend Theodore Rodenburg. En met deze kunnen wij misschien zekerder de schakel gevonden hebben tussen Antwerpen en Amsterdam. In 't begin van 1607 - misschien ook wel eens vroeger - kwam deze acht jaar | |
[pagina 487]
| |
oudere persoonlikheid in Amsterdam en zij, de beide vrienden, leerden hem kennen, waren stellig beduusd van deze brillante figuur, Nederlander van afkomst, Antwerpenaar van geboorte (1578) en jeugd, met een onrustige natuur, die gereisd had, in Portugal had vertoefd, te Londen gezant was geweest voor de stad Emden, wat 20 Maart 1607 was opgehouden, waarna hij te Amsterdam kwam wonen en terstond door zijn familie in letterkundige kringen kwam, Spieghel b.v., maar wiens betrekkingen tot Antwerpen niet waren verbroken; daar was nog niet lang geleden door de Violiers een stuk van hem opgevoerd: Deuchts Violieren Crans.Ga naar voetnoot1) Het zou zeer aannemelik zijn, dunkt mij, ook al weten wij het niet, dat deze sprekende figuur van Hollandse familie te Antwerpen die oud-Hollander Vaenius gekend heeft. En dan heeft hij misschien voor hem in Holland gezocht naar dichters in staat en genegen om bij de Emblemata Hollandse en Franse versjes te maken. De beide vrienden waren er voor geknipt. Latijnse hulp was, zo nodig, bij 't geleerde Amsterdam wel te vinden; Quina zou de Franse versjes schrijven en Gerbrand Bredero de Hollandse. Zij kregen de proeven der platen wellicht door Rodenburgs bemiddeling. Deze zelf was zo geheel anders aangelegd; 't was niets voor de romantikus van Den trouwen Batavier naar de Pastor Fido bewerkt.Ga naar voetnoot2) De Franse versjes zijn ook zeker niet van hem: men hoeft maar de staaltjes die ik aanhaaldeGa naar voetnoot3) te vergelijken met het opgeschroefde, dikdoenerige Franse vers, dat van hem onder een afbeelding van de Amsterdamse Beurs uitkwam in 1608.Ga naar voetnoot4) Een bezoek aan Antwerpen van de beide jongelui vóór het bewerken was zó niet bepaald nodig. Is het onmógelik ná het bewerken er van? Neen. Twee verzen van Bredero, het ene kennelik aan boord van een schip geschreven, het tweede ver van Amsterdam, wijzen er wel op, dat deze ten minste zijn vaderstad uit geweest is.Ga naar voetnoot5) Mogelik naar Antwerpen? Dan ligt de volgende vraag voor de hand: met wie? En het antwoord kan dan wel luiden, met de reislustige Rodenburg, die | |
[pagina 488]
| |
hem dan als oudere geleidde en hem kon inlichten over Antwerpens geheimenissen van het ‘Lepelstraatje’ en van alle biezonderheden, die de jonge realist zo goed heeft vastgehouden, dat hij ze in het Antwerpsch dialektGa naar voetnoot1) later te pas kon brengen in de Spaanschen Brabander met zoveel sukses, dat het publiek van Costers Akademie gegnuifd heeft bij de opvoering; de grimering van de hoofdpersoon Jerolino à la Rodenburg heeft er dan allicht nog het hare toe bijgedragen. Ik schreef dit nu niet zo maar neer, want er is meer, dat op aanraking en zelfs in die tijd op een zekere gelijksoortigheid van geest wijst. Later, wanneer Rodenburg Sidney's verdediging van de dichtkunstGa naar voetnoot2) op zijn wijze voor Nederland bewerkt, noemt hij van de Hollandse dichters Heins, Spieghel en Coornhert,Ga naar voetnoot3) die alle drie ook Bredero dierbaar warenGa naar voetnoot4); de eerste, Heinsius, geboren in 1580, is met Rodenburg wel in Holland in kennis gekomen, vermoed ik, terwijl ook Bredero ‘door 't heymelick verstandt der sprakelooze geesten’Ga naar voetnoot5) zich tot hem aangetrokken voelde nog eer hij hem leerde kennen, dus ook door zijn werk. En toen Bredero tot het schrijven van toneelstukken overging en zijn Palmerijn-roman daarvoor ging gebruiken, had hij Den trouwen Batavier van 1609Ga naar voetnoot6) al gezien en zich behalve met die romantiese stof ook vermaakt, zij 't op andere wijze, met de scheldpartij tussen Warenar en Margriet, louter voor de afwisseling er in aangebracht, zodat wij daarin het voorbeeld kunnen vinden voor Nieuwen Haan en diens levendige dialoog met Griet Smeers. Warenar doet in Den trouwen Batavier niets anders dan Margriet de gelegenheid geven, om te tonen, hoe raak en ruw zij schelden kan en het hele verschil is, dat Griet Smeers en Nieuwen Haan beide in de Rodderick ende Alphonsus wel een niet veel nobeler doel hebben, maar beter zijn uitgebeeld. Hiermee trek ik alleen de lijnen door, die Dr. Willem Zuidema in zijn studie over Rodenburg heeft aangegeven.Ga naar voetnoot7) Hij bewees er niets meer | |
[pagina 489]
| |
mee dan dat ook Rodenburg ruw kon wezen en hij vermoedde terecht, dat R. zijn Antwerps bij het kanneken wel degelik gesproken zal hebben. Genoeg, om ook het vermoeden te wettigen, dat Bredero met Rodenburg in engere betrekking geweest is en een reis te zamen naar Antwerpen zou daar mogelik wel bij voegen. Maar weten doen wij van die reis niets. Alles is vermoeden. ‘'t Kan verkeeren’, ook hier. Bredero en Rodenburg werden later geslagen vijanden, maar dit in en na 1615. In dat jaar nam Br. nog een sonnet van R. op in zijn verzamelwerk Apollo oft Ghesangh der Musen.Ga naar voetnoot1)
Bredero kan dus naar Antwerpen geweest zijn, maar hij kan zijn kennis van die stad ook uit gesprekken met Rodenburg hebben opgedaan en, evengoed als hij het Amsterdamse volk heeft beluisterd, kan het Antwerps van Rodenburg in zijn denken zijn blijven hangen.Ga naar voetnoot2) De aanleiding kúnnen de versjes voor Vaenius geweest zijn. Dan zouden wij een konjektuur kunnen maken over de tijd wanneer of waaromtrent hij er heen reisde: Rodenburg kwam in 't voorjaar van 1607 te Amsterdam wonen en in November van dat jaar kwam het Antwerpse plaatwerk uit met de Nederlandse versjes van Bredero en de Franse wellicht van Carel Quina. De tocht, áls die er geweest is, was dan het best te plaatsen in 1607, des zomers, om de platen met de versjes daar te brengen b.v. In ieder geval mogen we, als we Rodenburg als de bemiddelaar aannemen, wel vermoeden dat die versjes in de zomer van 1607 ongeveer geschreven zijn. - Dan is het wel spoedwerk geweest. Of Knuttel gelijk heeft met zijn Antwerpse reis van Bredero ter wille van de Spaanschen Brabander, meen ik voorlopig in twijfel te mogen trekken. Ik voor mij heb een andere reden voor de tijdelike uitstedigheid van Br., hetzij dan naar Antwerpen of elders heen. Maar we moeten ons eerst bij de versjes bepalen. Wie ze leest, twijfelt allerminst aan de ernst en toewijding van deze jongeman. Ik verwonder mij er al over, dat Knuttel ze niet uit zijn werk geschrapt heeft. Zij hebben een sobere, vaak rake formulering van de klassieke levensleer en doen aan Coornhert | |
[pagina 490]
| |
of aan een maar dan hoekiger, forsere, Cats denken. De van ouds bekende Br. komt nog het meest uit in dit versje: Een cleyne sotterny met oorsaeck menght som tijden
Tusschen u wijslick werck vol ernst, moeyt' en pijn:
't Is soet na tijdt en plaets wat sotlijck te verblijden,
Bij wijlen moet als 't past den boogh ontspannen zijn.
Trouwens hij vertaalde, bewerkte andermans gedachten, hoefde zelf niet uit te komen. Laat me nu nog enkele regels aanhalen:
Wij achten oock gheen Prins wijs deughtlick en verstandich Dan als met lastich iock een fel tiran ons plaaght.
(dat) alle dingh onreyn is voor d'onreyne menschen.
Den mensch sorght meer voor 't lijf, dan voor het eel ghemoedt.
Die veel begheert werdt slaef, dien 't cleyn vernoeght, blijft Heer.
By nootdruft is niet arm, die rijck van herten is.
Den machtigen werdt meest met sorghen seer gequelt.
Niemandt sich selfs ontloopt, hem self hy met hem draeght.
Elck staetGa naar voetnoot1), daer 't hert na treckt, kan rust den mensche gheven.
Bij al deze spreuken - er zijn er nog vele - moet men zich telkens weer voorhouden dat ze het werk van een ± 21-jarige zijn en er dan in eigen omgeving de gelijken in leeftijd eens op aanzien. Mooi van klank zijn deze verzen niet, de alexandrijnen met hun caesuur in 't midden doen aan als voorlopers der Catsiaanse verzen. Er is zwaar op gewerkt; de taal doet denken, dat de Franse versjes er naast lagen, dat de beide schrijvers ze samen bewerkt hebben. De versjes zijn wel eens houterig. Dat blijkt ons | |
[pagina 491]
| |
vooral, als wij onmiddellik er na die bij andere Emblemata lezen. Die zijn gedicht bij een plaatwerk van P.T.L. Thronus Cupidinis van 1618. Ook het lichtvaardiger onderwerp leidde in 1618 tot andere, lossere behandeling. Br. hield van emblemata en bleef zo ook in aanraking met Vaenius: voor diens volgende emblemata (1618) schrijft hij hem een klinck-dicht, aen de kijkers. En deze komen wel in Amsterdam uit - tijdens 't Bestand. Maar het mag er zijn dit jeugdwerk van 1607. Het is ook in spelling en taal meer doordacht, dan men naar Te Winkels uitgave zou denken. Wat de taal betreft, wil ik enige opvallende biezonderheden kort samen vatten. Het is merkwaardig dat in deze 412 regels maar 6 verkleinwoorden voorkomen, maar die zijn alle 6 op -(s)kenGa naar voetnoot1); vreemde woorden vond ik maar 5Ga naar voetnoot2), in 't andere werk van Br. veel meer. - Hij schrijft van joncks, koninck; gulden, niet gulde. Een enkele verbogen Latijnse vorm als Plutum en Stygis komt voor; maar vele rederijkerswoorden op -ichGa naar voetnoot3) en -lickGa naar voetnoot4); vreemde konstrukties en zinswendingen zien wij als hoopen root voor rood goud; suazion in 't Franse versje heet bij Br. wijs-maeckinge; rijk wordt welbegeld; erger te worden: te quaden, waarbij ik nog voegen kan ten tijde van zijn lijck voor in de tijd, dat de dood hem overkomt. En wat buigingsvormen aangaat, overeenkomstig met wat de spraakkunst van Br. ons leert, zijn zij ook hier talrijk: 44 maal vind ik vormen met -n, liefst ook in de nominatief.Ga naar voetnoot5) Kortom, ik vond hier alle dingen weer, die De Vooys in de Sonnetten van de Schoonheyt had aangewezen als evenzoveel bewijzen, dat deze niet van Br. waren. Ik heb zijn bezwaren indertijd weerlegd, maar in de nieuwe uitgave van Dr. Knuttel staat weer: ‘de taalkundige bezwaren door de Vooys aangevoerd zijn afdoende, voor mij reeds alleen de verkleinwoorden (ik kursiveer, J.B.S.) en wij zullen dus moeten besluiten het in toon stellig afwijkende, schoon voortreffelijke Vroegh in den dagheraet | |
[pagina 492]
| |
de schoone gaat ontbinden uit Bredero's werk te schrappen.’ Hij stelt echter niet voor de Versjes bij de Emblemata van Vaenius te schrappen, wat ik inkonsekwent vind. Toen drong zich als van zelf aan mij op het zoeken van een betere oplossing dan dat schrappen. Ik had al aan Coornhert moeten denken, van wie ik trouwens wist dat Bredero hem vereerde, evenals Roemer. En in de werken van beide schrijvers vond ik veel uit dezelfde tijd, dat mij kon dienen ter verklaring van de jonge Bredero en zijn taal. Coornhert en Roemer zijn beide zeer sterk in verkleinwoorden op -(s)ken en vreemde woorden, en vormen op -ich, -erich- en -lick zijn vooral bij Coornhert talrijk. Ik vond zelfs bij Coornhert presies hetzelfde als bij Bredero of, wil men liever, bij Br. komt een volkomen aan C. gelijke samenvoeging voor, een sterke vingerwijzing naar de lektuur van de jonge twintigjarige Bredero. Coornhert had de hele oudheid, zou ik haast zeggen, verwerkt, dus ook Horatius; diens loflied op het buitenleven, Beatus ille qui procul negotiis, leest men de hele Renaissance door in Nederland. Coornhert nu schrijft in zijn vertaling: Zaligh leeft hy met ons voor-ouders rustigh
Die, los en vry van handeling onlustigh,
Met ossen sterck bout vaderlycke landen
Van 't knagen vry der woeckerighe tanden, enz.
Welnu, wanneer Br. dezelfde gedachte bij Vaenius uitgebeeld ziet, schrijft hij: Gheluckich leeft den man, die ploeght sijns vaders landen,
Den wynstock houwelickt aan d' Ollemboom met lust,
Van trotse ryckaerts vry en woeckerighe tanden;
Den lantman onbenydt leeft vrolick en gherust.
De woeker is dus presies op dezelfde wijze beschreven. Verder geeft dit vers te zien, hoeveel leniger de taal van de jonge dichter al is dan die van zijn voorganger en wegbereider. Dus Bredero las in zijn jeugd Coornhert, maar die niet alleen: | |
[pagina 493]
| |
men behoeft maar een werk van Roemer Visscher uit Br.'s jonge jaren na te slaan en vindt er dezelfde verkleinwoord-uitgang op -(s)ken in overvloed: vierken, spelleken, lubbekens, wangskens, kosterken, hippeclinxsken, enz. met courtesye en fantasye in bondgenootschap. Ik weet niet of Coornhert en Roemer Visscher nu ook voor Vlamingen zullen moeten doorgaan, maar stel voorlopig alleen maar vast, dat in Br.'s jonge jaren deze taaleigenaardigheden in Amsterdam en Haarlem inheems waren. Het op deze gronden schrappen van de genoemde sonnetten, waaronder het allermooiste sonnet van Br., dat n.b. met zijn eigen ondertekening in zijn werk voorkomt en waarop wij altijd trots geweest zijn, is door niets gewettigd. Het is jeugdwerk van een ± 20-jarige. Behalve de taal is er echter bij Coornhert veel meer te vinden, dat men met enige wijziging bij Br. terugvindt. Zijn, Coornherts, liedtboeck, dat hij in Santen den 4 July 1575 dagtekende, toen hij dus in ballingschap te Xanten aan de Rijn woonde, geeft meer: ik wil er een paar regels uitpikken, die mij van klank en gedachtengang sterk aan Br. doen denken: O wereld vol valsch behaghen,
Vol leed, vol druck vol klaghen,
Mijn hart doet ghy versaghen.
Adieu princes vol treuren.
Stoot my uyt uwer deuren,
kenGa naar voetnoot1) sal my niet versteuren.
Toont vry al u vermoghen,
U gaven zijn doch leuren.
Al mynen tyd
Heb ick verteert
In liefden daar ick bleef verneert
Sonder profyt
Om een die my noyt heeft begeert:
Sy heeft met my den zot gescheerd
Al mynen tyd.
| |
[pagina 494]
| |
Princesse schoon en deughdelick,
Reyn Goddelicke lust,
Myn druck verdreeft ghy vreughdelick
Myn brand hebdy geblust.
Ick minde een maeght uyt onbedachte Jeugt.
Hoe meughdy lief in 't hart nu sluyten haet
Dat my jonstigh voormaels was open.
Dit liedboek was 10 jaar oud bij Bredero's geboorte en zijn vader, die een kunstlievend man was, zal het in huis gehad, er uit gezongen hebben. Ik ben er zeker van, dat de jonge wijsheid van Bredero, jong-oud, zoals een beginneling wel vaker is, ook van de lektuur van Coornherts werk komt. Men zou misschien ook op dieper verband kunnen wijzen. Werken b.v. ook Coornherts bewerkingen van Boetius en Seneca na in Bredero's levenbeschouwing; was de goed-protestants-gelovige Bredero een tijdlang meer geneigd tot de Stoa? Hij vond die inslag ook in zijn Coornhert. Of was het zijn eigen, toenmaals sombere levensbeschouwing, die hem de versjes bij Vaenius' werk met droeve wellust deed aangrijpen? Of raakte dit alles zijn persoonlik denken niet en verdiepte hij zich alleen maar in 't hem opgedragen werk van Vaenius? Wie zal 't zeggen? Zeker is wel, dat hij Coornherts invloed ondergaan heeft evengoed als die van Heinsius en dan ook die van Roemer Visscher natuurlik en Spieghel; dat hij hierin zich een soort van eigen weg gebaand heeft, een weg, die hij later weer verliet voor een andere, veel meer naar eigen smaak en persoonlikheid. Laten wij ook eens overwegen, wat er aan vooraf moest gaan, eer dit jongmens in staat was deze klassieke symboliek in versjes samen te vatten: hij moest de klassieke mythologie leren kennen en dus grijpen naar Carel van Manders ‘Uytlegginghe op den Metamorphosis Publ. Ovidii Nasonis’ (1604). Hij zal al wel eerder met de Oudheid begonnen zijn, want het is een reuzewerk, als men er ook maar helemaal niets van weet, om dan in een korte tijd dat alles te kunnen hanteren, als geheel en al z'n eigen kennis. Ik zou zeggen, we mogen hem wel op zijn 17e jaar er | |
[pagina 495]
| |
mee laten beginnen; dat heette dan vroeger de ‘vrye konsten’ beoefenen. Van zijn 17e tot zijn 21ste jaar is hij dus niet steeds op straat te vinden, zoals hij wel geschilderd is, luisterende naar de woorden uit de volksmond, loerende op het huis van de liefste, liedjes dichtende en daar ook nog wel bij schilderende. Behalve deze drukke bezigheden, die wij vermoeden, hebben wij de zekerheid, dat hij in zijn ‘Cluysgen’ thuis hard heeft zitten werken - om tot zijn verpozing wellicht de Sonnetten van de Schoonheyt te dichten? Wie weet? Leg ze naast elkaar de versjes en de sonnetten en men hoort gelijkheid: het is het getiktak van de alexandrijnen met hun caesuur in 't midden, die ze wat houterig en stijf maakt. Een doodenkele keer verbreekt de dichter de tiktak. Hij heeft in beide moeite de stof in de vastgestelde vormen 4-regelige versjes, evenals de Franse, en 14-regelige sonnetten samen te persen; hij formuleert dus wel eens ongewoon, maar vat de waarheden van Horatius ten slotte fors samen in de eindregel en de al wat vrijere sonnetten verraden soms de meesterhand vooral ook aan 't slot: in het eerste sonnet ‘Vroegh in den dagheraet’ allermeest, maar toch ook in het 10de dat de Voetjes der schone bezingt evenals in het boezemsonnet, dat dan een merkwaardig Rafael-motief in Br.'s vers aanbrengt, waaruit men al te veel de Jan Steen-geluiden heeft horen klinken. De schrijver der Versjes heeft ook niets van Jan Steen. Maar dan moet ik van mijn vroegere meningenGa naar voetnoot1) enkele laten vallen, want ik meende de sonnetten veel later te moeten plaatsen in Bredero's leven. Waren mijn gronden daarvoor stevig genoeg? Het was voornamelik, omdat ik te veel zocht achter Mars en Martis, die er in voorkomen. Ik dacht er toespelingen in te zien op Br.'s vaandrigschap en daardoor kwamen de sonnetten voor mij in zijn komplete werken te staan tussen 1613 (Br. werd vaandrig) en 1615 (de sonnetten staan gedrukt in de Apollo, Br.'s bloemlezing). Die toespelingen zijn echter heel vaag. Mars en Venus horen in de Romeinse Mythologie zó samen, dat iemand die pas met die mythologie begint, ook daar zich aan bezondigt, dat spreekt van zelf. Het gedrukt worden in 1615 | |
[pagina 496]
| |
behoeft geen bezwaar op te leveren tegen het gedicht worden vele jaren vroeger. Dus de chronologie levert evenmin bezwarenGa naar voetnoot1) op als de taal. Maar zijn ze nu daarom en daarom alleen van dezelfde hand? De stof is nog al uiteenlopend, de Versjes verklaren platen van geheel andere aard als de gevoelens, waarvan de sonnetten blijk geven; ze doen beide zowat vertaald aan, al waren de eerste het dan ook niet, zoals we gezien hebben; maar de oorspronkelike auteurs waren wel heel erg uiteenlopende naturen. We moeten dus naar meer en steviger bewijzen omzien, waardoor gelijkheid van klank en taal in 't werk verklaard kan worden uit één en hetzelfde gedachtenleven. (Wordt vervolgd.) |
|