| |
| |
[pagina t.o. 490]
[p. t.o. 490] | |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 46. Nummer 11]
Portret van Jacques Perk in 1878.
| |
| |
| |
Denkend aan Jacques Perk door Willem Kloos.
I.
Jacques, die zoo lang reeds slaapt in de Aarde, weet, dat eerlijk wijdend
't Diep-sterkste Deel mijns Zijn's nog ben 'k soms aan uw eeuwgen Naam.
Weer zie 'k ons, voor 't aleerst, in hooge kamer zittend saêm,
Ik, streng-verbaasd, want Gij hoog-druk, soms van uw stoel afglijdend
Schertsend op 't bont-gebloemd tapijt. 't Leek vreemd me, en licht-benijdend
Wierd 'k om uw luchtig-levend doen u. En naar 't oopne raam
Liep 'k dus en knielde, ziend ter blauwe lucht op. O, niet schaam
'k Mij voor die knape-stijfheid. Jong was 'k oud al, stilkens lijdend
Door 's Aanzijn's wee. Als kind reeds voelde ik mij, of 'k diep-in beidend
Iets aêrs was als wat 'k had. Wat vroeg 'k? Ik zocht geen geld of faam,
Neen, 't zuiverst-ware in allen en mijzelf. En dies forsch-strijdend
Van jongen ben 'k naar 't juist verstaan van 's levens zot verzaêm.
Och, geen begreep me ooit en dies ál persoonlijk klein-zijn mijdend
Dicht, denkend breed, mijn Geest, van dees vreemde Aarde half me afscheidend.
| |
| |
| |
II.
Hieft nú Ge u, Lang-geweekne, ziende hoe 'k hier vreedzaam zit,
Breed-lievend al uw liederen als zwaluwen, die zweven
En die me onmiddlijk door hun schoonheid deden diep-in beven,
Toen 'k proefde en hoorde, dat elk ‘Wijze’ koel hen had bevit?
Door verste stuwing voelden beî wij 't eendre, hooge wit
Gij luimig-wisslend, vroolijk, ik fijn-peinzend reeds aan 't streven
En 'k vraag dus: - weet Gij 't, Broêr? - dit meestal dwaze, dwarse leven,
Is 't aêrs wel als een kunstge Waan in schaduw-rijke Kit?
O, Jacques, als steeds uit mijn aldiepste Wezensgronden bid
Ik, zwijgend, ter Onweetbre Inzijndheid, Die haar droomen geven
En wreed weer nemen gaat: wat heeft mijn Sterkte vreemd gedreven
Zijnslang voor U te zorgen? Och, elk reedlijk-levend lid
Der menschheid moet al 't hooge, schoone tot zijn vredig sneven
Eeren. Dies 't zelfde willend hier, als toen vergleedt Ge. ik zit.
| |
| |
| |
III.
Licht-luimig nooit, neen, steeds sterk-één ik leefde, schoon van dag
Op dag, speelsche Achterwezendheid, die mijne is, grillig stuwen
Wil uit haar half-bewusten Grond mij telkens aêrs, maar duwen
Voel 'k me ook door 't onverwrikbaar Diepere, zoodat een slag,
Veldslag geschiedt soms tusschen Geest en Ziel me in 't ijle rag
't Subtielste van mijn Zijn. Ja, van stil kind al ging 'k mij huwen
Steeds door aan Al-geheimste Stilte, die nog nooit te gruwen
Hoefde van mij, zij, wijde, goede, die mij lijden mag.
Deze is mijn Kracht, mijn wijde, sombre, maar toch veelal luwe
Naar buiten, die vreemd zwijgt, doch ziet en voelt. Och, Jacques' soms ruwe
Vriend wàs hij, spottend zonder rede vaak met leêgen lach.
Ik zelf bleef dan gelaatne, wijd-uit droomend, scheen een schuwe
Terwijl hij zelf heel 't leven en al liên vrij praktisch zag.
'k Begreep hèm beter dan hij deed mijn's diepsten Inzijn's Kluwen.
| |
| |
| |
IV.
Thans zijt Ge iets aêrs, Jacques, als toen 'k hoorde en wist U. Dorre doode
Ligt, lang-verwezene Aardling, ge eenzaam buiten, wind-omgierd.
Doch heel uw diepste Diepte, die 'k nog voel en eer steeds, wierd
Weer Deel des Eeuwgen Geestes, uit wiens Wijdte vreemd gevloden
Gij streekt ten Leven neder luchtig, torschend sterk uw nooden,
In donkre stonde weenend, arme, zacht soms, doch bestierd
Snel weer door 't krachtge van uw Zielswil hieft Ge u fier, lijk zwiert
Een twijg, door 't stormen neergezweept, op eens omhoog. 't Breed-looden
Noodlot, dat sloeg u - 't hief mij langzaam - heeft te rasch geboden
U, blind te wijken naar 't Oneindig-Eéne, laag omsneerd,
Tot dán, door 't kleine volk vaak: vroolijk leedt Gij tot de zoden
De zanden, vale, u dekten. Strak, diep-sterk als staal, gesierd
Heb 'k niet uw vroege groeve, die geen eering had van noode,
Neen, maar uw zielsdiepste Echtheid, Vriend, heb 'k levenslang gevierd.
| |
| |
| |
V.
Jacques' Ziel was als een kind, in 't Diepste zuiver, maar geboord
Had niet zijn Geest zich verder nog in 't Raadsel dan de lieden
Deên, die door 't vlot aanvaarden aller wanen, bleven vlieden
't Fijn weten van der dingen Wezen. Luchtig, vluchtig voort
Liep hij door 't lichtend scheemren van dit Aanzijn, lachend moord
En brand in leuke schertsing roepend, wen ik in hem wieden
Wilde al 't gewaande, onletterkundge leêge, schoon verrieden
Zijn daden, want zijn verzen, dat hij nooit zich had gestoord
Inwendig aan 't hem eens geleerde. Doch door 't woord versmoord
Lag eigen denken in zijn borst nog, schoon spontaan te spieden
Hij wist soms plotsling naar 't Al-hoogste, Al-schoonste. Maar breed zieden
Mijn forschre Geest, als knaap reeds, mocht door 't Eéne, dat mij spoort
En spoorde durend aan, te zoeken, neen, te vinden. Soort
Zoekt soort: 'k was langzaam-zwaar, doch hij liet alles vlug geschieden.
| |
| |
| |
VI.
Mijn Zijnswil luidde al toen 'k heel jong was: Wees steeds waar en hoog!
Och, allen weken weerloos, weetloos eindlijk naar vreemd-wijden
Einder, schoon wij nog kalm hier toeven, tot we eens ook verglijden
In de Eendere Eente veilig, waar eens ieder bang voor boog.
Jacques, ik die dit toen voelde reeds, uit uw vroeg sterven toog,
In pijn oneindig-vredig, sinds Gij laagt in duldend lijden
Zóó jong, de heilge les, dat ieder zalig wordt, die scheiden
Gaat uit dit vreemde Schijnzijn droevig-jong. Niet veel nog woog
Uw weiflend voelen, dat soms zús wou, dan weer zóó, want breiden
Naar alle mooglijkheên zich bleef. Maar diep staêg begeleiden
Mijn Geest bleef de Uwe, die hoog leven altijd verder moog.
Streng ging 'k uw jonkheid eeren, schoon gij schertsend jolig-droog
Vondt alles doodloos-prachtig, waar 'k breed-ziende in lievend strijden
Diep-psychisch vast, eenvoudig-stil te velde tegen toog.
| |
| |
| |
VII.
O, steeds vereerde ik Jacques' herinnering: ik wist, geleên
Gelaten hád hij, zinkend weg op 't eind naar 't Ongeweetne,
Vredig als alle zuivren, stellend vóór zich 't Nooit-gemeetne,
Lijk menschen 't wanen. Och, ik sierde geenszins met geween
Zijn grootheid, die verloor zich, want heel stil weer heen
Week naar 't Oneindge, noch als diep-inwendig boos-verbeetne
Over vervlogen droomen voor de lettren, sloeg 'k in keetnen
Mijn indiepst peinzen, Hem verzwijgend. Neen, nóg dieper, één
Mij met zijn willen wetend, redde ik fier, als een versmeetne
Door 't dof nog voelend Holland, heel zijn werk, schoon eerst half ‘neen’
Vaag riepen sommgen tegen 't niet-begreepne. Maar ik meen
Altijd wat 'k doen moet, en zet dóór dan, schoon uit-een-gereetne
'k Vaak leek te worden door de lastring van weer snel vergeetnen.
Och, 'k zwoeg maar door en schrijf, tot 'k óók in 't Eeuwige verdween.
|
|