| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCXXXI.
Ja, steeds nog laait mijn Ziel als in de zware periode
Toen vreemd misgroeide Halven woû'n mij wurgen, maar de wil,
Mijn nooit geboogne, klare, stuwt door alles heen mij. Kil
Vaak lustloos-stil doorleed 'k mijn heele kindsheid, door 't als-looden
Voelen mijns diepsten Eenzijn's eenzaam. Doch mijn donkre Nooden
Bezwaarden niet gestaeg me en 'k liet geen hooggestootnen gil
Ooit los, al kwam hij. 'k Leefde als slaaf mechanisch. Doch doodstil
Tilde ik, uit Diepte, wijd mij boven raar geplaag van snooden,
Omdat mijn ziende Ziel reeds hoog al 't Aardsche vaak ontvloden
Na 't slikken van ellende, forsch gewiegeld als om spil,
Verhief zich diep-bezield door 't Allerwaarste. Och, 'k weet me een Bode
Voor allen van des Levens Wijsheid, lijk de aloude Goden
Dat voor hun heldere Hellenen waren. En dies ril
'k Nooit. Aêmloos, vrij, glijd 'k later neer weer in den Vreê der Dooden.
| |
| |
| |
DCXXXII.
'k Ging, jong nog, diep-wijd vreedge, door 't vlot-loopende Aanzijn voort.
Ik vorderde niet snel, niet traag, want wilde al Dingen weten
Vóórdat 'k iets zeide of schreef, verlangend alles scherp te meten
Met de eigen Maat der innerlijkste Ziel, en dan in 't Woord
Mijns zuivren Geestes te uiten, die wil werken, ongestoord
Door knagend aardsch verdriet, waardoor 'k mij flauw nog aangebeten
Soms voel, terwijl 'k voorheen er wierd door als uiteen gereten,
Schoon 'k meestal zweeg. Oneindge Ziel, het schijnt mij soms: ná Poort
Plots oopne, waardoorheen 'k bij mijn geboorte wierd gesmeten
Ter Aarde, als iets heel arms, ellendiglijk gesmoord
Van stem en uitingsgave, schreed ik, als aan stalen koord,
Door zweep, die mij bestuurt, steeds verder, en dies vraag 'k: vergeten
Laat ná dit Aanzijn me alle vreemde vreugd en gruwlijk leed en
Al 't andre, buiten u, mijn Lief, die trouw mij toebehoort.
| |
| |
| |
DCXXXIII.
Als kind verdiepte ik vaak reeds me in 't Een-ware: vaag slechts keek
Ik andren aan, want 'k voelde zelf heel aêrs me en leek verlegen
Maar kwam een geestloos-steevge al te ná mij, om terdege
Mij, droomer, af te ramlen, stond ik stil opeens en bleek,
Vast-oogig ziend hem aan, kwam haastig lijk een korte beek
Van hooge bergen stortend, Waarheid, die 'k plots voelde, tegen
Zijn wezenloos gelaat, dat schamper-lachend stond van wege
De schijnbaar-flauwe mijmring waar 'k in voortliep. Och, ik steek
Noch stak mij, boven andren, uit ooit in mijzelf. Gezwegen
Heb 'k véélal, totdat kwam 't moment, dat paste. Doch dan breek
'k Me op eens uit onvermoede Diepte, waar mijn Geest genegen
Naar luistert in zijn overgave niet meer hard noch week
En 'k zeg of zing wat daaruit groeit, 't Eén-echte. Doch de leek,
De kleine, scheldt mij, tot hij wijkt als Lijk terneer gezegen.
| |
| |
| |
DCXXXIV.
Eender als Geesten-zieners voel ik, sinds mijn doodsche jeugd.
In mijn vèr-diepste, toen reeds vriendlijk-lievende, koel-zoele
Gestaeg in evenwicht mij houdende Eigenstheid krioelen
Figuren, vreemde, alsof iets me uit een vóór-aardsch leven heugt.
Kind, 's avonds langen wenteltrap ten bed òp liep 'k: geneucht
Had 'k roerloos zittend vaak gehad dan, ziend naar hoek'ge ‘smoelen’
Die wijd-oogsch keken, op barokke, vorig-eeuwsche stoelen,
O, vreemde boekjes! - naar iets Wits en Hoogs, iets Weemlends. Deugd
Dies leek 't me - ik wilde 't griezlig-vlotte, dat onkenbaar vleugt
Langs ons, sterk weren - hand om 't hoofd, heel diep-in sterk te doelen -
Als 'k lag in 't ledikant - op 't saaie werk der school, tot spoelen
Ging golf van slaap mijn hersens leêg, en zonder vrees of vreugd
Gleed 'k naar Oneindge Wijdte en zwarer droomen donker woelen,
Maar 's morgens liep 'k weer vlug op 't pad der droge kinderdeugd.
| |
| |
| |
DCXXXV.
Mystiek als droom is 't Aanzijn. Tijd noch Mensch, noch Ding houdt stand.
Tienduizenden van jaren is 't elk Ziende wreed gebleken,
Die 't àl fijn proevend, niet zich voegde bij 't in 't woord lief-weeke,
In daên meedoogenlooze en veelal averechts-astrant
Niets peilende en brutaal beslissen gaande Menschdom. Band
Met 't Eeuwge ried 'k, als knaap reeds, in mijzelf. Gansch vrij van streken,
Puur-psychisch handlend zonder hoogmoed, zonder ooit te preeken
Toonde ik door altijd-levend werken, dom vaak aangerand
Door leêgen leugen, me als sterke Eenheid. Kalm ten versten Rand
Van alles ging 'k gelaten treurend, in een zwijgend smeeken
Naar 't Eene, om 't zwaarste ook te begrijpen, onderwijl hoog keken
De oogen ter wijde Blauwing, wen ik liep met klaar verstand
Vredig-hartstochtlijk voelend buiten. En nooit afgeweken
Ben 'k van wat zei me, in 't Eigenst, eeuwgen Zielszijn's klare Brand.
| |
| |
| |
DCXXXVI.
Scheid uit met leêge scherpheên, voel 'k warm diep-in breed, fijn-koud
Tegen-in Psychisch-halven, die niets ziende, roddlend laten
Hun pennen langs 't papier gaan in onnoozel-hollend haten
Van 't Ware, dat staeg rijzend, in den Aanvang heeft gegrauwd
In jonge Ziel van Ziener. O, als knaap alreê geknauwd
Door 't stil-vijandig Leven, nimmer doende aan ijdel praten,
Neen, diep zich steeds bezinnend en geen oogwenk dwaas-verwaten
Sprekend of schrijvend, heb ik van mijn jongenstijd gebouwd
Langzaam-aan 't Juiste, dat zal duren. Och, nog geenszins oud
'k Mijn strevend Hersenstel, dat nooit veel dacht aan eigen baten,
Nog donkerharig, rustig-stevig in de Hoogte houd
En 'k vraag dies hun, die grappig hoog-doen: Snelt naar 't lage hout
Snuivend terug, daar uw geluid, maar in wat flauwre mate
't Onware van een Psychisch nooit Volgroeide ná-miauwt.
| |
| |
| |
DCXXXVII.
Als kind reeds voelde ik diep vergaan al wanen. Stil van aard
Want opgegroeid fataallijk zóó door 't Aanzijn, schreide ik weinig.
Mijn menschen staeg omringden me en dus nimmer luid-chagrijnig
Durfde ik te doen. Ik liep als jongen rustig, lijk een paard
Houdt stilkens eendren tred-gang. Om mij heen, heel vast geschaard
Vond ik tehuis, op school en elders, altijd streng-strak-lijnig
Alles bewegend: zelf was 'k diep-in wild, en vreemd-verschijnig
Moest dus mij 't leven schijnen, lijk nog thans. En kind der Aard
Ben 'k stellig: 'k weet mijn Zijn van 't eerst begin; maar nu 'k bejaard
Kan heeten naar der menschen maat, o, lachend 'k mij soms pijnig
Nog, hoe 'k eerst elk te jong leek maar opeens in dolle vaart
Veel te oud, om iets te weten dus te schrijven. Och, ik reinig
Van al aanraking met dees Aard mij maar, tot 'k heel bedaard
Op 't laatst weer Deel der Eeuwge Ziel word allerwijdst-oneindig.
|
|