| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCX.
Nooit schreef of schrijf 'k, eer 'k voel: 't Diepste, Mystiekste zingt daarin.
Toen 'k wijd als jongen droomde, zong 'k zeer schaars, daar 'k hoorde razen,
Wen schuw mijn toon steeg, dat 'k onwijs deed, zoodat vaag verbazen
Beving mijn ziel en vredig zweeg 'k. Gelaten oog en kin
Liet 'k thuis koel-stoer, diep-eenzaam, zinken, zuchtend: ‘Och, ik win
't Nooit in mijn land, waar 'k voel mij vreemd’.... Onnoozle lieden lazen
(Dorren nog doen zoo) verster Ziel Muziek, lijk koeien grazen,
Scherend dof-stug 's Al-Eeuwgen Geestes Bloei. Heel 's Aanzijn's Zin
Verdoezelt voor die dooven. Ai mij, 't glad-gevooisd gespin
Van vlotte vlakheên, laag herhaalde, wat mij leek leeg dazen,
Was schraler dan wat 'k 's Zondag's hoorde keuvlen, ziend door glazen,
Hooge, naar 't Eeuwge, op 't laatst ontroerd, wen 's Orgel's traag begin
Me opeens doorvliegen deed mijn 's allerdiepsten Voelens fasen.
Mijn stalen weemoed ging door 't breed geluid als waan verwazen.
| |
| |
| |
DCXI.
Jong las 'k reeds vaak in 't Oud Verbond, doch wat er waarlijk stond
Bleef 'k, diep in 't Eigenst, zien als iets mij vreemds, kil-wreeds: kalm gleeën
Mijn oogen meê met klaren, effnen Geest, mijn stoer-gedweeë
Over 't mij scherp soms plagende, ruw-slimme wat 'k daar vond.
Ja, wen 'k toen al wat 'k wist - staeg las en dacht 'k reeds - tot den grond
Navoelde en dien kort-straffen tekst bekeek dan, niet veel ‘zeeën’
Die hankre, aers-rassige Ouden mijn gemoed. Diep als zacht-reeë
Ziels-vrije peinzer wendde ik stil mij weg maar weer naar 't bont
Gebeur met Rooden, meisjes, ruiters in Aimard. Mijn hond,
De ranke Hektor, riep rad-kwisplend me en dus ras, half-weeë
Door alles wat 'k dien dag ook weer als stiefzoon had geleeën
- O, 't sloom getreiter mijner Eignen - vloog 'k op straat terstond.
Buiten kon 'k onbevangen, uit een aêrs verlegen mond,
Praten met goeden vriend, die me aanzag, lijk nooit menschen deeën.
| |
| |
| |
DCXII.
Er rijst me, in 't diepst des Zijn's, soms lust nog, hoog te stormen, stuivend
Over al de ijdlen, leêgen henen in een forsche vaart, die zwaait
Een zwaard, dat doemt want bliksemt waarheid. Maar dan plots geäaid
Voel 'k lief mij door mijn eeuwge Rede fier, die zegt, dat gnuivend
Hun hoornen heffend hoog weer staan gaan zouden wie fel-snuivend
Me aanranden wilden, toen 'k onschuldge rustge, bruut omgraaid
Zwaar dóórstond, lang-geleên, dit Aanzijn. Donker-woest gelaaid
Heeft toen mijn Inbrand, die nooit valsch of laag door 't leven schuivend
Zijn binnenst hart noch buitenst Doen met schijnglans heeft verfraaid,
En 'k waar' dus haast voor goed verdwenen door wie vaag nog kruivend
Met halve glansjes om 't verloorne zwakke hoofd, bekaaid
Laas, liggen, schijnbre lijken, wezenlooze. O, ziel, gepraaid
Om steun hebt nooit ge één sterver, voelend diep, dat sterk omhuivend
U bleef en blijft Al-Eeuwge Wil, die haat noch lieft, neen, waait.
| |
| |
| |
DCXIII.
Heel langzaam-aan, van kindertijd reeds, flauw gewaar den waan
Dees Aanzijn's wordend, zag 'k stil-droevig, hoe gestaeg vergaande
Al wezens weken, zijnloos schijnend. O, nu 'k zelf hier staande
Sterke, steeds eendre, door Zijn's stoeren Weedom nooit ontdaan,
Voel 'k flink-jong, frisch nog, stroom van zien en denkend voelen gaan
Door hoofd en hart me en vraag 'k, als, tot in 't eigenst, nooit verwaande,
Die logisch sterken weg zich op dolle Aarde vast-gaand baande:
Hoe lang nog zal 'k in 't leven - 'k voel nooit thuis me er - moeten staan?
Lijfszwak, doch diep-lief schrander, vreemd mij voelend hier, ving 'k aan
Mij-zelf stil-steunend, en ga 'k voort te werken, schoon dom-slaande
'k Hoorde de holle woorden me aan van velen, die profaan
Voelend niet zélf diepst zielsgebeuren of wen 't rijst, 't versmaênde
Aanvochten van mijn jeugd, wat groeit me in 't stilste, dat nooit waande,
Dies, heil, op 't einde, als zucht in 's Eeuwgen Adem kan vergaan.
| |
| |
| |
DCXIV.
Als weetloos-teêre knaap, mijn geest reeds zweefde wijd in 't Eéne,
Dat troostte zacht me, als 'k er naar opzag, wen 'k schraal, fijn, paraat,
Vloog koel op snelle, smalle loopers daaglijks langs de straat,
Uit vrees, dat 'k aers te laat ter strenge school zou zijn verschenen.
Diep-sterk deed 'k, heel mijn kindsheid door, aan lachen noch aan weenen,
'k Volbracht stil-streng wat 'k doen moest, en vaak vond 'k, na lijden, raad.
Mijn vlakke schijn verborg mijn Diepte, als geestloos-boozen kwaad
Doen wou'n me. Och, aêrs staeg was 'k dan smaalde men in klein, voos meenen.
Zwak stiefkind leefde ik vreedzaam droef, stil-puur, want gansch ontleenen
Toen, lijk ook thans, aan diepste Diepte blijf 'k mij, nauw om baat
Mijn's aardschen schijn-zijn's gevend iets. Wen kalmpjes-glijdend gaat
't Voertuig der ziel, mijn pen, langs 't ijle wit der bladzij'n henen,
Voel 'k, dat een stoere Geest, die leeft, haar stuwt en nimmer schaadt,
Neen, rustig nadert, langs zoo meer, 't Al-waarste op sterke teenen.
| |
| |
| |
DCXV.
Aan Shelley denkend. I.
Bysshe, die wijd-subtiele, stortte plots in storm door stoot
Van moord of doofblind noodlot neder en verdween, als ware
Dit hem en mij steeds vreemd-gebleven, dwaze leven rare
Droom die wreed-zalig eindlijk eindigt in oneindbren Dood.
Shelley, reeds wist 'k U weetloos, toen 'k als jongen, blond, bleek, groot,
Forsch-psychisch, geestlijk-fijn steeds door 't niet één moment bedaren
Mijns diep-in klagend-juublenden Begeerens, vreemd ontwaren
Opeens uw boek moest en gelaat. Ik kocht u snel. O, 't lood
Der schreên als veêren licht plots leek 't me: al levensschroom me ontvlood.
'k Herzag, lijk vaak aanschouwde ik u, vóór ge omkwaamt in de baren.
Och, 'k leef, van kind, lijk gij, staeg in alzwaarsten zielenood.
'k Erken slechts wat 'k energisch-streng diep-psychisch mocht ervaren.
Simpel en sober leefde ik steeds: Dies steun mij. Gij waart groot.
Voel 'k pure, eenvoudge, in 't Diepst, naar àl mijn daên, U droomend staren?
| |
| |
| |
DCXVI.
Aan Shelley denkend. II.
Dies ziet Gij, trouw steeds bleef 'k aan 't betere ik, dat altijd leeft
Sterk in mij voort, ofschoon gehoond, als Gij, door lieden, vlakke
Die zonder iets te lezen, iets te denken, blijven hakken,
Hoonend, op 't Hooge, dat Zijn's Diepte stilkens in mij weeft.
Niet steeds-maar schreef 'k ál dagen, doch de Geest, Die breed me omzweeft,
Ik voel Hem sinds mijn kindsheid, als de Stuwer, gloeiend-strakke
Die willend leidt me, en heerscht zeer streng: hij zal me alleen verzwakken
Op 't allerlaatst moment, wen traag mijn adem mij begeeft.
Mijn bleek koud lijf dan niets vermag meer, schoon 't nu psychisch streeft
Dies staan blijf 'k strijdend in dees wereld, waar met schijn verlakken
Haast allen doen al andren. Logisch-voelend bleef 'k, op ‘claquen’
Voor, tegen wàt ook lettend schaarsch, en nooit ging 'k kooltjes bakken
Den diep-in goeden, dus ook wijzen. Och, als eindlijk sneeft
Mijn Eenheid, weet 'k: Ik voelde puur. Onnoozlen scheen 'k een zwakke.
|
|