De Nieuwe Gids. Jaargang 46
(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 615]
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 46. Nummer 6] | |
Kort geding tegen de ‘jongeren’ door Jacob Hiegentlich.Ga naar voetnoot1)Om iemand werkelijk te beoordeelen, moet men noodzakelijk zijn voortbrengselen gelezen hebben. Zulks heb ik gedaan, mijnheer. Gij staart mij ongeloovig, ja eeniger mate gekscherend aan. Ik geef toe, het is veel, te veel; toch biedt onze jonge dichtkunst geen troosteloozer aanblik, dan die der ons omringende naties, dan met name die der Franschen. Daar schrijft mijnheer Prévost in wanhoop over de verdwenen poëzie: la mort d'Orphée. In Parijs beschouwt men poëzie als 'n atavisme, een uitingsvorm voor den surréalist en den ongeciviliseerden oermensch; de jonge kunstenaars gieten hun nerveuze aandoeningen, hun dichterlijke ontroeringen in den roman. In Holland uit elke zich superieur wanende of onafhankelijke geest van vandaag zich zoo niet in rijm, dan toch in een vorm, die typografisch voorzeker weinig met proza gemeen heeft. Waarom is nu deze poëzie, die in de vorige eeuw zoo glorieus herleefde en tot ongekende hoogte steeg, hoe langer hoe schraler gaan bloeien? Zij is van natuurlijk, geforceerd geworden. Het aantal vruchten nam toe, voorwaar, maar waar is het sap gebleven? Mochten de tachtigers zeggen: Sur des pensers nouveaux faisons des vers antiques, voor de jongeren geldt: Ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante. De oorlog bracht ons geestelijk geen winst. De jongeren? de mobilisatie maakte hen tot soldaat en dat was alles. Enfin Malherbe vint! Eindelijk kwam Marsman. Wat had zijn | |
[pagina 616]
| |
komst noodig gemaakt? Nog is deze belangrijke figuur bezwaarlijk te definieeren. Meer initiator dan dichter, hoewel schepper van luttele geisoleerde versregels van zeldzame schoonheid. Hij heeft de poëzie overigens geen goed gedaan en de terugkeer van 't klassieke vers na alle bizarre pogingen van na den oorlog belemmerd. Ik zal hier van de buitenissigheden der expressionisten niet spreken; wat zij in de 20ste eeuw nog poogden, was, zoover 't niet bereikt was in 't laatste deel der vorige door Boutens, Kloos en Mallarmé, reeds door Gorter en Van Deyssel opgegeven. Men moest nu getourmenteerd zijn om talent te hebben, muzikaliteit was zeer verachtelijk, 't vers dat eenmaal neerstortte als een bergstroom, wegvloeide als een water, verengde zich tot 'n woord, 'n stoot, 'n kreet. Van den Bergh en Marsman brachten 't vers in die uiterste gespannenheid. In latere poëzie neigde Marsman, naar 't gebondene, 't neo-klassieke. Zooals op Montparnasse alle oogen vol ingehouden schrik de evolutie van den grooten Picasso volgden, en alle ex-cubistjes plotseling Ingres gingen waardeeren en Pablo nabootsten, zoo omringden de jonge dichters den romantischen held Marsman. Het curieuze is dat hetzelfde verlangen, Marsmans heimwee naar kruistochten en kathedralen, de Duitsche romantiek en de Katholieke restauratie voor 100 jaren terug, kenmerkte, welke idealen jammerlijk zijn teleurgesteld. In Marsman begroeten we 'n nieuwe, zij 't ook verdunde romantiek. Marsman was 't idool der jonge Katholieken. De eerste tijd na hun ontwaken was prachtig. Helaas, zijn ook hier de beloften niet vervuld. Ik leefde in de provincie mee in 'n groote ontroering om die jonge kunst, wij deden in dien tijd zwaar aan de edelmoedigheid en de nieuwe menschelijkheid. We lazen Roeping, maandschrift voor de Schoonheid, we leerden dat schoonheid was: deemoed en liefde tot God. In de kafés onder 't razen van 'n heuschelijken jazzband, lazen we de gedichten van Wies Moens. Jonge schilders, naderhand om heel andere dingen dan om hun deemoed bekend geworden, ontwierpen voor onze geestdriftige oogen grootsche schilderijen, waar de nieuwe menschelijkheid expressionistisch tot uiting kwam. Het was 'n schoone tijd. Een nieuw blad kwam, de Gemeenschap. O, niemand voelde de ironie van den titel, die in bittere tegen- | |
[pagina 617]
| |
stelling was met den inhoud. De Katholieken die zoo graag 'n gemeenschapskunst hadden gesticht waren zulke roekelooze individualisten. 't Kosmische, 't blasé sloeg van de Vrije Bladen over op de verheerlijkers van Sint Franciskus. Uit hun verzen sprak 't heimwee naar de eindelooze steppen, naar prairiën, de honey moon en tusschen deze zaken manoeuvreerden ze handig met den naam van God en allerlei heiligen. Ze beweerden neer te willen vallen tusschen de simpele luiden en te willen bidden met de schooiers van de straat, doch de meesten encanailleerden zich slechts in poëzie. De socialisten riepen: 't is toch 'n echt burgerlijk zoodje! Inderdaad ondanks hun demokratische beginselen bleef hun werk bourgeois gekleurd. Wel stond de litteraire waarde dier pseudo gemeenschapskunst mijlen boven de gelijktijdige ‘bloei’ der socialistische poëzie, die hier veilig buiten beschouwing kan blijven. Het Katholieke maandschrift de Gemeenschap ging hoe langer hoe meer 't uiterlijk en 't innerlijk van 'n algemeen Tijdschrift aannemen. Toen in Frankrijk tusschen de twee voornaamste mannen der Kath. vernieuwing (de scholastische wijsgeer Maritain en zijn bekeerling Jean Cocteau) een strijd uitbrak, koos de Gemeenschap partij voor Cocteau's heidensche beweringen. Ook anderszins bleek hun bewegelijkheid. De bekroonde dichter Marnix Gijsen had 'n mooi gedicht geschreven over 'n goede oude pastoor, ‘die z'n bisschop niet meer behagen kan’. Hoogleeraar geworden veranderde hij om meer practische redenen, dit vers in ‘die der wereld oog niet behagen kan’. Wat de Katholieken aan poëzie opleverden, is van geen blijvende waarde, noch de meer typografische, dan wezenlijke poëzie van Engelman, noch de curieuze experimenten van den omgedraaiden 80er epigoon Van den Oever. Maar altijd zal het diepontroerend proza van Gerard Bruning ook bij zijn tegenstanders geliefd blijven. Albert Helman is nu hun eenige prozaschrijver van importantie. Pater Schreurs vond den zangerigen volkstoon, die de katholieken vergeefs hadden nagestreefd. Een barbaarsche kritiek van 't kozaksche groot-inquisiteurkamerlid Dr. Moller legde dezen sensiebelen en kinderlijken priester 't zwijgen op, dat hij thans gelukkig weer verbroken heeft. De principiëele fout der Expressionisten als Van den Bergh etc. was hun opstand tegen 't muzikale. Immers al laat schoon- | |
[pagina 618]
| |
heid van poëzie zich in geen chemische formule vangen, poëzie is de som van klank, beeld en gedachte. De jongere vrienden van Marsman veinsden dit ook te zien en aan hen dankt de Nederlandsche dichtkunst haar zooveelsten ‘bloei’. De zachte meesters Leopold en Buning werden brozelijk nagedicht, de eenzaamheid van A. Roland Holst, het kosmische van Marsman, het priapische van Van den Bergh, de romantische verteedering van Besnard om de natuur, diens verbazen over 't worden en vergaan der schepping, over 't geconcentreerd zijn op de paring, en daarboven de ongerepte platonische liefdesdroom, dit alles werd herhaald, de gevoelige, dunne mijmering van den eleganten Haagschen soldaat Nijhoff werd verijld. De mindere goden gooiden met slagwoorden als: kosmos, kathedralen en kruistochten, atoom en kosmos beide, continenten en momenten; zij maakten 'n even bizar en belachelijk gebruik van Nijhoffs lampions, als van de sterren en planeten van Besnard, zooals de tachtiger epigonen ergerlijk het woord passie hadden misbruikt. Deze dingen waren de noodzakelijke ingrediënten voor poëzie. De assonance werd ‘ontdekt’, en hierin zit waarlijk de eenige verdienste van deze onmachtige pogingen; 't vermoeiende van 't rijm werd verzacht door deze wisselende klanken, men vreesde den galm der classicistische poëzie, 't moest immers ook ‘bijna zwijgen’ zijn! Boven dit geaffecteerde gemurmel verheffen zich duidelijk drie of vier personen, welke ook weer 'n wisselwerking op elkaer vertoonen. De oudste is Slauerhoff, de meest romantische en de gevoeligste. Hij is 'n tegenstander der Ik-poëzie en vertelt op pratenden toon zijn verzen. Hij is de bekendste wijl hij zulke onderwerpen koos voor zijn verzen, als hier ongaarne behandeld worden. Een groot meelij om het leed der eenvoudigste menschen maakt zijn cynisch-lijkende poëzie warm. Hij was graag 'n kaper geboren, hier hield hij het niet uit, zwierf als arts met schepen over zee. Zijn kennismaking met Chineesche kunst vernieuwde zijn vers, leerde hem soberheid en zelfbeperking. Hij is in opstand tegen God, tegen de moraal, zijn onderwerpen zouden van Coppée of van Speenhoff kunnen zijn, maar de pretentielooze toon maakt dit rijmend proza tot iets | |
[pagina 619]
| |
edels en bewogens. Hij is niet muzikaal en bijna anti-aesthetisch, Hij zegt als hij 'n schoone maan ziet hangen: Maar straal liever niet meer
Of word een groot rond brood
En daal zoo in Shan Si neer
En redt het van hongersnood.
A. Donker is 't voor invloeden openstaand talent, wiens zachtvloeiende en tamelijk a-tone poëzie totnogtoe bloedarm is gebleven. Ondanks dat is hij officieel 't meest gewaardeerd. Wat hem schaadt is 't poëtische onderwerp, dat de menschen bekoort. Hij koketteert met zijn ziekzijn en voert daarom gaarne lijdende personen in zijn verzen, zieke meisjes, slaapwandelaars, vervolgingswaanzinnigen. Het bedenkelijke dezer poëzie is dat zij lijkt samengesteld uit faits divers; toch is Donker geheel van zich zelf vervuld. Zijn vers is van 'n elegische monotonie, 'n enkelen keer (in 't mooie, rijmlooze gedicht David) elegant. Het vers Davos spreekt op klagenden toon over 'n jonge Grieksche teringlijder, die 'n nachtegaal hoort en even in zijn droom door dat nachtegalenlied gelukkig was. De heer Donker heeft zich als kritikus van alle markten, als marchand de quatre saisons getoond. Daar is zijn toon allerminst droefsferig, doch veeleer bazig en arrogant, de jongere vrienden, die zijn voetsporen volgen willen, meppend en achteruitduwend, hun verwijtend dat ze proza schrijven en geen dichtkunst, (ai, Anthonie, en gij), en hen scherend over een en dezelfde norsche kam, b.v. Theun de Vries en Binnendijk. 't Verschil is toch evident. Theun de Vries is een vagelijk mijmerend dichter van opzettelijk klanklooze verzen gebleken te zijn, maar geenszins is hij te vergelijken zooals D. dat doet, met den sterielen Binnendijk. Op 't oogenblik geeft De Vries gedeelten uit van een Rembrandt-roman. Geen der jongeren komt dit werk in innigheid en kleur nabij. Daar tegen is Binnendijk 'n charmant jongmensch en 'n energieke doorzetter; de vrouwen mogen hem wel, maar niet tevreden over dit niet te onderschatten succes, is hij op wanhopige wijze 't eenige meisje nageloopen, dat niets van hem weten wou, de Nederlandsche Muze. Hij schreef toch onverdroten z'n pagina Kwatrijnen, die slechts dat met de Kwatrijnen | |
[pagina 620]
| |
van Omar Khayam en Boutens gemeen hebben, dat ze ook vier regels tellen. Zijn bundel: Het andere Land, is een doodgeboren kindje, fraai, maar wezenloos en zonder levenden zin. Hij is om zoo te zeggen 't geijkte symbool van dezen laatsten hardnekkigmaladieven ‘bloei’ geworden. Maar ik moet me haasten mij uit de voeten te maken voor Marsman, die als men 't op een zijner discipelen gemunt heeft, 'n mevrouw van de Haarlemmerdijk gelijk wordt, wier hondje men op 't staartje heeft getrapt en die in zonderlinge woorden haar verontwaardigden boezem lucht geeft. Toch hoor ik hem liever dan den edelen Coster, liever M., die als 'n tweedejaars corpslid voor 't eerst de groenen dondert en daarbij heerlijk alle vieze woorden en vloeken in volle lengte uitbulkt, dan den essayist op 3 maal levensgrootte, als deze op zijn gewonen emphatischen toon eenige zijner stupide favorieten komt aanbevelen voor den 1000 gld. prijs. Ik bid U er op te letten hoe hij de onbenulligste dingen met gewichtig pathos weet voor te dragen: ‘toen gebeurde 't verbazingwekkende, een geheimzinnig gebeuren vond plaats in de Ned. Dichtkunst: Dop Bles pinkte 'n traan weg.’ Als ik me niet bedrieg is A. Den Doolaard 't beteekenendste talent van deze groep. Bob Spoelstra, die zich Den Doolaard noemt, heeft zich met 'n ruk van zijn tragisch verleden bevrijd, hij is uit 't deftig-burgerlijk milieu weggehold, de natuur in. Vandaag zit hij in Zwitserland en morgen op de Himalaya. Hij is 'n groot sportsman, als de romantische Byron wordt hij op de vlucht gedreven, als in Gide en Couperus leeft in hem de zucht tot ‘partir’; hij reist eeuwig, bestijgt bergen, is kampioen hardloopen en schrijft in de Revue der Sporten. In hem stijgt de romantische hoogmoed tot waarlijk-prachtig-gezonde verrukking. Hij voelt zich waarlijk 'n kosmos in den kosmos. Hij wil den hemel bestormen en God eruit werpen, doch opeens beseft hij zijn onmacht: God is in hem. 't Begin van zijn vers Credo herinnert aan den braveerenden, overmoedigen toon van den miles gloriosus uit oude tooneelstukken, maar 't eindigt in witten deemoed. Hij is bezeten van zijn eigen glorie, al besluipt hem ook de romantische weltschmerz af en toe, en in verzen, onvolkomener dan die van Donker, doch klankvoller dan van ze allemaal bij mekaer, schrijft hij de prachtige Ballade du | |
[pagina 621]
| |
jeune Marin, dat wel wat pathetisch, met halfverstikte stem, eindigt. De dichter heeft slechts enkele schoone verzen gedicht, en daarnaast 'n roman, die volgepropt is met ‘erge’ dingen, geschreven in den toon van 'n schooljongen die pas in de geheimen der groote-menschen is ingelicht. Het toont den Dichter als 'n kinderlijk man, die door zich bloot te geven in dit onmogelijk-gek verhaal met zijn prachtige fragmenten, meer aanspraak maakt op onze sympathie dan zijn gereserveerd-fluisterende makkers. Vreemd tegenover deze frissche, nog niet rijpe kunst, doet de zonderlinge Du Perron aan, dichterschrijver, surréalist, nu 't surréalisme alweer 'n mode surannée is geworden. De koud-opgewonden verhalen van dezen rijken jongeling met den eens beroemden naam rieken te zeer naar de lamp, dan dat ze te vergelijken zouden zijn met wat de schoone waanzin van Ribémont-Dessaignes heeft voortgebracht, zijn houten sonnetten leggen 't af tegen 't minste vers van Paul Eluard. Desondanks is hij van een opmerkelijke begaafdheid, maar hij is koud en onverschillig. Slechts langzaam zal de Nederlandsche kunst zich verlossen uit den ban der groote voorbeelden, speciaal van Frankrijk. De Vrije Bladen (vertaling van Feuilles Libres, waar eenmaal de jonge Hollanders hun stof, hun beelden en hun interpunctie vandaan haalden) onder Constant van Wessem die als Chasalle aftreksels kookte van Jean Cocteau, is daar 'n pikant voorbeeld van. Nu echter hebben enkelen een eigen stem gevonden, o.a. Menno ter Braak, wiens ironische en klare proza ongetwijfeld even bizonder als verrassend is. |
|