| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DLXI.
Nooit voelde ik blij mij, toen 'k als teêr, fijn kind, als bleeke jongen,
Diep-eenzaam, sterk deed ál wat 'k moest, zonder één klacht of beê.
Kalm leerde op school 'k, lang liep 'k, veel las 'k: ik leefde in doffen vreê
Door iets Diep's, Hoog's, wat 'k nog niet wist, stil-stoer daartoe gedwongen.
'k Wierd soms bewust mij, wen op eens heel hoog met radde sprongen
Mijn geest wijd rees naar verre Visie's. Maar, nu 'k staêg stil-reê
Gestegen ben naar waar 'k breed staan kan, peins 'k zwaar-mijmrend: Hé,
Als knaap was 'k zelfde Ziel reeds, Die door 't Lot eng ingedrongen,
Streng zwoegde als tegen hooge Dijken doet een zware Zee.
Nooit gansch tevreên, diep-in gewaar steeds word ik 's Leven's Wee
En 'k werk voor niets, doch 't móet, want breed en zacht steeds hoor ik tongen
Vele in mij spreken, wild hartstochtlijk zacht maar nooit gedwee.
Mij lijkt, ik word door 't Eeuwge Oneindige gestaêg doorzongen,
Maar, lijk als kind, nog streef 'k met vreemden Waan der Wereld meê.
| |
| |
| |
DLXII.
't Al werkt steeds door, in 't Diepste, wat 'k door 't Leven ondervond,
En dies weet 'k, Geest, steeds diep, te zien precies de kleinste Dingen,
Die me eens geschiedden. Hen verloren waande ik, maar nú springen
Mij, rijpen Voeler, Denker, zij te voorschijn: 'k Vraag mij: schond
'k In iets ooit 't Waarste en zijn alpuurste zegging? Weet: ik bond
Van kind reeds me in 't zwaar Leven aan de éene Echtheid, die zich dringen
Gestaeg komt naar mijn hoofd uit diepsten Grond, en waar 'k van zingen
Dan kan, zoolang als 't duren mag, want tot mijn's Inzijn's mond
Zich sluit, en 'k peinzend peil weer. O, geleidelijk zich rondt
Mijn wijd Verleên tot rijk geheel vol radde wisselingen,
Stil-heerlijk of breed-droevig me en 't schijnt aêrs haast te elken stond.
Och, heel ons menschlijk Zijn is sterflijk, en geen stervling kon 't
Hiernamaals ooit bevroên. Maar staan ik blijf. Niet ijdlijk hingen
Mijn Wezendheên aan 't Aardsche. Ik voel diep zielvol, breed-gezond.
| |
| |
| |
DLXIII.
Gewaande Wezendheên, me eens lieve, wat nog aêrs als schaûwen,
Me, op 't Eind, vervliênde, wierdt Ge? Och, eender-groeiend zélf nog hier
Sta 'k, goedig-proevend 't zwaar-doorleên Verleden, needrig-fier,
Lijk, kleine knaap, 'k reeds leefde, toen, bij 't eerste flauwe grauwen
Mijns Ziens en Voelens, ik vaak pijnlijk zwijgend peinsde aan 't snauwen
Dat staeg gewierd me om al wat 'k zeide, en dat plots kort getier,
Met rukken aan mijn lijf wierd, wen 'k niet zweeg. Opeens een kier
Klaar zag 'k soms me opengaan, naar 't Eindloos-Ééne, in 't wijde blauwen
Der Heemlen droevig kijkend. En ook later zag 'k steeds klauwen
Zich telkens heffen naar wat 'k deed of schreef. Maar 't streng Bestier
Der Ziel mij hield de Rede, zóó dat nooit nog me één berouwen
Om wat 'k, sterk-ernstig voelend, wrochtte rees. Stil, zonder zwier,
Arbeidend vlijtig, diep-in blijf ik 't verste Zelf in nauwen
Zijgang des Zijn's, tot 'k eens verga, voor goed, als Sterk-getrouwe.
| |
| |
| |
DLXIV.
Streng door dit Aanzijn schrijden Geest en Lijf mij: vreedzaam 'k leef.
Van tijd tot tijd wat Vrienden vindend, scheen 't mij goed: maar weken
Vreemd heen zij weer door de Eeuwge Draaiing, naar heel andre streken
Dacht 'k, stil, ten slotte: ‘'t Moest, dus is 't mij best.’ Want sterk ik bleef
Verst in mijn eigenst Wezen, daar dit fluistert: ‘Vriend, gij, beef
Voor niets ooit. Want ik ben uw Helper, die staeg redt, wen keken
Onnoozle Nijd'gen, om u heen, naar uw Beweeg, met streken,
Klein-flauwe, en gekke woorden u belagend. Als door Zeef
Gaat alles door uw Geest heen. 't Waarste blijft als leerend Teeken
En al de rest werpt gansch-vergetend wèg gij...’ Totdat 'k sneef -
't Zal lang nog duren, want ik voel mij jong en al de beken
Des hoogren Geestes vloeien sterk mij nog als vroeger - streef
'k Om steeds te zijn mijn beste, schoonste Zelf en stil nog weef
'k, Getrouw aan wat 'k te doen kreeg op dees Aarde voor de Leeken.
| |
| |
| |
DLXV.
Ik leefde, als kind en altijd later, tot aan dezen tijd
In 't Liefste, wat 'k ooit wist, want 'k voelde stormend altijd dringen
Mijn's Wezens beste Binnenstheên naar 't hoofd me en heerlijk zingen
Ging 'k dan en ga 'k, wen 'k zacht-verlangend weetloos diep-in lijd.
Och, 'k ben Eenvoudge, diep-in teer, die voelend ziet, in strijd
Met Velen, 't Ware, Dat uit diepste Gronden heen kwam springen
Reeds, toen 'k nog klein was, vaak ten hersens me over kleine dingen
Die 'k fijner, scherper zag dan andren, en naief-verblijd
Zei 'k vlug dan wat 'k als 't Ware zag en 't was. Maar streng verwijt
Trof dan van doffe Onnoozlen me en vol schrik ik zweeg, want dingen
Ging 'k nooit naar de allereerste Plaats in iets, dus zonder spijt
Sterk voelde ik verder, zwijgend en dus los van wisselingen.
Nooit juichend breng 'k mijn heele Leven door. 'k Heb toebereid
Naief me op 't Nadoodsch Zijn, waar enklen slechts naar gaan en gingen.
| |
| |
| |
DLXVI.
Franschen vaak zingen in hun jeugd: ‘Wat raakt mij heel de boel?’
Maar ik, wien 't Fransche bloed op latren leeftijd stijgt, voel blijde,
Dat niets van aardsch Verdriet mij neer kan saablen, daar 'k, als wijde
Verzaamling in mijzelf van Rede en allerdiepst Gevoel,
Thans zweef als Schaduw van 't Al-Eeuwge, breed en gloeiend-koel
Boven al dingen, die geschieden me en die 'k nooit wou mijden.
Al moest 'k daarover wreed, als stoere Lever, diep-in strijden
'k Stond klaar steeds òp weer, kalmpjes, baven-uit dit dwaas Gewoel
Dat Leven heet, maar niets ooit was dan onontwarbaar glijden
Van flauwe Phenomeentjes door elkander henen. 'k Voel
Nu 'k sterk nog levend, lijk een jeugdge knaap doet, stilkens spreiden
Blijf mijn inwendge Wetingen, Ontroeringen, geen Doel
Had 'k ooit, naieve Brave, dan te zijn, met vredig smoel,
Eerlijk, en me aan de Erkenning van der Dingen Grond te wijden.
| |
| |
| |
DLXVII.
Met wien, 't almeest van allen, leefde ik diep van de eerste jeugd?
Als kleine jongen voelde ik me eenzaam, wen 'k op stoel gezeten
Mijn Ziel door gek lawaai of gekker zwijgen wreed gebeten,
Voelde te al ure, lijk 't mij nog als sterke Erinnring heugt.
'k Wierd dan gestoord in Evenmaat mijns Doens, dat geen geneucht
Noch ook verdriet is maar een hoog-puur Voelen, donker Weten
Dat heel dit Leven vreemde Schijning en geen Zijn moet heeten,
En woorden Menschenwaan, daar mooi hun leelijk schijnt en Deugd
De diepste Zonde. Ach, ik, die schijn soms zwijgend, doch blijf meten
Al dingen met de Maat der maatlooze Eeuwigheid, mijn vreugd
Blijft van mijn kindertijd, om alles, geestlijk doorgevreten
Door wat 'k mijn Ziel noem te bespiên, ook wen 'k vanéén gereten
Diep-in door Pijn des Levens wierd. Wijsgeerig leef 'k: al vreugd
Vind 'k goed, ook smart lijkt best, tot 'k val, op 't eind terneergesmeten.
|
|