| |
| |
| |
Tusschen twee werelden door Joannes Reddingius
Voorzang
O Leven, altijd wordt mijn geest ontroerd
wanneer ik weet uw vormen, uw gestalten,
uw melodie, gij zijt oneindig rijk.
Natuur neemt in zich op al wat vergaat,
maar uit het onbekende komt gij, Leven,
en openbaart uw wil, U heb ik lief.
Oneindig is uw stroom van levend water,
gij doet ons grooter worden dan wij zijn,
opgaand in U in gouden heerlijkheid
en zelf U dragend, als wij ademen
en beeldend denken, als wij vrij zijn, vrij.
Ik wil U helpen schoon zijn, maar mijn kracht
is nog gering, - O Leven, roep mij op!
Ik wilde aan daden rijk zijn, maar mijn weg
was die van 't woord, hoewel ik zocht naar daden
en doende sterk ben als ik werken kan.
Ik zocht altijd naar 't diep en schoon verbond
met menschen en zij waren om mij heen
en leerden leven mij toen ik nog jong was,
ook later, later, toen in eenzaamheid
ik gaan moest langs een weg nog ongebaand.
Toen droomde ik van het licht dat ik zou vinden.
| |
| |
Nu is mijn daad het woord dat in mij leeft
en dat vertelt van eenzaam zijn en strijd,
van levensmoed en eeuwigheids-vertrouwen,
van de verheldering van het bewustzijn,
wanneer de geest-gestalte van de Wijsheid
te leven gaat in 't zonne-wezen mensch.
Zij spreekt in ons, wijzelf veranderen
en schooner zien wij haar die wij beminnen.
Geweldig is de strijd van Michaël
met de fantomen van de Duisternis,
als Ahriman gekend sinds oude tijden
en die door veelheid eenheid doet vergeten
en evenwicht verbreekt door macht van haat,
haat tegen ál wat schoon en lief'lijk is,
haat tegen trouw en tegen 't Hoogste haat,
ontketenend de machten van ontbinding.
Ik denk aan Aarde's toekomst, aan de menschen,
die daalden diep, maar hoog weer zullen stijgen
als zij de daad van Michaël verstaan.
Moog dan mijn lied ook Michaëlisch zijn,
dat ik te zingen waag, nu 't dag wordt, dag
in 's menschen geest, 't Verleden is nabij
door helder-schouwen, 't Heden wordt gekend
met ál zijn nooden en zijn licht-verlangen.
De Toekomst die wij leven tegemoet.
en die ons nadert naar de al-eeuw'ge wet
in de' omm'kring der getijden, der Aeonen,
houdt wonderen verborgen in haar wâ.
Soms valt een lichtstraal in een menschenziel
en in één oogenblik doorleeft zij eeuwen
en draagt in zich de waarheid van haar schouwen,
bereid tot streven naar de Toekomst toe.
| |
| |
Als tegen 't einde van September-maand
de wingerd rooder wordt en in het bosch
het komen van den herfst reeds wordt doorleefd,
de blaêren vallen, vochtig wordt de lucht,
wanneer het vroeg is of in 't middagtij,
als matter schijnt de zon die scheiden gaat,
gedenk dan Michaël en ken geen vrees,
maar zing hem dank door woorden van uw Liefde.
Aarts-engel, hoor mijn aanroep, Michaël!
Kom machtig met uw geest'lijk zon-rood zwaard,
met geest'lijk zonne-schild, zon-wezen, Gij,
der gouden scharen Leider hoog in 't goud,
sterk in de kracht van Aarde's Hoogsten Geest,
die tot een Wereld-Zon haar maken zal.
Maak groot de zielen van wie menschen zijn,
die weerstand bieden aan de duisternis
in licht-verlangen en om Liefde's wil.
Versterk wie vrij zijn zwijgend door uw blik!
| |
| |
| |
Eerste zang
Daar was een man, die uit een laagland kwam.
dat wijd-uit ligt tot aan den horizon
heel ver en droom'rig onder stille lucht.
Hij werd gedreven door een schoon verlangen
een kind van de Aarde, zoekend naar het Licht.
Eens in den morgen is hij stil gegaan
langs pad en helling naar een hoogen berg,
nevel-omgeven, vóór uit duizelhoogten
de zon haar goud deed stroomen door 't heelal.
Rondom den top, waar hij in droomen stond
en Aarde een droom dacht, lagen nevel-zeeën.
Naar wereldverten richtte zich zijn blik
en hij aanschouwde 't wonder van de hoogten.
Toen werd in hem een deining openbaar
een wonder-wellen, komen-óp en stijgen
al hooger, hooger en een teer vervloeien....
Ontel'bre bronnen vloeiden saam en saam
zoodat het werd een zingende rivier,
een stroom van zang - en in hem sprak een stem:
‘Nu zult gij wetend tot de diepten gaan....’
Hij daalde vast van tred en onbevreesd
door dichte nevel, kilte en eenzaamheid
want warmte leefde in hem en 't zoet geluk
van zingen en de zekerheid van Licht.
Daar is een vreugd voor dichters, de Verbeelding,
zij is muziek, de lichtende gestalte,
ze is kleurenrijkdom en de gouden straling.
| |
| |
de blanke fijne zilverwemeling.
Zij troost waar droefheid is en diep gemis,
zij maakt een leven rijk aan melodie.
Niet immer zingt de ziel haar leeuwrikslied,
niet immer wiekt zij óp als jonge vogel
en zoekt de hoogten en het gouden licht.
Vaak moet zij peinzen over aarde-leed
en langs veel donk're wegen moet zij gaan
vóór zij het woord vindt dat haarzelf bevrijdt.
Dan vindt zij moed en leeft in lied'ren weer,
die waaien-uit, elk lied een lichtgestalte.
Vanuit die stilte die de dichter kent,
uit droom van Licht, is deze zang geweld
en zoekt zijn woning in een eenzaam hart.
O zoet geluk te leven in het licht,
warmte te voelen als een gouden streeling
die is alom en ademend te drinken
de fijne dunne lucht, ijl-licht en zuiver,
en uit te zien naar verten, naar de rijen
der bergen, opgaand in het fijne blauw.
Zij rusten in hun stand en om hun toppen
waait de muziek, die in de heem'len is,
in aether-diepten, ver en eindeloos.
O eenzaam menschen-hart, blijf niet alleen
gedoken in uzelf, maar zoek de hoogten,
den oergrond peil en de eindelooze ruimte.
Eens zal na tijden van vertwijfeling
en moedig streven, als de nevels wijken
een wonder-eiland rijzen uit de zee,
een land van droomen en van kleuren-pracht
met bergen en met dalen, goud-bezond,
| |
| |
met glooiende akkers en met groene wouden
en zwermen vogels in de blauwe lucht.
Veel onverwachte schoonheid doet de ziel
ontroeren in een wijdheid van geluk.
O zoete vreugd met alles één te zijn
zoodat men alles is en telkens nieuw.
Zooals het oog op een Octoberdag
in 't late jaar het rood van wingerd ziet
aan 't muurtje van een huis, tot bij het dak,
de woning ligt te gloeien in dien gloed -
zoo drink ik in wat mij geschonken wordt
aan Liefde en kleuren en aan melodie.
Gelijk het oog de zon ziet boven 't meer
op een namiddag in het late jaar,
wanneer zij staat te gloeien als een roos,
in 't zonnepurper van de oneind'ge lucht,
lieflijk en schoon en warm en als nabij,
zoo wordt bij 't schouwen van uw heerlijkheid,
o Leven, heel mijn hart van Licht vervuld
en mijn zacht zingen als een ademzucht.
Wie 't Leven liefheeft, kent den weemoed ook
om altijd nieuwe vormen, die vergaan.
Een droom-gestalte gaat met raadseltred,
die nooit gehoord wordt, saam met al wat leeft.
Zooals een broeder tot zijn naaste komt
en sprakeloos is brenger van een konde,
om eigen komen droef, zoo waart alom
in diepe stilte deze almachtige,
maakt strak de trekken, die beweeglijk waren,
boetseert de lijnen van het doodenmasker
en grift daarin het Teeken van den Tijd....
| |
| |
Gij geesten werkend in de zonnesferen,
in Aarde's ommekring, in 't gouden licht,
Gij Wijzen, Dichters, Daders, Gij die leeft
in het onzienlijk Licht, U roep ik aan.
Blijft ons nabij, Gij Grooten, die deedt zijn
onze Aarde schoon, Gij droegt in U het vuur,
dat nimmer sterft, het edelgoud van Liefde,
dat de armste rijk maakt op zijn smartentocht.
Gelijk de wijze ziener Zarathustra
het gouden werken zag van 't Zonne-wezen
en opgenomen in de zonnesfeer
kreeg antwoord op de vragen die hij deed
en werd de drager van het Heilig Woord -
gelijk die Koning in Egypteland
zong Aton toe, de discus van de zon
uit wolken klimmend bij den dageraad, -
gelijk Homerus in zijn beeldend lied
de zon bezong bij rijzen en bij dalen,
het land beschijnend en de onmeet'bre zee,
en vlammend wijkend in de purp're lucht, -
gelijk Prometheus' zanger Aischylos,
riep-aan de zonnecirkel, hoog in 't blauw, -
gelijk Franciscus eens de gouden zon
noemde zijn broeder en de Florentijn,
de groote Dante, zong in liefdebrand
onsterflijk schoon en opging in het Licht, -
dat zoo het hart der menschen, zonverwant
drage Aarde's Geest en uitstrale als een zon.
Zooals de jonge blanke bloesemtakken
in 't vroege voorjaar wuiven in den wind,
in 't licht der zon, zoo zal 't geslacht der menschen
schoon zich bewegen in het klaar heelal.
Planeet van Liefde zal onze Aarde zijn,
waar broeders werken in het gouden Licht.
| |
| |
Ik hoor de branding en het lied des winds
en dein op golven van dat groot verlangen
naar opgaan in de Al-Eenheid, zij die is.
Gelijk een man, die door den avond gaat,
als 't licht der sterren fonkelt in de lucht
en maneschijn doet in een zilv'ren droom
de wereld leven, alle vormen zijn
verteederd en men meent heel zacht te hooren
het aad'men van den nacht, die is alom
zoo denk ik nu aan alle mijne droomen,
die zingend ik in lied'ren wilde beelden,
wondergestalten in een stroom van licht...
Gelijk bij 't slapengaan als alle denken
aan aarde-dingen zwaar, ver van ons wijkt
en in de ziel alleen het mooiste en fijnste
nog leeft en, zelf muziek, naar uiting streeft
- een lichtgebed naar werelden van licht -
zoo wil ik tot de gouden sterren dragen
wat mij het schoonst en liefst is in mijn droom.
De zomer ging en gele blaêren vallen
en wind verstrooit de dartelende stoeten
en bleeker wordt de lucht en matter 't licht,
de laatste bloemen welken en vergaan....
O mensch, die zijt ontwaakt en wakend ademt,
draag stil en blij het lampje van uw Liefde
door 't wintertij en zing bij 't gouden licht
uw schoonste lied voor hen die eenzaam zijn....
| |
| |
| |
Tweede zang
Wees niet bedroefd dat elke dag moet gaan,
dat ieder licht moet wijken, dat ook wij
eens moeten glijden in den langen nacht.
De Dood sloopt wel den vorm maar niet het wezen.
't Graf is gesloten maar de hemel open
en ieder voorjaar komen nieuwe bloemen
en ied're winter stuift de witte sneeuw.
'k Groet in ontroering elken nieuwen dag,
want altijd jong gaat 't wonderbare leven
aanvangen nieuwen dans, dat is groot heil.
Zoo staat in vroegte een dichter voor het raam,
dat stil hij opende in een schoon verlangen
naar lucht en licht, weelde van vogelzang
en geur van bloemen, vochtig nog van dauw.
Hij ziet de lucht, de gouden uchtendlucht,
als ál ontwaakt na nacht en schemering
en denkt wat hij zal zingen 't licht ter eer,
dat rijst ál hooger in het wijd heelal
tot zichtbaar wordt de roode zonne-kogel,
de wond're discus in het morgenrood.
Zooals de Grieken dansten bij de zee
als dag begon - ik zie de maagden gaan
in 't blinkend licht, de schaar van jongelingen,
die snellen tot den reidans aan het strand
en allen zijn zij schoon - zoo wilde ik vieren
de schoonheid van het leven, de muziek
van openbaring in geluk van dans.
| |
| |
Eén met de zee, één met de melodieën,
die 't menschenhart doorzingen, zwierend-breed,
de voeten flikk'ren onder 't snelle gaan
en Helios zendt goud uit 't eindelooze,
't onvatbaar, glanzend goud - zoo voelen zij
't inwerken van de Goden, het verbond
met wereld-machten, levend in het licht.
Zij hooren de muziek van de eeuw'ge zee.
Daar in de oneindigheid van lucht en water
wordt ieder leven vrij en leeft in 't woord
onmetelijke dank van 't menschenhart
aan Phoibos, God van licht, God van muziek,
die wordt gekend als redder, brengend heil.
Daar klinken stemmen in den wind, de branding
dreunt uit de verte en zon is overal.
Het oude Griekenland leeft slechts in droom
van Schoonheid, in de faam van de' ouden dichter,
in 't lied der Lyra, 't lied dat overwint
machten van donker, dat de heugenis
van Goden draagt en heugenis van menschen.
O aarde, ik heb u lief, die zelve zijt
een dauwdrop in 't heelal, uw makkers zijn
de sterren en de maan, de wind, de zon,
de regen en de wolken, de muziek
der hooge hoogten en de zang der dennen,
de fluist'ring door het graan, de melodie
van klare stroomen en het woord der menschen,
het kloppen van een hart en de gedachten,
die komen-op uit achtergrond van Zijn.
O wereld-spiegel van het eeuwig Licht,
een knaap loopt aan uw grenzen, bij de zee,
bewogen door het lied van wind en golven.
| |
| |
Hij ziet de toppen van de blanke golven
in vloed van licht, daar is een nadering
van de gestalten stijg'rend in hun zwier.
Het lijken witte paarden, ongetoomd,
heffend hun koppen waar zij zwemmend gaan,
wit in de zon, de wilde, woeste dieren,
in eindelooze rijen, zijde aan zij,
en achter rijen steeds weer nieuwe koppen.
Zoo leeft hij daar in spel van zijn verbeelding
en schrijdt door 't natte zand, waar schelpen liggen,
veelkleurig, schoon van vorm, die doen vermoeden
het zee-geheim dat ondoorgrond'lijk is.
Hij ademt-in de frissche morgenlucht
en gaat ál verder door den wind omspeeld
en weet zich makker van de zon, de zee.
Zooals die knaap, na zwerven, op een duin
uitziet naar wereldverten en geniet
van 's levens schoonheid en de droomen spint,
die zullen zijn een heil in later dagen,
wanneer de ziel herdenkt dat heerlijk uur,
zoo wil ik leven en in vrijheid zingen
en geven-weer wat ik als wereld draag.
O zingen, klaar en luid, o zingen, zingen
de zielsmuziek, die tot de Goden stijgt....
'k Zie verre blinken in mijn weelde-droomen
de vaste hooge bergen van mijn Hoop....
Daar ligt een eiland in de wereldzee,
Ultima Thule, 't eiland van Geluk,
met schoone dalen en met hooge toppen,
aether-omstroomd, waar nimmer sneeuwvlaag woedt,
en waar de bronnen wellen vol muziek.
| |
| |
Daar groeien kruiden, bloemen in de zon.
Daar zult gij met mij zijn en zijn met hen,
die van de Zaligen de melodieën,
die louter licht zijn, in hun droom verstaan.
Daar hooren wij klaar de oer-toon van het licht
en worden zelf muziek, één met de zon
en ijlen, ijlen door de wereld-sferen
naar aarde's hart, dat naar het Licht verlangt.
O liefde-vuur van zon vind het kristal,
dat, blauw, verborgen wijlt in aarde's diepten,
dan zal de dauwdrop in de wereld-ruimten
nog schooner glinst'ren, liefdelicht-juweel.
Het eiland van Geluk is waar wij gaan
in Liefde's volheid, wie haar wonder kent
hoort altijd zangen en is nooit alleen.
Ik zie een klaar gelaat en dat zijt gij,
die altijd naar mij schouwt en helpen wilt
waar and'ren lijden, opgaand in hun leed
en uitweg zoekend uit het labyrint.
Nu dalen, stijgen, wenden, tasten, gaan
en luist'ren naar het woord dat in u klinkt.
De weg is moeilijk wel, maar schemering
volgt op den nacht en zoo als in een grot
vanuit een gang, die wijder wordt en wijd,
in verre verten daglicht wordt gezien,
als maanschijn teeder en dat is de zon,
zoo glanst het licht van Hoop in uw schoon leven,
bezielend allen die daar met u gaan.
Waneer het nacht is en in slaap gezonken
uw lichaam rust, dan droomt gij uwen droom
van sterrenschemer in de wereldruimten,
tot gij ontwaakt, wanneer het dag wordt, dag.
| |
| |
Wat is geluk? 't Is onuitput'lijk geven
en stil ontvangen tot men niet meer voelt
de grenzen van het wezen dat men is,
men wordt muziek gelijk en klinkt en stroomt
en de adem draagt het woord vol godenkrachten.
Dit is geluk, Verbeelding's wonder-weven
in 't eindelooze en 't eeuwig twee-gesprek
diep in ons zelf, waardoor wij aldoor groeien
en achterlaten wat niet dienen kan.
Dan is het ons of vlindervlucht begint.
De ziel kreeg vleugels en de Godheid leest
de kleuren-runen in het gouden licht.
Ring der seizoenen, langs uw buigend pad
gaan de aard-geboor'nen en zoo kennen zij
het wonderteeken van de twalef maanden
en wat in hunnen kring voltrokken wordt,
mid-wintertijd en zomer-evening,
de vreugd van Paschen, als Licht overwint
en na Sint Jan den strijd van Michaël.
Waneer het herfstwoud staat in praal van goud
en roode blaêren dwarlen door de lucht,
dan leeft het zonnevuur in pracht van rood,
geeft de aarde weer de liefde van de zon.
Dan wordt het donker, 't is de nacht van 't jaar
en stormen breken los, de regen stort
en wind waait weg de laatste dunne blaêren.
Naakt staan de boomen in kleurloozen dag,
de kale takken triestig in de lucht.
| |
| |
Wanneer het winter wordt, zoek dan de zon
in 't eigen hart en in de duisternis
vindt gij den schijn van een zoo lief'lijk licht,
dat één ge u voelt met zon en maan en sterren,
met aarde's geest, met alles wat bestaat.
Dan zing en zing u vrij, want vrij alleen
hoort ge in uw hart de nooden van de menschen.
Een wintermorgen, stuivend waait de sneeuw
en valt en valt en de aarde ligt zoo stil,
als weggezonken, een vergeten wereld,
en raadselachtig schoon in 't witte kleed.
En steeds maar dalen teere sterrevlokjes
uit doffe luchten in een dwarreldans,
geluideloos, een vlokkenwemelvlucht,
als werd ál leven tot een droom verstild,
in vorm aan vorm, een witte sterrenval,
en de aarde waakt, bedolven door dat wit.
| |
| |
| |
Derde zang
Wat is de wereld schoon, om mij is rust
van wouden, opgaand, pijnen donker-zwaar,
met spelingen van goud-licht en van schaduw,
machtige stammen met de ruige bast,
de toppen strevend naar het hooge blauw
en frisch groen ginder diep in een vallei.
Wat een muziek die rhythmus van het woud,
wat eindeloosheid van geheimvol joelen,
doorklaterd door het ruischen van een beek.
De diepten lokken, lokken doen de hoogten,
en zelf ik ga in wonder evenwicht,
zacht deinend, klimmend langs het smalle pad
en adem-in den milden geur der dennen
en adem-uit, een komen en een gaan.
Ja, diepten lokken, lokken doen de hoogten,
ik hoor een lied, een wereld-melodie
en weet dat ik op aarde ga als mensch
in de gemeenschap van wie menschen zijn.
Mannen en vrouwen werken in een dal.
Van dageraad tot aan het avondrood
zijn zij aan 't zwoegen, dapper en wilssterk.
In rijen harken zij het hooi bijeen
met breeden zwaai, in staêge schommeling.
De houten pennen raken nauw den grond,
schuin-schuivend-aan met groote zekerheid
en wég in vaart en wijkend, áán en weg.
Hoe schoon is 't rhythme van hun kloek bewegen.
O tusschen aarde en hemel werken zij
en weten niet hoe opperst-schoon zij zijn.
| |
| |
Waad door het water, Lief, dat is groot heil,
want koel is 't water van de held're beek,
en om u is de lucht, om u de zon.
Rust aan den zoom en luister naar het water,
dat uit de schemeringen van het woud
snelt naar het dal, langs rotse-boorden ruig,
waar varens wuiven en de wilde roos
haar ring van blaadjes opent naar het licht
en toont heur hart - o luister naar het lied
van 't klein riviertje, glijdend over steenen,
gelukkig om het stroomen, licht en blij.
't Is als een droom die zomer-heerlijkheid,
dat wijd gebied der wouden, de muziek,
die nimmer rust, een droom is de vallei
en droom de bloem die over 't water buigt.
Eenmaal is alles droom, droom wat wij schouwen,
beelden en kleuren, alle de gestalten,
droom, alles droom, maar door Verbeelding's macht
zien wij het beeld in onze erinnering.
Soms is het mij of mijne hand zacht raakt
een gouden harp, dan tinkelt een muziek
en kan ik zingen toover-melodieën,
dan komen uit het woud, het woud-van-wonder,
de reeën nader, fijne kop bij kop
en open-groot het licht-beweeg'lijk oog.
Hoort ieder mensch in stilte geen muziek
diep in zijn ziel en schouwt hij niet de beelden
edel en schoon en is niet zingen vreugd?
In een verrukking zie ik de natuur
en ben een deel van alles wat bestaat,
ik leef en denk en denkend word ik vrij.
| |
| |
Natuur is mij het eeuwig boek-van-worden.
de dieren, planten en de mineralen
vertellen veel geheimen aan wie luistert
en schouwen wil met groote dankbaarheid.
Die tweespraak is zoo schoon, wanneer men vraagt
komt steeds een antwoord en het hart wordt warm.
Zooals Franciscus tot de vogels zong
zoo zoude ik willen zingen in geluk
van geven en mijn simp'le zang zou zijn
een lied van dankbaarheid, een lied van licht.
Liefde, gedragen door een menschen-woord.
In armoe ging hij, die in rijkdom stond,
Franciscus, en het Oosten naad'ren wij,
wanneer wij dankbaar aan Assisi denken.
Een zonnestraal viel op een tinnen bord
en Jacob Böhme zag in visioen
afgrond en Chaos en het schoon ontstaan
der werelden, de zegepraal van 't Licht.
Hij schreef een mild, wijs boek en wie het leest
wordt warm van binnen, Liefde straalt hem toe
en uit het woord, het zegevierend woord,
klinkt wereld-liefde-wijsheid en verrijkt
het wezen dat wij zijn en dat wil streven.
Zoo zou in eenzaamheid ik willen schrijven
een mild, wijs boek, wanneer mijn geest was rijp
en ik verstond diep de beteekenis
der heilige figuren, der symbolen,
en in mij klonk het innerlijke woord.
Schoonheid ik heb U lief en ik aanbid,
want Vrijheid zijt gijzelve in de Verschijning
en wereld-liefde-wijsheid is uw roem.
| |
| |
O Liefde stroomend uit de melodie
van mijn bestaan, dat ópkwam uit de diepten
dier wereld-achterzee-van-nimmer-rusten,
waaruit ál rijst wat leeft en waarin eens
weer alles zal vervloeien.... eindeloos....
O, Liefde dring diep door en overwin
machten-van-duister, zing en breng geluk,
ik heb alleen mijn lied en anders niet.
Zoo zong ik bij het door de wouden gaan
in 't land der bergen en toen 't avond werd
en alle tinten vloden en de bosschen
zwaar-donker stonden in geslotenheid
en in de lucht was glans van avond-rood,
toen in den geest ging ik het pad terug
van avond-schemer naar den dageraad.
Hoe was het tusschen U en mij, gestalten,
hoe zag ik U, natuur, en was mijn hart
van liefde zwaar, - wat heb ik niet volbracht
en wilde ik willig luist'ren naar uw woord,
dat in mij klonk en had ik lief het Licht?
Toen werd het stil in mij en zooals een,
die uit een schoone mijmerij ontwaakt
werd ik gewaar de wereld om mij heen.
Een dubbel-span van rustig stappende ossen
kwam aan in 't avondtij, drie sterke beesten,
één voor, twee volgend naast den wagenboom.
Ik zag de koppen met de horens hoog,
den val der kettingen, die licht zij dragen,
in onweerstaanbaar gaan van stuwend dier,
de bekken niet omwonden, vrij het oog.
| |
| |
Ik hoorde 't mompel-deunen van de mannen
achter den wagen, woord en wederwoord
en zag de blauwe rook bij het gebaren
uit steenen pijp opkring'len in de lucht.
Zij gingen door den avond, vierkant zwaar,
in schommelend bewegen, zij aan zij,
achter elkander, zooals menschen gaan
van werken moe, verlangende naar rust.
Zij waren heen, en toen het nacht was, nacht,
stond ik op eenen berg onder de sterren
in 't licht der maan en in mij klonk muziek.
Gegroet, o starren-glorie en gegroet
o klare maan, mijn oogen zien uw glans
en een geluid van zingen is in mij,
het gouden Liefde-zingen van de zon.
|
|