| |
| |
| |
Bibliographie.
De Ethica aan het Ziekbed, door dr. J.L.C. Wortman. (Haarlem, Erven F. Bohn, 1929.)
Het mag een merkwaardig verschijnsel van den tijdgeest genoemd worden, dat een geneesheer een boek over de Ethica aan het Ziekbed schrijft. Niet alleen merkwaardig acht ik dit verschijnsel, doch ook verheugend. Zoo langzamerhand breekt ook in de geneeskunde - de meest conservatieve van alle wetenschappen - het inzicht zich baan, dat een menschelijk wezen niet alleen als lichamelijke, zicht- en tastbare, doch ook als een transcendentale, lichtende, eeuwige persoonlijkheid bestaat, welke laatste men wel met de fijne tastorganen der intuïtie, doch niet met het ontleedmes kan benaderen.
Men meende in medische kringen den spot te kunnen drijven met de occulte wijsheid van alle tijden; in eigendommelijke bevangenheid dacht men te kunnen volstaan met het stoffelijke lichaam te ‘genezen’ door stoffelijke middelen en den draak te kunnen steken met al dat gepraat over geestelijke, zintuigelijk-niet-waarneembare krachten. Het begrip ‘ziel’ werd uit de medische leerboeken verbannen. Welk een verkeerde behandeling van patienten door deze funeste, aan de universiteiten met geweld ingestampte dwaalleer veroorzaakt is, heeft elkeen wel eens ondervonden. Een patient is niet alleen lichamelijk, doch bovenal geestelijk ziek. Er bestaat een nauwe wisselwerking tusschen lichaam en geest - in oude tijden beter herkend dan heden ten dage - en zonder mij te willen wagen aan speculatieve beschouwingen, meen ik toch met wetenschappelijke zekerheid te mogen verkondigen, dat alles, wat de hoop in het menschelijk hart doet herleven, een ontzaggelijken invloed ten goede op het organisme uitoefent. Wat zeggen wil, dat de geestelijke persoonlijkheid van arts en van verpleegster zeker van evenveel belang is als de medische hulp, welke zij aan de lijdende menschheid verleenen.
Dr. Wortman behoort - dat bemerkt men op elke bladzijde van zijn boekje - tot die geboren artsen, welke alleen reeds door
| |
| |
hun tegenwoordigheid een heilzamen invloed uitoefenen op zieken. Zijn geschrift bevat zoovele voor een medicus van dezen materialistischen tijd merkwaardige uitspraken, dat ik er het een en ander uit zal aanhalen.
Het intellect is onvermoeid bezig de geheimen der materie te openbaren en dienstbaar te maken aan het materieel welzijn van den mensch. Het is zeer de vraag of onze tijd niet meer behoefte heeft aan geestelijke hygiëne en of het tegenwoordig geslacht niet meer lijdt aan gebrek aan ethisch waardebesef, dan aan lichamelijke afwijkingen.
Volgens de overtuiging van prof. dr. Büchner, is de zielsbehandeling van den patient meestal de moeilijkste en belangrijkste taak van den arts. Natuurwetenschappelijk kunnen wij de psyche niet benaderen; wij kunnen dit alleen door middel van persoonlijkheid, takt, ervaring, intuïtie.
De mensch met al zijn tegenstrijdigheden behoeft meer dan een wetenschap met vele onbekenden hem schenken kan. Hij kan zich door de wetenschap niet laten opdringen, dat hij slechts een massa van atomen en krachten is. Het verstand alleen kan de diepte van onzen geest niet peilen. De materie - dat wil zeggen de stof en de krachten die er op inwerken - zijn tot nu toe het arbeidsveld der wetenschap geweest. Zij laat ons in het duister rondtasten over de ziel en de zielseigenschappen.
Alle lijden is subjectief, individueel, meer een gevolg van geestesdan van lichamelijke stoornis. Een mensch is niet ziek, wiens psyche rustig en gezond is. Vandaar dat de psychische factor voor de genezing van het allergrootste belang is.
De kunst van het ware verplegen is geïnspireerd handwerk, is mechaniek en ethiek innig vermengd.
Deze weinige aanhalingen mogen volstaan om den lezer een inzicht te schenken in de gedachtenwereld van den schrijver.
Dr. Wortman geeft, na een Inleiding, algemeene beschouwingen, om dan vervolgens de psychologie van den zieke, de genees- en verpleegkunst, de ziekenverpleging en het ziekenhuis te behandelen. Het laatste hoofdstuk is gewijd aan de groote ethische figuur op het gebied der ziekenverpleging: Florence Nightingale.
Zijn boek bevat veel wetenswaardigs uit verleden en heden der ziekenverpleging. Hij schroomt niet den vinger te leggen op menige
| |
| |
wonde plek, waarvan ik hier alleen wil naar voren brengen, dat hij wijst op de groote leemte, die er bestaat aangaande de kennis van de dieetleer. Het wordt hoog tijd, dat de moderne dieetleer - een geheel afzonderlijke wetenschap - aan studenten en verpleegsters onderwezen wordt. Op dat gebied bestaat over het algemeen een schromelijke achterstand.
Het kan allen tot heil strekken van de lijdende menschheid, indien dit van een fijnen geest en diep begrijpen getuigend boekje in handen komt van allen, wier taak het is wonden te heelen en lijden te verzachten.
| |
Ed. Schuré: De Profeten van de Renaissance. (Dante, Leonardo, Raphael, Michel Angelo, Correggio). Vertaling van Mej. A.B. van de Meer. (Van Stockum, den Haag, 1929.)
De vermaarde Fransche mysticus Ed. Schuré is ook in ons land geen onbekende; verschillende zijner werken, w.o. ‘Les grands initiés’, verschenen in Nederlandsche vertaling. In dit nieuwe oeuvre openbaren zich de schitterende geestesgaven van den diepen denker andermaal op verbluffende wijze; met een groote scherpzinnigheid ontleedt hij de karakters zijner helden en doet ons bovenal een inzicht verkrijgen in de geestelijke processen, die de handelingen in het dagelijksche leven beheerschen. Dat hij daarbij, als aanhanger van de leer der reïncarnatie, alles ziet in het licht der eeuwigheid, spreekt van zelf.
Schuré vergelijkt den tijd van den grooten oorlog met de periode der Renaissance. Volgens hem bereidt zich in dezen tijd een andere Renaissance voor, nu de goddelijke Psyche, bevrijd van de banden waarmede de atheïsten van allerle soort haar ketenden, haar rechten hernemen zal. Of zijn vurig patriotisme hem als Franschman geen parten speelt met de bewering, dat de groote oorlog geëindigd is met de overwinning van de Vrijheid en van het Recht, kunnen wij hier buiten bespreking laten. Zijn werk bezit zoovele goede hoedanigheden, dat men hem gaarne die kleine onvoorzichtigheid vergeeft.
Wie genieten wil van een beschrijving der groote meesterwerken, in den tijd der Italiaansche Renaissance ontstaan, zooals
| |
| |
een denker en dichter hun wording en doel verklaart, neme dit mooie boek ter hand. Mejuffrouw van de Meer heeft zich op lofwaardige wijze gekweten van haar moeilijke taak om den fraaigevormden, doch dikwijls gecompliceerden zinsbouw van Schuré in goed Nederlandsch over te brengen.
| |
Zwerftochten door Tropisch Britsch-Indië door Dr. W.G.N. van der Sleen. (Amsterdam, Querido, 1929.)
Bij het hooren van den naam ‘Britsch-Indië’ dacht men nog niet zoo lang geleden aan praal- en prachtlievende vorsten die feesten aanrichtten, opdat hun onderdanen van de schittering der edelgesteenten mochten genieten. De bevolking werd verondersteld van de gaven der rijken en van de overdadige scheppingsweelde der tropische natuur te leven, waarbij een mediteerend leven als hoogste ideaal gold.
Als een bliksemslag uit helderen hemel kwam toen het opzienbarende werk van Mayo: ‘Moeder Indië’, dien schoonen waan verstoren. Ongeloofelijke, hemeltergende wantoestanden kwamen aan het lcht, die weliswaar door diegenen, welke fantastische beelden ophingen van den paradijstoestand in datzelfde Indië, geloochend werden, doch welke helaas maar al te waar bleken te zijn.
Dr. van der Sleen's boeiend geschreven reisbeschrijving voorziet in een behoefte doordat ons nu niet eens uitsluitend tempels en mooie oude bouwwerken getoond worden, doch in de eerste plaats een levendig beeld opgehangen wordt van het kleurrijke inlandsche leven, waarin bijgeloof en afgodendienst een groote rol spelen.
Wat moet men zeggen van het feit, dat in dat land, waar het volk in de grootste armoede leeft, de totaal onnutte ‘heilige’ koeien elk jaar voor ongeveer 360 millioen gulden aan voer verbruiken. Koemest wordt o.a. gebruikt als pleister bij een beenbreuk. De gevolgen van een dergelijke handelwijze zijn verschrikkelijk; de ziektebestrijding in dit land van onwetenden staat op lager peil dan in Europa gedurende de Middeleeuwen.
Dr. van er Sleen maakt er de Engelsche regeering een verwijt
| |
| |
van, dat zij niet betere hygiënische maatregelen neemt. Tegen onwetendheid kan men echter niets uitrichten!
Veel wetenswaardigs omtrent het wondere leven der tropische dierenwereld zal men in dit boek vinden.
En Home Rule, waar de laatste jaren zoo druk over gesproken wordt? Een hooggeplaatst officier zeide tot den schrijver: ‘In het Lagerhuis mogen ze prachtredevoeringen houden over een zelfbesturend Indië, wij, die het land kennen en er in leven, kunnen geen tijd vinden om al dien onzin te beantwoorden.’
Burgeroorlogen, besmettelijke ziekten, hongersnood, zouden mililoenen en millioenen menschelijke wezens ellendig doen omkomen, indien Engeland zich uit Indië terugtrok. In afzienbare tijden is dit land nog niet rijp voor zelfregeering.
| |
Dr. Med. H. Balzli: Kunst und Wissenschaft des Essens. Gesundheit und Volkswohlfahrt durch basische Ernährung. - (Stuttgart, Hahnemannia, 1928.)
Dit eerste deel, behandelende de beteekenis van onze voeding voor de gezondheid, werkkracht, voortplanting, economie, zoowel als voor den vrede en de vrijheid der volkeren, bevat 544 compres gedrukte bladzijden. Wij hebben hier met een werk te doen, waarin het vraagstuk wel zeer ‘gründlich’ wordt behandeld.
Hoewel op het titelblad de Hahnemannia als uitgeefster vermeld staat, is het boek in een omslag gestoken, waarop als uitgever staat aangegeven Otto Reichl in Darmstadt, dezelfde firma, bij wie de werken van Keyserling verschenen.
De nieuwe voedingsleer, waarin de uitkomsten der recente onderzoekingen in de groote chemische en physiologische laboratoria opgenomen zijn, is helaas een nog te weinig beoefende wetenschap. Aan onze universiteiten wordt de nieuwe dieetleer niet of nagenoeg niet gedoceerd, wat ten gevolge heeft, dat een gedeelte der geneeskundigen nog niet voldoende op de hoogte is van dezen geheel afzonderlijken tak van wetenschap. Men beseft nog te weinig, dat voorkomen beter is dan genezen, dat de natuur geneest en dat men met een geschikt dieet dikwijls aan het wonderbaarlijke grenzende resultaten kan bereiken.
| |
| |
De nieuwe dieetleer ontstond omstreeks 1875; vóór dien tijd staarde men zich blind op de eiwitten, vetten en koolhydraten. Voit's dwaalleer heeft nog vele aanhangers en niet alleen onder onontwikkelden heerscht het wanbegrip, dat elke zieke door ‘krachtig’ voedsel (waaronder men dan eiwitrijk voedsel als vleesch, melk en eieren verstaat) kan genezen.
De onderzoekingen van Rübner hebben bewezen, dat slechts 4% van den energie-toevoer uitsluitend door eiwit moet worden gedekt. Bij een toevoer van 3000 caloriën komen 120 caloriën voor rekening der proteinen, wat met een eiwitkwantum van ongeveer 30 gram overeenkomt. Het Amerikaansche Ministerie van Volksgezondheid verklaart, dat door een dagelijkschen toevoer van 30 tot 36 gram de behoefte aan eiwit volkomen gedekt wordt. Een verbruik van 70 gram biedt dus reeds een zekerheidsfactor van 100 tot 130%; een nog grooter verbruik moet als schadelijk beschouwd worden.
Waaruit bestaat nu deze ‘basische Ernährung’?
Volgens Ragnar Berg, een der bekendste onderzoekers op het gebied der physiologische chemie, kan men de voedingsmiddelen verdeelen in een categorie, die bij verbranding een overschot van zuren geeft (bijv. vleesch, eieren, vetten, brood) en een categorie die een overschot aan basen oplevert (bijv. groene groenten en vruchten). Het dieet der beschaafde menschheid bevat niet alleen te veel gekookte spijzen, doch ook te veel gedenatureerd en zuurvormend voedsel. Men dient bij deze theorie wel in het oog te houden, dat een levend organisme het voedsel geheel anders ‘afbreekt’ dan dat zulks bij een ontledingsproces in het laboratorium geschiedt. De spijsvertering is zulk een onbegrijpelijk-gecompliceerd proces, dat men onmogelijk van te voren kan uitmaken, hoe een organisme op een bepaald dieet zal reageeren. Druiven bijv. bevatten, volgens de theorie van Berg, een overschot aan basen; bij gisting in het maagdarmkanaal (wat zeer licht plaats vindt, vooral bij de gewoonte om alles door elkaar te eten) ontstaan echter zuren, zoodat er van dit theoretische basenoverschot in de praktijk dikwijls niet veel blijkt. De deskundigen zijn dan ook van oordeel, dat de zuur- en basenoverschottheorie nog niet afdoende klinisch bevestigd is.
Toch bevat zij zeer veel goeds, in de eerste plaats wel, omdat zij ons voorhoudt, van hoeveel belang het is, om dagelijks een
| |
| |
gedeelte van ons dieet in rauwen toestand te gebruiken. Men hoort thans overal door groen en rijp spreken over de vitaminen, welke ‘mode’ de fabrikanten van bepaalde chemische producten dankbaar aanvaarden, om met veel reclame nagenoeg waardelooze vitaminen-producten op de markt te brengen. Om er een schijn van wetenschappelijkheid aan te verleenen, ontziet men zich zelfs niet, om te verklaren, dat een chemisch product de vijf vitaminen, A, B, C, D en E bevat. Alsof de vitaminen de processen in een chemische fabriek zouden kunnen doorstaan! Professor Osborne, de Amerikaansche geleerde, heeft eens gezegd, dat men vitaminen aan de groentekar koopt en nergens anders. Deze uitspraak is zoo kernachtig en waar, dat men daarmede kan volstaan, om alle reclame voor vitaminen-preparaten afdoende te weerleggen. Bovendien vergeten deze weldoeners der menschheid, dat de vitaminen zonder de voedingszouten te eenenmale waardeloos zijn en dat er in de natuur zulk een innig en ondoorgrondelijk verband bestaat tusschen de verschillende vitaminen, fermenten en voedingszouten, dat men een dergelijke combinatie alleen in natuurproducten, d.w.z. in rauwe groenten en vruchten en nooit in fabrieksproducten zal kunnen vinden.
De basische Ernährung is een dieet, hetwelk spaarzaam eiwit toevoert en er op ingericht is, dat zich daaronder voldoende z.g. volkomen eiwit bevindt (d.w.z. eiwit, waarin de voor ons leven onontbeerlijke aminozuren aanwezig zijn), vet eveneens in beperkte hoeveelheid, rijkelijk koolhydraten, ter dekking van de energie-behoefte, meer basen (voornamelijk kalk) dan zuren en rijk aan fermenten en completinen (of vitaminen) is. Dit is een dieet, waarbij de voedingsmiddelen, zoover zulks mogelijk is, in natuurlijken toestand blijven en waarbij het koken, conserveeren, schillen, polijsten, raffineeren, kleuren, enz. zooveel mogelijk beperkt wordt.
Het mooie in dit boek is nu, dat geen propaganda gemaakt wordt voor een bepaald stelsel; integendeel, fel gaat de schrijver te keer tegen allerlei fanatici, die aan de goede zaak zeer veel afbreuk doen. Meer in het bijzonder ontzegt hij elke waarde aan de propaganda der Rohkost-fanatici. Er valt met een oordeelkundige toepassing van ongekookt voedsel zeer veel te bereiken, zelfs bij sommige ernstige ziektegevallen, terwijl er met een onoordeelkundig en afkeurenswaardig gebruik van uitsluitend ongekookt voedsel onnoemelijk veel schade kan worden veroorzaakt.
| |
| |
Dr. Balzli behandelt uitvoerig de werking der zouten in het organisme, welk deel van zijn arbeid m.i. wel het meest op zuivere wetenschappelijkheid aanspraak mag maken. Hij gaat zich soms nog al eens te buiten aan heftige uitvallen tegen de vele, vooral in Duitschland bloeiende ‘reformers’-secten, zoo bijv. de Mazdaznan-beweging. Overigens aanvaardt hij ten volle de zuur- en basenoverschot theorie van Berg. Het tweede deel van nagenoeg gelijken omvang, hetwelk binnenkort verschijnt, zal meer in het bijzonder de dieet-therapie behandelen. Wij zullen dan kunnen nagaan, welke toepassingen deze basische Ernährung in tijden van gezondheid en ziekte vindt.
Het ware te wenschen, dat dit boek in veler handen kwame: elk ontwikkeld mensch dient toch in de eerste plaats op de hoogte te zijn van de beginselen der dieetleer, daar alleen in een gezond lichaam een gezonde geest kan wonen.
| |
Per Raketvliegtuig naar de Maan, door Otto Willy Gail. Vertaling van P.F.J.A. Julien. (Leiden, Sijthoff, z.j.)
Voor onzen tijd is Jules Verne al wederom verouderd; zijn stoutste fantasieën zijn gedeeltelijk werkelijkheid geworden. Het valt daarom niet te verwonderen, dat een met een rijke verbeelding begiftigde auteur zijn voetsporen drukt en voor den aan den fabelachtigen vooruitgang der moderne techniek gewende menschheid van het jaar 1929 een boek schrijft, waarin het nieuwste snufje op technisch gebied, de raket, den kinderziekten ontwassen is en den mensch in staat stelt tot verrichtingen, die ons nu nog onmogelijk voorkomen.
Wie zal echter voorspellen, wat de techniek in de komende tientallen jaren tot stand zal brengen? Wie durft een grens te stellen aan het scheppende vernuft der menschheid? Natuurlijk komt er in dit boek veel voor, wat ons nu hersenschimmig aandoet, doch de schrijver heeft er zich voor weten te hoeden, gebeurtenissen te laten geschieden, welke in strijd zouden zijn met de natuurwetten. De groote verdienste van het, vlot vertaalde boek van Gail is niet zijn ongebreidelde fantasie, doch wel de veelomvattende kennis van de wetten der ons omringende natuur, welke niet tot droge mathematische formules, doch tot een boeiend fantastisch verhaal met een wetenschappelijken ondergrond verwerkt zijn.
| |
| |
| |
Ellen Forest: Een vacantiereis van 23.000 K.M. per Hudson door Europa. (Amersfoort, S.W. Melchior, z.j.)
Om per auto een groote reis door Europa te maken lijkt mij wel de ideale manier van reizen. Men is aan geen vertrektijd van treinen gebonden en kan op mooie plekjes zoo lang blijven als men zelf verkiest.
Ellen Forest heeft haar auto-reis in dit, mooi uitgegeven werk vlot beschreven. Het snelle tempo van het moderne leven heeft wel eens te veel zijn stempel op den inhoud gedrukt: de indrukken volgen elkaar somtijds zóó snel op, dat er meer van een opsomming van gewaarwordingen dan van een reisverhaal sprake is. De schrijfster verklaart zelf, dat haar reisverhaal meer over doode dingen, dan over gedachten handelt. Gelukkig bevat deze zelfkritiek slechts een gedeelte waarheid, want vooral in de aan Italië gewijde bladzijden wordt meer aandacht gewijd aan datgene, wat alleen voor het oog des geestes zichtbaar is, dan aan de voor elk bezoeker waar te nemen uiterlijke wereld. Het geheel zou echter ongetwijfeld aan waarde gewonnen hebben, indien de schrijfster zich niet zoo door haar sympathieën en antipathieën liet beïnvloeden. Ongetwijfeld heeft Mussolini in Italië reeds veel goeds tot stand gebracht, maar op grond daarvan te profeteeren, dat bijv. in een luttel aantal jaren alle wegen in Italië in uitstekenden staat zullen verkeeren, lijkt mij wel een weinig optimistisch.
Toch is het boek de moeite van het lezen waard; het bevat vooral voor hen, die Italië willen bezoeken, veel wetenswaardigs.
| |
Marcus Ehrenpreis: Spaansche visioenen en droomen. Vertaald door J. Henzel. (Zutfen, W.J. Thieme & Co., 1929.)
De Zweedsche opperrabbijn heeft een reis naar Spanje en Portugal gemaakt en zijn indrukken verwerkt tot een boek, even boeiend en even rijk aan diepe gedachte als zijn ‘De Ziel van het Oosten’. Ehrenpreis is geen gewoon reiziger, die zich tevreden stelt met een vluchtige beschouwing van het leven in vreemde landen. Hij tracht tot het wezen der dingen door te dringen en weet daardoor
| |
| |
in zijn geschriften een element van geestelijk schouwen op te nemen, wat aan zijn gedachten een blijvende waarde verleent.
Volgens den schrijver is Madrid de minst Spaansche stad; de musea oefenen een groote bekoring op hem uit. Vooral de schilderwerken van Velasquez schat hij zeer hoog en weet ons er van te doordringen, dat deze schilder een eeuwige waarheid in zijn stukken heeft willen vertolken, n.l. dat er een goddelijke vonk in elk menschelijk wezen aanwezig is; een glans der eeuwigheid omstraalt zijn alledaagsche menschen.
Meer indruk maken de oude Spaansche steden op Ehrenpreis; in Toledo, waar men zich nog in de Middeleeuwen waant, is het alsof men 500 jaren terug is gegaan. Toledo was eens de zetel der inkwisities, van welke onmenschelijke instelling gruwelijke feiten in de herinnering worden teruggeroepen. Welk een barbaarsch menschdom moet er toen ten tijde in West-Europa geleefd hebben, dat de inkwisitie ‘ter eere Gods en ter verheerlijking en verhooging van het heilig Katholiek geloof’ op Zondag een aantal martelaren liet verbranden.
Doch Spanje kan ook minder droeve herinneringen opwekken; een droom van loutere schoonheid is het Alhambra te Granada, waar de materie zich zelf heeft overwonnen.
Natuurlijk verwijlt de schrijver biji zijn bezoek aan Spanje, Portugal en Marokko in gedachten hoofdzakelijk bij de geschiedenis der Iberische Joden, geschiedenis, rijk aan tragische momenten.
Doch het allerbelangrijkste van dit wondermooie boek acht ik zijn beschouwingen over Don Quijote, het meesterwerk van Cervantes. Zelden las ik zulk een diepzinnige verklaring van Don Quijote; zelden werd het verschil in levensopvatting tusschen Oost en West zoo helder belicht. De Iberisch-Oostersche mensch wordt vervuld van een onbluschbaar verlangen naar wat er boven en onder de oppervlakte van het bestaan is, naar wat zich achter den sluier van het dagelijksch leven bevindt; hij wordt gedreven door een ongestilden honger naar een rijker en hooger leven, dan wat wij hier kennen. Datgene, wat wij ons werkelijk leven noemen, is slechts een bleeke schaduw van die stralende werkelijkheid, welke zich achter den slier der Stof verbergt. De menschenziel verlangt naar haar goddelijken oorsprong en naar haar goddelijk doel, naar de oneindigheid en de eeuwigheid. De religieuse mystiek poogt dit
| |
| |
verlangen te stillen door een wereld-ontvluchting in het klooster, doch dit Katholicisme is niet in het bewustzijn der Spanjaarden binnengedrongen. Het Donquijotisme wil de aarde niet ontvluchten; het wil den hemel op aarde planten; het goddelijke kan in ons menschelijk leven verwerkelijkt worden.
Met dezen greep uit den rijken inhoud moge ik volstaan om een indruk te geven van den fijnen geest, die hier aan het woord is. De voortreffelijke vertaling draagt er het hare toe bij, dat deze Spaansche Visioenen en Droomen een verkwikking voor geest en gemoed vormen.
| |
Gerard Meyer: Een Wonderreis door het Heelal. - Amersfoort, Valkhoff & Co., z.j.
Aan een boek als deze ‘Wonderreis’ bestond in onze taal werkelijk behoefte.
De heer Meyer heeft in licht bevattelijken vorm een massa wetenswaardigs samengevoegd en een boek samengesteld, dat ons wijst op de vele wonderen om ons heen, doch waaraan de mensch van heden, in beslag genomen als hij is door zijn vele en verlerlei bezigheden, niet of niet voldoende aandacht wijdt De moderne natuurwetenschap biedt zulk een omvangrijk veld van studie, dat er in een luttel aantal bladzijden slechts met een enkel woord van het voornaamste, wat de speurzin en de wetensdrang van het menschelijk geslacht aan het licht heeft gebracht, kan worden melding gemaakt.
Toch had m.i. de schrijver iets uitvoeriger moeten stilstaan bij hetgeen de moderne wetenschap ons heeft geleerd aangaande het wezen der stof. Niets is zoo zeer in staat ons te doordringen van de onmogelijkheid, om ooit een oplossing te vinden van de vele raadselen, die ons omringen, als juist het besef, dat de geheele materieele wereld slechts een spel van krachten is, wier werking in den waarnemer-in-ons den indruk van ‘stof’ te voorschijn roepen. Temidden van deze oeverlooze zee van kracht bevindt zich de mensch, met als voor hem eenig-onvergankelijke substantie zijn eigen transcendentale persoonlijkheid.
Deze inleiding tot de natuurwetenschappen, zooals men dit boek gevoegelijk zou kunnen noemen, dient bovenal om twee redenen
| |
| |
genoemd te worden. In de eerste plaats wekt de schrijver op tot zelfstudie; hij geeft aan het einde van elk hoofdstuk een aantal uitgebreidere speciale werken op, in elk waarvan een onderdeel van de natuurwetenschappen wordt behandeld.
In de tweede plaats bemerkt men, hier met een man te doen te hebben, wien de beperktheid en de onvolledigheid van alle menschelijke wetenschap voor oogen staat en wien de bestudeering van de wonderen der natuur er van heeft doordrongen, dat deze geheele zichtbare natuur, wonderbaarlijk en onbegrijpelijk in haar uitingen, slechts de openbaring is van een onzichtbare en eeuwige werkelijkheid, wier wezen en eigenschappen ons te eenenmale onbekend moeten blijven.
Het is nog niet zoo heel lang geleden, dat het besef van het bestaan eener onkenbare scheppende macht aan de in eigenwaan bevangen geesten van vele natuuronderzoekers geheel vreemd was. Gelukkig hebben wij deze materialistische periode achter ons, doch bovenal voor de rijpere jeugd, (voor welke dit boek m.i. in de eerste plaats bestemd is), is het van het grootste belang, dat zij er bij voortduring op wordt gewezen, dat het moderne natuuronderzoek en de godsdienst geen vijanden behoeven te zijn, mits men de wonderen om ons heen niet als een toevallig spel van atomen, doch als de onbegrensde werkzaamheid van een intelligente Macht beschouwt, welker eeuwigdurende aanwezigheid door de groote denkers in alle eeuwen intuitief werd gevoeld.
De crayon-teekeningen voldoen aan redelijke eischen, doch de gekleurde platen had men beter kunnen weglaten. Indien deze in een boek worden opgenomen, dan moet de kleurendruk ook zeer goed zijn; anders gelijkt een dergelijke plaat meer op een futuristische afbeelding, dan op een voorstelling van een natuurtafereel.
F.S. Bosman.
|
|