| |
| |
| |
| |
Jacob van Lennep door Willem Kloos.
I.
Achtjarig, zag 'k van Lennep in 't gelaat: op staatge Gracht,
Langs breede huizen, schoof Hij met wat wijd-uit witte haren,
Fijn-lange, die mij, Kleine, onmiddlijk-mooi dus heilig waren:
'k Heb thans weer vóór me, of 't gistren waar, 't stil-bleek Profiel, sterk-zacht,
Den mond, die moeilijk 't pijnlijk lijf beschertsend, zwijgend lacht.
Ver Visiöen me uit (heil mij, doode,) donkre kinderjaren,
Waarnaar 'k, toen 't waarlijk langs mij kwam, klaar-open oogsch te staren
Stond. Zie, Hij-zelf me een oogwenk oolijk-vriendlijk tegenlacht,
Vlug-opziend daar hij zeggen hoort: ‘Dat is van Lennep!’ Zware
Verbazing vloog mij kort toen door 't klein Geestje, want ik dacht:
‘Schreef een gebogen, grijze Heer die grappen?’ Och, op baren
Des vreemden Tijd's vliegt alles voort, maar als een deftge Pracht
Bleef ik 't Gedenken in mijn diep-ziend Hart heel stil bewaren,
Tot kinematoskopisch-gauw Hij nu weer langs mij jacht.
| |
| |
| |
II.
En toen 'k Hem later las, steeds-door, leek hij me een dier gereede
Golven, die glijden langs 't wijd Vlak der Zee. Hij deed als breed
Lever door 't Zien met luchtig buitenvlak der Ziel, maar Die toch weet
Fijn-tastend, door den Schijn heen, juist te voelen, vaak tersnede
Maatschaplijk-fijn begrijpend en, half-lachend, met zijn Rede
Iets meer soms meldend, dan de Meesten 't waagden. 't Diepre Leed
Des harten zet hij, hollandsch, van zich weg, zoodat hij gleed
Over al-diepste Naarheên verder. Zèlf had hij geleden
Niet méér, meen 'k, dan de velen. Och, hij meed den innig-wreeden
Ingrond des Aanzijns. Maar wat zóu dat? Juister dan toen deed
Een Diepre, maar niet Wijzre in 't Zien der vlakke, aldaagsche Zeden
Schetst Hij, wat wij nog kalm-genietend kunnen lezen heden
Terwijl Hij, rad Poëet, Wien verzen fraaie, vlotte ontgleden
Nog me een der Weingen, die niet opgesierd-duf rijmden, heet.
| |
| |
| |
III.
Van Lennep wou niet fel-strak duiken, maar, lijk voel 'k, vermocht
Met ruimen Geest soms iets veel mooiers op 't papier te omlijnen
Dan aangenamen Versvloed, die Hem langs der Rede lijnen
Ontgudsend, als muziek zich uit zijn vingren lichtlijk vlocht,
Zooals piano-tonen, wen de Schepper, vlug, niet zocht
Eigenste Melodieën, niet naar 't Diepst der Ziel met fijne
Begeerte hakend, om te grijpen wat hij heerlijk kwijnen
Hoort in der Achterafste Gronden diep-geheimste Krocht.
Ja, verzen zonder tal, die de altijd-Beezge blijde wrocht,
'k Voel ze áan nog, daar Zijn nooit-banale Binnenstheid bleef deinen
Als vlug-bewogen Beekvloei in der Zon licht-vriendlijk schijnen.
O, hadde in-ernstig Hij der Psyche versten Gloed gezocht
In al Zijn wetend Denken, menschelijke Vreugden, Pijnen
Subliemer waar' hij, maar, diep-puur, was nooit Hij lage of kleine.
|
|