De Nieuwe Gids. Jaargang 44
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 606]
| |
Bibliographie.De episode van de vernieuwing onzer poëzie. Door Anthonie Donker. - Utrecht, 1929.Het belangrijke onderwerp heeft den versgevoeligen jongen doctor niet weten te behoeden voor zekere dorheid, een kroniekmatige dorheid, die hij heeft aangebracht om zijn toch uiterst subjectieve meeningen het uiterlijk te geven van wetenschappelijke feiten. Natuurlijk blijft elke uiting altijd allersubjectiefst en is alle wetenschap betreffende iets zoo levends als poëzie vaag. Meer dan een proefschrift is dit letterkundig essay en wel een der voortreffelijkste die in den laatsten tijd over dit onderwerp verschenen. De heer Coenen, wien kritiek slechts een voorwaarde kan zijn om naar hartelust te ‘sneeren’, is met zijn ‘Studies over de Tachtiger Beweging’ beneden deze dissertatie gebleven. Het boek is echter niet met continuëerend pleizier geschreven, het doet èn den dichter èn den geleerde onrecht. Wij hadden iets nieuws mogen verwachten, maar als in alle proefschriften worden hier invloeden geconstateerd en boeken geëxerpeerd, en zulks veelal lusteloos. Alleen in het hoofdstuk over Van Eeden gaat de schrijver op in zijn onderwerp, de toon verandert, maar desondanks geeft hij een goede analyse. Gorter is met zuiver gevoel en indringend vermogen behandeld. Het beste opstel is de Inleiding, waarin Donker op zijn beurt ‘de psychologie van den 80-er’ teekent, hoewel hier bij de aanteekeningen heel wat meer gelezen boeken dienden te worden gememoreerd, die D. blijkens sommige uitingen ongetwijfeld gekend heeft (Th. Gautier, Maigron, ook Cassagne had hier vermeld moeten worden). Het is een goede compilatie, die duidelijk laat zien, dat de Nieuwe-Gids-beweging veeleer romantisch dan naturalistisch was. (De 80-ers hadden 'n afkeer van 't woord romantisch, daar zij hierbij meer aan Tollens dachten en Kloos voelde zich meer den klassieken Plato verwant dan den bombasterigen Hugo.) In Kloos is veel van de stemmingen der Emaux et Camées, veel van 't onbevredigd schoonheidsverlangen der Fleurs du Mal, misschien zonder dat hij Baudelaire of Gautier kende. Onafhankelijk van, principiëel verschillend met de figuren der Fransche en Duitsche romantiek komt hier dezelfde hoogmoed, dezelfde eenzaamheid en hetzelfde verlangen tot uiting. Maar wat is er dan geschied, dat omstreeks '85 een intenser, verhoogd | |
[pagina 607]
| |
persoonlijk leven begon, dat van de litteratuur oversloeg op héél Nederland, dat de zelftrots, die zoo kenmerkend was voor de Pleïade, opeens zonder naspeurbare reden in die jongeren omhoogsloeg, om daarna volkomen, na zinloos epigonisme van anderen, te verdwijnen? Donker geeft er geen antwoord op. De laatste jaren der vorige eeuw waren te merkwaardig, om hun volkomen wonderlijkheid (zúlk een bloei na zúlk een dorheid) te beseffen. Ons ontbreekt nog 't verhelderd perspectief, veel moest hier in het donker blijven, de schrijver stond zelf te zeer in deze romantische beweging om koel zijn overwegingen te formuleeren. Dat blijkt uit 't volgende hoofdstuk, dat over den N.G. handelt. De verdienste van dit opstel ligt in 't opnieuw geördend feitenmateriaal. Maar de teekening der hoofdpersonen is o.i. te zeer geïnspireerd door de, door D. bewonderde, maar in den grond zeer misvormde voorstelling die Paap er van gaf. Vincent Haman is meestal vervelend, soms geestig, wat den uiterlijken kant der dingen betreft. Echter, om een parodie te schrijven is meer noodig dan nabootsing, men moet ook iets van den geest der origineelen hebben. Paap was geen onttroonde hemeling, die nu duivelsch geworden, Gods stad ging belasteren, maar evenmin was Vincent Haman: Les animaux peints par eux-mêmes. Het was 't woord van 'n verbitterd renegaat, die niet thuis hoorde bij de anderen, wiens gebied, als dat van Van Eeden elders lag. Beiden hoorden in Nieder-Ingelheim, bij den tendentieuzen Multatuli. Beiden waren idealist. Van Eeden wilde niet ‘heerlijk in zijn vers verrijzen’ als Kloos, maar hij wenschte, dat zijn naam gestameld werd door 't dankbaar nageslacht, als de naam van Multatuli en Tolstoï, de ‘wereldhervormende’ profeten. Bij Paap en Van Eeden voerde de romantische hoogmoed enkel in 'n andere richting, zij wilden onsterfelijkheid door hun heilbrengende ideeën en zoo moest Paap zijn vroegere vrienden wel zien door de bril van zijn beleedigde eigenliefde. Jacques Perk is met kennis van zaken behandeld, ook dunkt ons de handschriften-kwestie op voorgang van schrijvers promotor, goed gezien. Alleen dit: Donker gelooft niet aan de ‘Platonische liefde’ in Mathilde en meent dat dit slechts 'n hersenschim der exegeten is. En hier blijkt 't misleidende van zijn subjectiviteit. Hij zelf, hartstochtelijk dichter, houdt deze geestelijke liefde voor | |
[pagina 608]
| |
‘litteratuur’, en tracht dit te bewijzen door naast platonische elementen gewoon-zinnelijke te plaatsen. Hij erkent geen wisselbare stemming. Toch weet hij, dat de denkbeeldige Mathilde belangrijker voor de sonnetten is dan de historische. Het is dan ook duidelijk, dat wij in litteratuur met Pl. liefde niet de liefde bedoelen, die in het Symposion beschreven wordt, die in 't geheel niet zuiver geestelijk is, maar wel 't populair-letterkundig begrip, dat zich sinds Petrarca ontwikkeld heeft en zich, onafhankelijk van Plato, bij Hooft en Potgieter openbaarde, waar Perk er mee kennis heeft gemaakt. Het opstel over Willem Kloos willen wij uitvoeriger behandelen. D. erkent hem als de leider, van wien alles is uitgegaan en wiens goede invloed nog in alle jongeren is te bespeuren. Hoewel D. eenerzijds met Prinsen polemizeert, komt hier de nadeelige invloed van dien geleerde tot uiting, waar Donker Kloos tracht te karakterizeeren (pag. 110, 112, 118). Hij spreekt van zelfportretten als Prinsen, alsof ook Kloos' wezen niet wisselbaar was als de zee, alsof niet elk vers 'n ander zelfportret is, dat hem altoos ánders toont, nu woedend, dan teerbewogen, dan trotsch, dan lieflijk, dan treiterend en demonisch. En telkens gaf hij zich, zooals hij was, geen gebreken verhullend, Kloos' diepste kenmerk is eerlijkheid. En hier is 't fundamenteel verschil tusschen hem en Van Eeden. Hij kon heel goed 'n werk als de Kleine Johannes waardeeren, maar hij zag Van Eedens poze om zoo kinderlijk mogelijk te schrijven. Dat gewild-naïeve als procédé aangewend maakt de bekoring uit van Van Eedens proza. De tachtigers waren kinderen, behalve Van Eeden - van Lieverlee en dié wilde 't juist zijn. Zij waren kinderlijk, Kloos in de lyriek van zijn jongensziel, Van Deyssel in zijn haat tegen de ‘groote-menschen’, Gorter vooral in zijn ontvankelijkheid (‘niet als Gorter kinderlijk, of als Van Eeden hinderlijk’). In hun haat en hun liefde waren ze als kinderen, redeloos soms. Maar Van Eeden niet, die wel wist welke gedachten hij verborg achter behoedzame volzinnen. Achter zijn poze echter leefde een ziel, die 't zedelijk-goede wilde. Komisch doet 't aan, ten overvloede te hooren verzekeren, dat Boeken zoo naïef was. Ook bij anderen, o.a. bij Robbers en bij Bastiaanse wordt dit vermeld. Alsof 't naïeve niet 't essentiëele was voor die heele, nieuwe kunst. | |
[pagina 609]
| |
De onevenredigheid in de behandeling der personen is opvallend. Van sommigen wordt de biografie gegeven, die van Kloos missen we. En toch had Donker, vooral in de laatste jaren uit de Kronieken en de Binnengedachten een Kloos kunnen construeeren, die hem tot beter inzicht kon brengen. Dan had hij niet liefdesvers genoemd, wat in iets heel anders zijn oorsprong vond, dan had hij 't groote leed dat Kloos in zijn jeugd had getroffen als bazis zijner beschouwingen kunnen nemen. En was voor de eenzaamheid een merkwaardige verklaring te zoeken. Aardig ware 't naast Kloos' scheldsonnetten de Invectives van Verlaine te houden. Beide verzamelingen kunnen niet gemist worden in de historie der litteratuur. D. zegt, dat men geen rechtstreekschen invloed bij Kloos kan constateeren. Het heeft niet aan pogingen ontbroken, en het is waarlijk iets bizonders, dat 't vers van Kloos zoo onaangetast en oorspronkelijk is blijven staan. Hoewel daarmee geenszins gezegd is, dat men uit invloeden minderwaardigheid moet afleiden. Waar D. Kloos rijmen verwijt als beên, spoên, woên, is 't misschien geschikt D. te wijzen op ‘beneên’ dat men op pag. 17 van zijn Kruistochten vindt. Of is dit geen ‘leelijk rijm, dat het vers misvormt’?Ga naar voetnoot1) 't Anti-christelijke bij den jongen Kloos moet meer dan als reactie op de domineespoëzie verklaard worden uit zijn wijsgeerige gezindheid dier dagen. In zijn eerste verzen staat: God die zwijgt en haat. De fascinatie, die van Kloos uitging vinden we behalve in 't prachtige boekje van Verlaine, dat D. te afwijzend beschouwt, vooral in 't buitengewoon ontroerende proza-gedicht van Van Deyssel. Wat wij 't meest betreuren in dit opstel is de voorbarigheid, waarmee de latere Kloos veroordeeld wordt. Dat de geschiedenis D. niet heeft gewaarschuwd, geen gevolgtrekkingen te maken uit de publieke opinie wat de toekomst betreft! Hoevelen lezen Marcel Proust met groote aandacht, terwijl ze geen smaak hebben in het proza van Kloos der latere jaren, dat dezelfde schoonheden vertoont! Ik voor mij ben overtuigd, dat verzen als die op Shelley, op Witsen en vele der nieuweren evenzeer geappreciëerd zullen worden als nú de eerste verzen. Hier volgen nog enkele opmerkingen: Dr. Doorenbos wordt algemeen overschat. Zijn uitvallen tegen Baudelaire en Wilde zijn | |
[pagina 610]
| |
bekrompen. D. echter ziet hierin waardeering. Kunst is passie, (pag. 107) vaak misverstaan, doordat men meende dat passie erotisch moest zijn. Al deze definities hebben een geschiedenis van misverstand achter zich. Pag. 37: Adonis moet zijn Narcissus. Pag. 67: Zou de kennismaking met Wilde geen litteraire winst voor Perk zijn geweest? Op pag. 112 staat een zin, die begint: Wanneer de heftigheid.... Die kan bewijzen, dat D. niet altijd mooi proza schrijft en dus geen recht heeft, zonder motieven anderen slecht proza te verwijten. Op pag. 13 staat 'n zinnetje, dat van Marsman zou kunnen zijn: ‘Altijd is de romanticus een verkenner der eeuwigheid, maar tegelijk krijgsgevangene der eindigheid.’ Er zijn hier, behalve aan Marsman, reminiscensen aan Boutens, Kloos e.a. We vinden constructies met ‘want’, die we bij Kloos aanvaarden, maar die toch geen navolging verdienen, daar zij tegen 't karakter der Ned. taal ingaan. Bij 't onvoldoende hoofdstuk over Verwey was een bespreking der voornaamste figuren uit diens ‘school’ noodig geweest. Op pag. 138 verbiedt Donker het enjambeeren. Op pag. 170 betreurt hij eenigszins het dooreenmengen van Hollandsch en Grieksch in Mei, terwijl dit daar juist zeer bekoorlijk is. Op pag. 176 wordt Van Deyssels sensitivisme beperkt door invloed der Fransche naturalisten. Dit is natuurlijk onwaar, hierop hadden de symbolisten meer invloed. Van Deyssel was in zijn aard geen naturalist, hij maakte van Zola iets geheel persoonlijks. Hierbij sluit aan de meer-gemaakte opmerking over den Hollandschen zin voor 't realisme op pag. 47. Als één gemeenplaats op kortzichtigheid berust is 't deze. Elk volk beroemt zich op zijn neiging tot realisme. Als typische voorbeelden van Ned. realisten noemt men dan onvermijdelijk na Breero etc. Heijermans en Querido, welke beiden van ras geen Nederlanders zijn. Ook moet men Van Deyssel geen boertigen zin voor 't onbehoorlijke verwijten. Hij schreef zulke dingen om den bourgeois te épateeren. Hoewel 't boertige en platte m.i. tot de kenmerkendste, maar onaangenaamste eigenschappen der Nederlandsche litteratuur behooren. Naast goede bladzijden vinden wij hier minder goede; het geheel is van dien aard, dat de toekomstige geschiedschrijver er zijn voordeel mee kan doen. De typografie is aesthetisch, noch practisch te verantwoorden. 22 Sept. 1929. Jacob Hiegentlich. |
|