| |
| |
| |
Verzen van P. Smink.
Oude brief.
Toen hij den brief weer in zijn handen nam,
Was 't of de roos van Jericho herbloeide;
Hij las en peinsde, en door zijn wezen gloeide
Genot en schaamte, of koorts hem overkwam.
‘Vanavond hebben wij het huis alleen!’
Juichten de regels - en herinneringen
Straalden voor hem in duizend flonkeringen
Alsof de zon in diamanten scheen.
Het licht leek eensklaps van een dieper kleur;
De kamer droeg een vreemden zwoelen geur.
En hij herdacht zijn zonden en zijn nooden.
Maar toen hij in verteedering en zacht
't Vertrouwde handschrift aan zijn lippen bracht.
Voelde het koud, als kuste hij een doode.
| |
| |
| |
Avondwolken.
Kind, vandaag was grauw en duister
En de wolken hingen laag;
De aard was zonder vreugde of luister
En de wolken dreven traag.
Maar nu glanzen zij doorblonken,
Parelblank en goed en zacht;
D'avond heeft hen overschonken
Met een zilverstille pracht. - -
Sluimert een geluksvermoeden
Dat wij zelf nog niet bevroedden
In ons beider duistre pijn?
Zal nog eer te nacht wij scheiden
Ziel aan ziel ontroerd belijden
Hoe het leed zóó schoon kon zijn?
| |
| |
| |
Ik weet u.
Ik weet u; 'k heb het spoor herkend
Dat zich van 't luide leven wendt,
En hoe in 's werelds wisseling
Uw ziel haar stille gangen ging
Zooals een stille slede glijdt
Langs 't sneeuwen pad der eenzaamheid.
Ik zag hoe gij van 't rijk onthaal
Aan liefde s disch een kleine schaal
U koost waar elk langs henen loopt,
En hoe gij uit de feestzaal sloopt
Als had een heimelijke lust
Ik weet, als zich uw zie! bezint
Op wat zij diepst en meest bemint,
Hoe zij èn leed èn heerlijkheid
Stil en gelijkelijk beschreit,
Wijl hoop verkommert tot verdriet
En leed geen lichter dagen ziet.
Ik ken uw schuldelooze schuld;
Ik en het ongekend geduld
Der ziel die van geen laafnis weet
Omdat het woordelooze leed
Daar staag en onverdeeld in is -
Ik ken u als mijn beeltenis.
| |
| |
| |
Dit is er.
Dit is er tusschen u en mij:
Ik zag u - en gij waart voorbij,
En eer ik mij bezonnen had
Miste ik in 't druk gewoel uw pad.
Als de eerste geur der lentetijd
Die langs het open venster glijdt
(Men speurt het, maar weet niet van waar)
Was uw verschijning wonderbaar.
In 's werelds zand ging mij uw spoor
Sinds dien zoo ras, zoo lang te loor,
Maar zalig weet de ziel die mint
Dat zij den zeekren weg hervindt
Al traadt gij schim in droom voorbij.
Gij waart daar enkel toch voor mij;
Ik zag u mij verkoren staan:
Dit heil kan niet verloren gaan.
Ik heb geen verder vreugd of leed;
Mijn zie! is als een vrouw die weet,
En de vervulling van haar tijd
Met schoon en kuisch geduld verbeidt.
| |
| |
| |
Te laat.
Ik voel de ruischende avondwind
Al huivren door de stille boomen;
Het wordt voor u te koel, mijn kind,
Gij hadt zoo laat niet moeten komen.
Naar uw geschroomde aanwezigheid
Was heel mijn dag één zalig droomen;
Ik dacht u tot mijn armoe komen
Zooals een vorst ter bruiloft rijdt.
Van morgen lag een lichte vreugd
Van schoonheid over alle dingen;
Mijn hart zong wonderlijk verheugd
Zooals de voorjaarsvogels zingen.
De middag (breed vlamde de zon
Boven de goudbeglansde weiden
En 't leven leek een wonderbron
Van sterk en mateloos verblijden)
De middag rond mijn stille woon
Was van een wonderbare weelde,
Maar 'k had geen mensch die al dit schoon
Mij hielp te drage' of met mij deelde.
Nu dooft tot moedeloozer tint
De lucht heur avondlijke prachten;
Het wordt voor u te koel, mijn kind,
Laat elk alleen en thuis vernachten.
Ach, waarom met mijn morgendroomen
Bleef ik alleen en onbemind?
Gij hadt zoo laat niet moeten komen;
Gij hadt - maar ga nu heen, mijn kind.
| |
| |
| |
Het woordeloos verbeiden.
Speurt gij tusschen u en mij
Niet het schamensblij verlangen
Dat de nood van mijn zeer bange
Hart ééns voor u openlei?
Voelt gij in ons wisslend woord
Niet de weeke fluisteringen
Die beschroomd u willen dwingen
Tot ge meer hoort dan ge hoort?
Ben ik u zóó vreemd en ver
Dat mijn schemerlichte sprake
Niet tot aan uw ziel kan raken
Als een wolkomfloerste ster?
Voelt gij waar wij samen gaan
Niet mijn blijde vreeze komen,
Als het voorjaar dat de boomen
Wonderlijk heeft aangedaan?
Dit geheim is mild en zacht,
En mijn ziele buigt eronder
Als de takken onder 't wonder
Van hun witte bloesempracht.
En zoo gaan wij zij aan zij
Dicht nabij en toch gescheiden.
Want het woordeloos verbeiden
Hangt nog tusschen u en mij.
| |
| |
| |
Zondagsch jochie.
In zijn nette nieuwe pakje,
't Zondagsch dubbeltje in 't zakje,
Komt hij door de vroege straat.
Anders loopt hij nogal heftig,
Maar nu doet hij stil en deftig,
Schoentjeskrakend waar hij gaat.
Keurig zit het nieuwe dasje,
Keurig sluit het nieuwe jasje,
'n Beetje stijfjes dichtgeknoopt.
Alles vindt hij zeer gewichtig,
En dus is het wijs en richtig,
Dat hij zoo voorzichtig loopt.
Even glanst een zonnestuifje
Over 't pas gekamde kuifje,
En nu is zijn lief gezicht
Zacht en stil en zeer tevreden,
In het Zondagmorgenlicht.
Maar dan, in een volgend straatje
Ziet ie opeens een kameraadje,
En hij joedelt: ‘hallo.... zeg!’
En hij zet het op een loopen:
Dasje los en jasje open -
|
|