De Nieuwe Gids. Jaargang 44
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 513]
| |
Willem Kloos en Frederik van Eeden
| |
[pagina 514]
| |
kan!) van haat, teleurstelling, afgunst, nijd - dien wordt het bang om het hart, en hij begint te vreezen, dat de hopelooze opvatting van sommige wijsgeeren, dat ‘de onredelijkheid de wereld beheerscht’, de verschrikkelijke en onontkombare waarheid is...... En ware het niet, dat de tijd nog zooveel in het reine brengt, en dat wie, genoegzaam geduld en levensduur bezit, zal ervaren, dat de souffle de l'histoire veel onzuivers wegblaast en veel van het vooze, het kernlooze, het onwaarachtige opruimt, - het leven ware vaak niet te dragen...... Laat mij dan nu, naar mijn beste vermogen en inzicht, in het licht mogen geven, wat het resultaat is van bijna een halve eeuw nadenken, opmerken en bestudeeren. De karakters van Willem Kloos en Frederik van Eeden, welke litteratoren met de onbezonnenheid en het bruisend enthousiasme der jeugd, in hun jongelingsjaren de tijdelijke vergissing begingen, vriendschap te sluiten, zijn even groote contrasten als wit en zwart, als vuur en water, als Ormuzd en Ahriman. Ik zal dit denkbeeld nader ontwikkelen, en bewijzen bijbrengen voor mijn stelling, dat er tusschen deze beiden niets anders dan een native antipathy kon en kan bestaan. Kloos is de man-uit-één-stuk, de man die nooit heeft afgelaten van zijn voor hem heilige principes, die den eenmaal door-hemzelf-voor-hemzelf getraceerden weg trouw heeft gevolgd; de man van waarheid en eerlijkheid, de man, die vele jaren ‘doodstil heeft geleden’, maar niet versaagd; de man, die nooit de wereld en haar ijdelheid heeft gezocht, en door zijn eigen kracht en standvastigheid zichzelven altijd genoeg is geweest. Van Eeden is de man, die bij de eerste aanraking in duizend stukken valt; die nu eens dezen, dan weer dien weg als in vertwijfeling is opgehold; de man van weifeling en onzekerheid, de man van vóorwending en schijn-overtuiging; die, wat hij het eene oogenblik krampachtig greep, het volgend moment weer losliet; de man, begiftigd met een groote gemakkelijkheid van adaptatie als van het kameleon, dat de kleur aanneemt van alles, waar het zich op bevindt; van Eeden is de man, die nooit aan en in zichzelf genoeg heeft gehad, voor wien de approbatie der wereld een eerste levensvoorwaarde was...... Kloos is de man, die, hoezeer ook van pessimistische levensopvat- | |
[pagina 515]
| |
ting, diep in zichzelven nooit ongelukkig kan zijn, omdat hij daar altijd het vaste punt vindt, en dus een blijvend levenshouvast. Van Eeden is de man, die, na een korten bestaansbloei, altijd ongelukkig is geweest. En het is mijn stellige overtuiging, dat deze persoon niet zoozeer de vaak door hem gewekte boosheid en afkeer verdient, maar veeleer ons aller medelijden. Ja, medelijden. Want deze man moet in zijn leven wel alle folteringen van de hel hebben doorstaan. Zijn innerlijke onrust, het wilde woelen in zijn ziel dreef hem tot dikwijls ontoelaatbare daden, tot vreemde handelwijzen, tot draaien en kronkelen, waar de bedaarde beschouwer verbaasd van moest staan. Heeft hij nú in het Katholicisme de zoozeer begeerde rust en eenheid gevonden? Is hij nu gelukkiger dan hij het ooit, na zijn jeugd, in zijn later leven kon zijn?...... Laten wij het voor hem hopen. Als wij evenwel het uitgebreide boek over hem lezen van den pater-Jezuïet H. Padberg, en daarin zien, hoe zelfs boeken tijdens van Eeden's bekeeringsperiode door dezen geschreven, op den index worden geplaatst (Het roode lampje I en II, Jezus' leer en verborgen leven, Uit Jezus' openbaar leven, krijgen b.v. allen het merk: ongeschikt voor iedereen), hoe hij, nu Roomsch zijnde, allerlei vroegere boeken heeft te verloochenen (De nachtbruid, Sirius en Siderius 1 en II, De Broeders, De blijde wereld, Bij 't licht van de oorlogsvlam, Het Godshuis in de Lichtstad, - daar ook deze allen ‘ongeschikt voor iedereen’ worden genoemd) dan kunnen wij niet begrijpen, hoe van Eeden in zijn nieuwen geestesstaat de harmonische zielstevredenheid zou hebben gevonden, die den gelukkigen mensch maakt. Wel heeft van Eeden zich in een rede, te Maastricht gehouden, over zijn overgang tot de Katholieke Kerk aldus geuit: ‘Mijn weg is schijnbaar kronkelend geweest en mij werd verweten, dat ik draaide, maar wie me innerlijk kende, weet, dat ik naar één doel heb gestreefd. Van mijn schooltijd af heeft alles samengewerkt om me te brengen, waar ik nu ben, waar ik me veilig en geborgen voel. Het is alles gebeurd zonder weifelen,’ - maar deze woorden doen wel eenigszins vreemd aan, ietwat opgeschroefd, en zelfs onecht, als men zich herinnert, hoe van Eeden kort voor zijn bekeering in Het Godshuis in de Lichtstad (waar volgens Kruisheer Linnebank op elke bladzijde ‘de grootste ketterijen’ | |
[pagina 516]
| |
staan) spreekt over het ‘imperialisme van de Kerk’, terwijl hij vlak daarop praat van ‘onze dierbare Kerk’, en deemoedig stamelt: ‘Ik denk niet meer, de Kerk denkt voor mij.’Ga naar voetnoot1) Wanneer men deze tegenstrijdigheden overweegt, heeft men groote moeite te gelooven, dat van Eeden altijd slechts naar één doel heeft gestreefd, en moet men den weg, die naar dat doel leidde, wel zéér kronkelig zien...... En men vraagt zich af, moet van Eeden's bekeering, niet veeleer dan als een gelaten overgave, dan als een uiterste resignatie, dan als een heilige overtuiging, beschouwd worden als de laatste wanhoopsdaad van een man, die bang is voor het leven, bang voor den dood, bang voor het oordeel der menschen, bang voor zijn innerlijk zelf......? Beklaag dezen man. Hij is, ná een zekeren levenstijd, altijd zóó diep rampzalig geweest, dat het velen schokken zou, als zij den geheelen omvang van zijn rampzaligheid beseften. Als een gevangen beest heeft Van Eeden steeds naar uitkomst gezocht en die nooit gevonden. Dit is het fatum, hetwelk drukt op zijn bestaan. In zijn angst, zijn voortdurend folterenden angst, zijn levensangst, zijn doodsangst, zijn menschenangst en den angst voor zijn eigen onrustig hem kwellende Zelf, heeft hij, als het gevangen beest dat hij is, vaak om zich heen gehapt en gebeten, geklauwd en gekrabt, - heeft hij vrijwel al zijn vrienden van zich vervreemd, heeft hij gelogen, gehuicheld, en ontoelaatbare dingen gedaan, - maar, in zijn geval, méér nog dan in dat van menig ander, geldt het: veel begrijpen is veel vergeven, - zoo niet alles vergeven. Wanneer men in de Brieven van Frederik van Eeden tegenover blz. 72 het portret, dat dateert uit 1892, ziet, dan ontwaart men het gezicht van een jongen man, wiens oogen u aanblikken met een rustige helderheid, de mond heeft een vaste, vriendelijke lijn, voorhoofd en wangen zijn glad. Het geheel maakt een indruk van opgeruimden en onbevangen jeugd. Dit was van Eeden op het hoogtepunt van zijn bloei, met andere woorden, op het hoogtepunt van zijn populariteit en van zijn beroemdheid. Deze jonge man had alle reden om zich in het leven opgewekt en tevreden te voelen. Zijn eigenaardig talent, waardoor hij als 't ware de link werd | |
[pagina 517]
| |
tusschen Oud en Nieuw, zijn werk, met de nieuwerwetsche allure, dat toch ook zekere qualiteiten bezat, welke door het vroegere geslacht konden worden gewaardeerd, verschaften hem den bijval van jongeren, zoowel als van ouderen. In de opkomst der Tachtigers is van Eeden degene, die het, door den aard van zijn aanleg, in hun strijd, het gemakkelijkst heeft gehad. Hij kwam, hij zag, hij overwon. In dien tijd heeft van Eeden zich een schitterende toekomst gedroomd, waarin zijn roem steeds crescendo zou gaan, waarin hij de primus inter pares zou zijn en blijven. Gedroomd? wat zeg ik? hij heeft die toekomst voor zeker gehouden. En de teleurstelling, toen hij zich bleek te hebben vergist, is het eerste voorspel geweest voor het verschrikkelijke drama, waartoe van Eeden's leven verwerd. Van Eeden had niet de natuur om te berusten. Bewonderd en liefgehad te worden was hem een eerste levensbehoefte. En het is zijn noodlot, niet te hebben ingezien, dat zijn houding tegenover de wereld, een averechtsch verkeerde was. Hij heeft getoornd en geklaagd, over zijn verloren gegane populariteit, hij heeft gekuipt en gekonkeld om die te behouden of te herwinnen, en hij zag niet, de ongelukkige, dat hij den afgrond tegemoet holde, waarin hij bij een andere levenshouding, bij een waardiger levensgedrag, misschien nooit zou zijn neergestort...... Het brandmerk Eigen Schuld heeft van Eeden zichzelven roekeloos in de ziel geslagen. Zie, in denzelfden bundel Brieven, het portret van slechts acht jaren later en zie het ontstellend verschil. Het onderscheid tusschen beide beeltenissen jaagt den argeloozen toeschouwer schrik aan. De sombere verwildering van dezen kop, de verdonkerde, dieper liggende oogen, de ingekerfde groeven langs den star-verbeten mond, het ruw doorlijnde voorhoofd, doen u geschrokken u afvragen: is dit dezelfde mensch? Ja, het is dezelfde mensch. Maar de mensch, in wien de latente driften en hartstochten wakker zijn geworden en hun verwoestend spel zijn begonnen! In zijn, spoedig door te veel afkeuring en te veel bewondering, bekend geworden boek: Frederik van Eeden, Psychologie van den Tachtiger, beschrijft Dr. G. Kalff Jr van Eeden's gelaat als volgt: ‘Hij heeft den kop van een faun, een kop, die aantrekt en afstoot, vasthoudt. | |
[pagina 518]
| |
De onderhelft van het gezicht is animaal, zij 't niet grof. De dunne baard hangt om de kin, meer als maskeering van zwakte dan dreigement van kracht; voren, mettertijd verzwarend, verbinden plompe neus en onbeheerschte lippen. Het voorhoofd heft dezen indruk niet op; 't is laag, gedrukt, niet machtig van rust en durf; wel loopen er, mettertijd verzwarende, groeven over, doch niet zegevierend denken, eerder raadselachtig broeien ploegde ze daar. Een paar horentjes boven op dien kop, een paar kwastjes op de spits gekartelde ooren - en de faun was er! Deze karakteriseering van van Eeden's kop is in vele opzichten juist. De heer Kalff ziet er terecht in: het faunachtig-onscrupuleuse, het achterdochtig loerende van dengene, die, geprikkeld tot bijnavervolgingswaarzin, overal vijanden vreest, - maar tegelijk ook merkt hij er in op, de vertwijfeling, den vlijmenden angst, de ziekelijke onrust der ziel, de geestelijke pijn van den tot starkramp gemartelde, die nóch in het leven, noch in zichzelven, een betrouwbaar houvast vinden kan. | |
II.Van Eeden-zelf zal als oorzaak dezer droevige verandering willen opgeven, de verguizing zijner vrienden, die tusschen deze jaren viel. Natuurlijk is de oorlog tusschen Kloos en van Eeden niet plotseling uitgebroken. Het broeide en smeulde al lang, en kon het anders, gegeven den aard van beider natuur? Laten wij, over den Kloos van den eersten Nieuwen Gidstijd een ooggetuige aan het woord laten: Jan Hofker in Den gulden Winckel bij een interview: | |
[pagina 519]
| |
‘Van al deze menschen (al de opkomende kunstenaars dier dagen) was Kloos de centrale figuur; zóó was hij, niet door uiterlijk vertoon, maar in het bewustzijn van allen, die hem kenden. Ik heb Kloos nooit anders gezien dan volkomen toegeneigd voor allen, die hij als vriend erkende. Hij was volkomen betrouwbaar in zijn vriendschap. Kloos was als mensch, als figuur groot. En zóó moet men hem zien, als men hem en zijn éénzijn met de Nieuwe Gidsbeweging begrijpen wil. Hij was uiterst fijngevoelig, voelde intuïtief welk vleesch hij in de kuip had. Kloos was in alle waarachtigheid geniaal, en zijn gesprekken deden iets in hem kennen, dat den ziener kenmerkt. Kloos heeft naar mijn meening zijn tijd gemaakt, d.i. geestelijk geordend. Hij is de man, die het stempel op den tijd gedrukt heeft en ook door de menschen van dien tijd zoodanig erkend is...... Alle portretten van Kloos beantwoorden aan deze beschrijving. De oogen zijn altijd van een vaste, klare en open helderheid, de onverzettelijke levenszekerheid ligt er in van den man, die wil wat hij weet, en weet wat hij wil. Kracht, ernst en innerlijke gewisheid ziet men in die oogen. En de sterke, toch fijne mond is daarmee in overeenstemming. Geen weifeling, geen vrees. Maar een diep-in rustige geestelijke harmonie. Die onwrikbare karaktervastheid van Kloos, dat niet afwijken van het eenmaal door zielsnoodzakelijkheid ingenomen standpunt, die krachts- en machtsontwikkeling, wordt door sommigen ‘hoogmoed’ genoemd. Inderdaad heeft Kloos vaak een ‘hoogen moed’ getoond en zijn hoogmoed is er in elk geval een van de allereerste orde, een hoogmoed, waar men respect en erkenning voor hebben moet en heeft. En stel nu deze twee persoonlijkheden tegenover elkaar. | |
[pagina 520]
| |
Kloos, zooals hij door een meebelever dier dagen is gekenschetst, en van Eeden, de man van vele waardeerbare qualiteiten, maar niet één van werkelijke grootheid, de nooit spontane, de altijd reflectieve, de altijd berekenende, de steeds er zeer van bewuste welken indruk zijn woorden en daden zullen maken. Voeg daarbij van Eeden's primaire eigenschap, zijn ijdelheid, die, door zijn aanvankelijk succes zeer was aangewassen, en iedereen moet begrijpen, dat blijvende vriendschap tusschen deze twee contrasteerende persoonlijkheden onbestaanbaar was. Kloos was het middelpunt, de kern van den kring, de centrale figuur, een positie, welke van Eeden, krachtens zijn karakter, hartstochtelijk ambieerde, maar, óók krachtens zijn karakter, nimmer innemen kon. Behoeft het verwondering te wekken, dat toen reeds in van Eeden de jaloerschheid begon te woelen, welke later met zulk een sadistische woestheid losbreken zou?...... Later...... toen een seniele verzwakking van Eeden zijn speurende, tastende, listige voorzichtigheid vergeten deed, en het zoo lang met kunstige zorg vóórgehouden masker van lievigen, zoetelijken schijn van hem afviel, en hij, ondanks hemzelf, zich toonde in zijn ware gedaante: vol afgunst, opgekropten wrok, en giftige, gierende jaloezie. De ongelukkige, wiens bitter noodlot het, zijn gehééle leven door, is geweest, met de ééne hand te vernietigen, wat hij met de andere, met inspanning van alle krachten en vermogens, had opgebouwd!...... In 1891 begint men reeds de wrijving te bespeuren tusschen de twee zoozeer verschillende temperamenten. Totdat van Eeden de zeer leelijke streek van het ‘Lieven Nijland’-artikel beging. Deze zaak is van zóó algemeene bekendheid, dat ik er hier niet over behoef uit te weiden. Alleen wil ik opmerken, dat deze handelwijze waarlijk geen ‘grap’ mag worden genoemd, zooals ik tot mijn verbazing zag, dat Dr. Kalff in zijn hierboven genoemde hoek heeft gedaan. Welke man van eer bedenkt het, om er zijn vrienden op deze wijze te laten inloopen? De bom is wel anders gebarsten dan van Eeden verwachtte, - maar met deze daad gaf hij toén al een heel duidelijk blijk van een leelijk wantrouwen, van een weerzinwekkende dubbelhartigheid, waarvan hij later nog zoovele malen de bewijzen geven zou. Van Eeden, die altijd den drang in zichzelven heeft gevoeld, om | |
[pagina 521]
| |
al zijn handelwijzen goed te praten, maar sinds lang niet meer weet, wat hij, in zijn eigen voordeel, beter deed te zwijgen, heeft de domheid gehad, om in September 1926 in een radio-lezing een verslag te geven van de Lieven Nijland-kwestie. Zijn bedoeling was natuurlijk Kloos in een zwart en zichzelf in een mooi daglicht te plaatsen. En het resultaat?...... Alle menschen, die ik over deze lezing gesproken heb, en het zijn er vele geweest, want het interesseerde mij zeer, het onbevangen en onpartijdige oordeel van het publiek in het algemeen te hooren, zeiden unisono: ‘Wat heeft Kloos zich in deze zaak fair en loyaal gedragen en wat komt van Eeden hier uit als een onbetrouwbaar sujet.’ Van Eeden werd dus wederom het slachtoffer van zijn mephistophelisch noodlot: het booze te willen en ondanks zichzelven ‘dat Gute zu schaffen.’
Met een, bij dezen altijd overwegenden en berekenenden geest, ongelooflijke naïeveteit, vertelt van Eeden zelf, (in zijn herdenking van Aletrino blz. 143. Langs de wegen) hoe zijn ‘goede Sam de eenige academievriend (is), die zijn ‘vriend is gebleven’. Al zijn vroegere vrienden, en het zullen er wel velen zijn geweest, want immers van Eeden was praeses van het corps, hebben hem dus in lateren levenstijd verlaten. Waarom? is de neutrale lezer geneigd te vragen...... en het antwoord is niet moeilijk te vinden! Verschillende personen, die, eertijds, van Eeden's vrienden en warme verdedigers waren, zijn, in den loop der tijden zijn vijanden geworden, en de heer Kloos heeft mij eens een merkwaardige collectie brieven getoond, die thans nog niet voor publicatie in aanmerking komen, omdat het auteursrecht daarvan nog niet is vervallen, maar die te hunner tijd een openbaring zullen zijn omtrent de reactie, welke gewekt is door van Eeden's kinderachtigheden, na de Willem Kloos-viering in 1919, en die, als hij ze lezen kon, van Eeden wel een gevoeligen, misschien heilzamen schok zouden geven. Aan Kloos, den stillen werker, den kamergeleerde, den uitsluitend voor zijn levenstaak in sobere eenzaamheid levende, - werd alles thuisgebracht, waarnaar van Eeden zijn heele leven met alle geoorloofde en ongeoorloofde diplomatie had gestreefd, - vereering, hulde, liefde van het publiek, - een ridderorde. Dit alles zweepte van Eeden's jaloezie op tot een aan waanzin grenzenden haat en deed hem het belachelijkste en droevigste figuur slaan van | |
[pagina 522]
| |
de vele ridicule en treurige figuren, die hij al in zijn lange leven geslagen had. Arme, arme van Eeden. Geen wonder, dat ge in uw latere verzen zoo larmoyant klagen moet, dat ‘uw daden zonder werking gebleven zijn,’ en dat ge u voelt: ‘een lang verdoold en diep rampzalig kind......’ (Bij de begrafenis van een zijner, droevig om het leven gekomen, zwagers zeide van Eeden tegen een mede-aanwezige, - wel een geschikte gelegenheid, en zoo tactvol en fijngevoelig, om dit onderwerp daar ter sprake te brengen: Als ik maar een lintje zou hebben gehad, was alles wel anders geweest.) Eén vriend heeft van Eeden behouden, dat wil zeggen, een intermittente, en vrij dubieuse vriend. Ik bedoel natuurlijk Henri Borel, die nu eens in adoreerende liefde voor, dan weer in afkeer tegen van Eeden heeft gevoeld. Die geen blad voor den mond nam, toen hij in ‘De Loods’, van Eeden's ‘Jezus' leer en verborgen leven’ besprekende, onomwonden zei, dat, als Jezus een intermediair noodig had gehad, om zich op aarde te doen verstaan, hij toch zeker daarvoor wel den besten mensch ter wereld zou hebben gekozen en stellig niet van Eeden!! en die hem thans voortdurend op deze wijze ‘verdedigt’, door bijvoorbeeld te vertellen, hoe een boekhandelaar hem heeft medegedeeld, dat hij ‘in een geheel jaar geen enkel boek van van Eeden heeft verkocht,’ of dat het ‘bekend is, hoe van Eeden op het oogenblik moeilijk meer schrijft, en dus weerloos is.’ Nogmaals, arme van Eden! met zùlk een vriend als solus superstes! Willem Kloos daarentegen heeft zich zijn geheele leven mogen verheugen in de warme en trouwe vriendschap van velen, met wie hij een halve eeuw en langer altijd verbonden bleef. Ik behoef hier geen namen te noemen, want wie De Nieuwe Gids geregeld leest, weet, dat alle beste en meest bekende kunstenaars zich zijn blijven scharen om Kloos, als om de kern, het middelpunt, de centrale figuur. Kloos' altijd zich zelf gelijk blijven, de groote en rustige eenheid van zijn karakter, maakte het voor ieder mensch-uit-één stuk als hijzelf, wenschelijk, en mogelijk, ja gemakkelijk, eenmaal zijn vriend geworden, ook altijd zijn vriend te blijven.
Ik heb hier betoogd, dat de animositeit tusschen van Eeden en Kloos geen persoonlijke motieven tot grondslag had, maar veroor- | |
[pagina 523]
| |
zaakt werd door het diep-gaand verschil in beider karakter, door het natuurlijke antagonisme, dat er bestaat tusschen onvereenigbare elementen. Het is eigenaardig, dat van Eeden-zelf dit óók heeft gevoeld en óok gezegd; (al bedoelt hij met zijn woorden iets anders dan ik!): In zijn Rede, uitgesproken te Gent in het congres-gebouw der wereld-tentoonstelling op 5 Juni 1913, zeide hij, omtrent zijn verhouding tot Kloos: ‘Het was geen persoonlijke veete tusschen ons; het ging om meer algemeene dingen, waar ieder mensch belang bij heeft.’ Van Eeden raakt hier de waarheid aan, ofschoon hij haar verkeerd interpreteert, zooals het zijn geheele leven zijn ongeluk geweest is om te doen. Hij verwijt Kloos, dat deze pur sang kunstenaar is, en er geen zoogenaamde ‘ethische principes’ op nahoudt. Want daar komt het op aan! Niet de kunstenaar is het hoogste, maar de mensch!Ga naar voetnoot1) Niet, zooals Kloos zei: De mensch moet doodgaan, eer de kunstnaar leeft, - neen, de kunstenaar moet zich onderschikken aan den mensch, en wie als mensch het beste leeft, heeft ook de meeste kans een voortreffelijk kunstenaar te zijn!...... En op hetzelfde aambeeld hamert ook Borel, en wil het, (als het fortuna-rad zijner vriendschap voor van Eeden weer eens naar boven draait!) doen vóorkomen, alsof van al de Tachtigers van Eeden de grootste kunstenaar moet worden genoemd, omdat hij...... zoo'n goed mensch is? neen, dat schijnt er niet direct bij noodig te wezen,Ga naar voetnoot2) - maar omdat van Eeden in frases, wier holheid door het geheele land resonneert, propaganda maakt voor ‘ethiek in de kunst.’ Bij Jupiter! zou men geneigd zijn uit te roepen, wat hebben wij aan zulk voos geredeneer, - wat hebben wij aan het masker van een Heilige, wanneer daar doorheen loeren de listige oogen van den faun, en er boven uitsteken de spitse horentjes van hetzelfde ongebonden menschdierage?...... Wil van Eeden een goed mensch zijn, - wie zou daar iets | |
[pagina 524]
| |
tegen kunnen hebben (een ‘goed mensch’ hier gebruikt in de hoogste beteekenis van het woord!) maar het eerste vereischte daartoe is dan toch zeker wel een waarachtige vastheid in zichzelf, een rechte richtingslijn, een volkomen gave persoonlijkheid. Ik behoef hier zeker niets meer bij te voegen dan: Γνῶϑι σεϰυτὸν῾ - erken uzèlf, van Eeden!...... Was het een intuïtie van zijn diepere geestelijkheid (een dichter is soms een ‘vinder’, - darum heiszt Dichter Trovatore), dat van Eeden als zijn embleem de waterlelie koos? de waterlelie, die, zoo stil en wit en puur, haar kroon verheft in 't licht, maar!...... men mag dan ook niet verder speuren dan de oppervlakte van het water...... Schijn...... is het heele leven van van Eeden geweest. Een poos lang heeft het bekorend kleurenspel van dezen schijn de menschen kunnen suggereeren. Van Eeden was de man voor de groote massa, die zich gemakkelijk inpakken laat, zonder nadenken of critiek. Van Eeden mocht zich zonnen in den algemeen bijval, - helaas voor hem, - te kort, slechts al te kort! Wanneer Van Eeden zich, in verstandig zelfbesef, bij één ding had bepaald, en daaraan onwrikbaar vastgehouden, - de menigte zou zich nog wel langer hebben laten begoochelen: mundus vult decipi, de wereld wil bedrogen zijn! Maar de geen rust kennende ziel van van Eeden dreef hem driftig naar her en der, deed hem ‘vreemd wankelen op deze aarde’, maakte hem wereldhervormer, jeugd-opvoeder, ja, wat niet al! Als een kleefpleister (passez moi le mot) plakte hij zich nu eens vast aan hypnose en spiritisme, dan weer aan Oostersche poëzie of padvinderij, aan significa, vegetarisme of vereenvoudigde spelling, aan ‘de vrije jeugd’ of de nieuwe schilderkunst...... met alles bemoeide zich de rustelooze geest van dezen ongelukkigen man; als een tornado vlaagde hij door alle lagen van de maatschappij, alsof niets en niemand er komen kon zonder hem, - en hij vergat, dat een tornado heel iets anders is dan een verfrisschende wind, en slechts weerzin en opstand wekt. Het gevolg van dezen, als een stoom-caroussel rondtollenden levensgang, is dan ook natuurlijk geweest, dat van Eeden veel stof heeft doen opwaaien, maar nergens de vastheid, de harmonie, de zekerheid heeft gebracht. | |
[pagina 525]
| |
Dr. K.H.E. de Jong heeft van Eeden aardig gekarakteriseerd in een, werkelijk nog onschuldig spotversje: Een dichter zijt gij half en half een prozaschrijver,
Half zijt ge aristokraat en half een socialist,
Een laffe spotter half, en half een dolle drijver,
Half zijt ge vredesman en half militarist.
O, schei toch eindlijk uit met alles te beginnen,
Want wat gij ook begint, 't is alles even half......
Van Eeden, zijt ge heel, of half slechts bij uw zinnen?
Zeg, weet je wat je bent? Je bent een heel lief kalf.
Men zou zeggen, dat, van Eeden ‘een kalf’ te noemen, dezen nog vrijwel excuseert, immers van Eeden's daden ontdoet van alle opzettelijkheid, van alle booze driften, van betweterijen, van heerschersbegeerte. Maar de heer Borel kwam weer met zijn papieren lans ter verdediging van van Eeden aangesneld, en terwijl hij die dreigend vooruit naar Dr. de Jong bewoog, gaf hij naar achteren van Eeden den doodstrap, door aan de wereld bekend te maken, dat deze ‘tegenwoordig moeilijk meer schrijft en dus weerloos is.’ Mijnheer Borel, begrijpt ge nu werkelijk niet, dat gij met die woorden van Eeden den ‘knockout’ geeft, en zelfs diens eventueele toekomst vernietigt? Nu heeft weliswaar van Eeden-zelf, in, niet meer het effect zijner woorden berekenende, radeloosheid, geklaagd, dat hij ‘een arme oude stakker’ wordt, dat ‘zijn kracht ten end’ is, - maar veel van dergelijke klachten worden geuit...... in de hoop te worden tegengesproken...... Van Eeden's ongeluk in het leven is geweest, dat hij ‘altijd een slag om den arm’ hield, dat hij zich nooit met hart en ziel, met goed en bloed, aan één ding heeft kunnen wijden, zooals Kloos dat deed aan de litteratuur. En het gevolg daarvan is geweest, dat hij in haast alle richtingen een dilettant is gebleven. Hij was van overtuiging vegetariër, maar...... op reis ‘gaf hij er de strengheid tijdelijk aan, omdat het hem al te lastig werd’; hij was overtuigd van de kracht der suggestie, doch toen hij eens in tegenwoordigheid van Henriëtte Hendrix, een biggetje suggereerde, totdat het ging liggen, verlaagde hij zich tot een onwaarheid, | |
[pagina 526]
| |
en ontkende het later, uit vrees belachelijk te worden gevonden; toen hij begon te neigen naar het Katholicisme, liet hij, bij wijze van proefneming, zijn vrouw en kinderen eerst eens Roomsch worden...... Halfheid, onzekerheid...... dat is de vloek van van Eeden's bestaan. En het is waarachtig zielig hem, zijn levensloop overschouwende, te hooren klagen: (men zal het mij niet kwalijk nemen, dat ik van Eeden's spelling-op-eigen-houtje hier en later negeer.) Mijn levensloop
was zoo vol hoop,
vol vroom beraad begonnen -
maar al 't gezwoeg
was niet genoeg
en niets van duur gewonnen.
Doch van Eeden vergist zich, waar hij meent, dat al zijn gezwoeg ‘niet genoeg’ zou zijn geweest. Het was integendeel te veel, veel te veel. Hij heeft zijn krachten noodeloos verbrokkeld, zich vergeefs uitgeput, zich al te veel verdeeld, en daardoor heeft hij ‘niets van duur’ gewonnen’. En dat van Eeden-zelf wel de wanhoop heeft gevoeld van een eeuwige weifeling (hij bedoelt het wel een beetje anders, maar zijn woorden kunnen ook in mijn beteekenis worden opgevat) toont hij op blz. 9 van Paul's Ontwaken, waar hij zegt: ‘Want wat is de kern der zwaarmoedigheid? wat is het bange lijden, dat niet wijkt, maar toeneemt met dieper inzicht en helderder overweging?
Het is de twijfel, de onzekerheid.’ (Slot volgt). |
|