| |
| |
| |
Hélène Swarth door Willem Kloos.
(Voor den 25en October 1929.)
Hélène Swarth, Jacques Perk en Willem Kloos zouden eigenlijk de drie eenige Tachtigers zijn te noemen, indien men uitsluitend rekening hield met de preciese beteekenis van dat woord. Immers de overige, in 't bijzonder door een vroeger publiek evenzeer met die chronologische betiteling aangeduiden waren in het thans befaamde jaar, waarin de tegenwoordige literatuur begon op te komen, meerendeels nog volstrekt niet volgroeid genoeg, want hoogstens 16 jaar oud, om reeds auteurs te kunnen zijn. En als een of twee onder de rest dier onderling zeer verschillende geesten en geestjes reeds voldoende uit de kluiten gewassen konden heeten, waren deze laatste toch toen niet artistiek noch psychisch genoeg gevorderd, om iets meer dan vlotte neerpenners van al of niet veel belovende probeersels te zijn. O.a. de nu niet meer vermelde, ja nauwlijks nog gewetene W.A. Paap was wel is waar drie jaar ouder dan ik (eerst bij zijn overlijden kwam ik daarvan op de hoogte), maar door het niet onbelangrijke tekort aan psychische Diepte en aesthetische verfijning, dat zijn oogopslag reeds en ook zijn spreektoon verrieden en zijn vrijwel volslagen gemis aan suggestief uitdrukkingsvermogen niet alleen, maar ook aan objektiviteit - men zou deze laatste ook juistheidsliefde kunnen noemen - kon hij het, ondanks zijn sterke persoonlijke ambitie slechts uiterst zelden tot iets méér brengen dan tot het droogjes neerpennen van parodische berichten over werklijkheden, die hijzelf niet had meegemaakt noch ook maar bijgewoond. En hij slaagde er dus, als onliteraire dilettant, uitsluitend in, om, krachtens zijn juridische praktijk, een zeer welgesteld burger te worden, welke door dien
| |
| |
Winschoter jongeling met ernst en succes nagestreefde bereiking ik hem, uit mijn geestelijke Verte, altijd gaarne met een leuken glimlach heb gegund.
Doch mevrouw Swarth zal vermoedelijk, als zij dit laatste leest, eenigszins een gevoel als het volgende in zich krijgen: ‘Wat heeft hier toch, in 's hemelsnaam, deze herinnering uit het vroegere letterkundige leven van Willem Kloos te maken met mijzelve, nu ik weer eens jarig moet zijn?’
Maar dan kan ik tegen dat oogenschijnlijk een beetje verdiende verwijt je inbrengen, dat ik, om deze groote en onsterfelijke Dichteres te eeren niet alleen, maar haar bovendien iets haar allicht kurieus-schijnends, want zij was er zelf bij betrokken, in herinnering te brengen het totale letterkundige leven van mijn eerste mannelijke jaren, dus vóórdat de N.G. bestond, voor een paar oogenblikken uit den Afgrond van het Verleden omhooghalen moest. Natuurlijkerwijze denk ik, over het algemeen aan dien mij tot stevige stalen figuur gemaakt hebbenden tijd van innerlijke zoowel als van uiterlijke worsteling, - ik was toen reeds, juist als nú nog, den heelen dag geestlijk bezig - alleen nog maar, wanneer, zooals nú, een innerlijke noodzaak of een uiterlijke aanleiding, die hier thans beiden aanwezig zijn, dat van mij eischt.
De eerste 40 jaren van mijn leven zijn vrijwel voortdurend een soort van Gehenna voor mij geweest. Want al verbeeldde ik mij, dat ik bijzonder subtiel-geestlijk was - en in alle aangelegenheden van mijn intiem-stil psychisch denken en voelen was ik dat toen reeds inderdaad, ofschoon nog niet zoo intensief doorwerkt, als dit thans natuurlijk het geval is - toch bezat ik destijds nog niet zooveel van datgene wat men praktische menschenkennis noemt. Want omdat ik gewoonlijk met mijzelf alleen was - ik heb nooit iemand nageloopen - had ik mij gewend, om mijn eigen Binnenste te bestudeeren, en wist ik dus al, dat ik van de vele dingen, waar ik naar kijk, of van hoor, of die ik lees, zeer sterke indrukken ontvang, zoowel als dat ik dan over al die indrukken ernstig en langdurig nadenken blijf, totdat ik eindelijk een beslissende slotsom er over bereik. Maar - en dit was eigenlijk mijn zwakke punt - omdat ik nooit, bij dat fijn-psychische zelfonderzoek, eenigerlei
| |
| |
verwaandheid of hebzucht, en zoo mogelijk nog minder jaloerschheid in mij merkte, ging ik mij, in onwereldsche naiefheid onwillekeurig verbeelden, dat het met de lieden, die ik als ‘intellektueelen’ placht te beschouwen, daar zij evenals ik, zij 't op hun eigen wijze, psychisch werkten, eveneens zoo was gesteld. Slechts heel langzaam ben ik gewaar geworden, dat het menschenleven over het algemeen, ook wat de door mij intellektueel-gewaanden betreft, veel vreemder in elkander zit, en op verre na niet zoo pleizierig als ik mij dat, in den beginne, gemoedelijk had verbeeld, want dat een niet onbelangrijk deel der zich boven de door mij banaal-gewaande doorsneemenschheid in geestlijk opzicht eenigszins verheffenden toch door hun doeningen zoowel als door hun gedachten meestal tamelijk-ver bleken te wemelen onder het door mij voor die menschen gestelde, ja, in mijn kinderlijke naiefheid duidelijk geziene peil. Want zij waren eigenlijk - het is mij tot mijn aanvankelijke schade gebleken - niet zoo heel veel beter, want niet fijner in zuiverpsychisch en dus ook menigmaal zelfs niet in ernstig praktisch opzicht dan de doorsnee-menschheid die ik eerst in mijn naiefheid zoo ver beneden hen had gesteld. Och, dát is de groote levensvergissing van mijn gestadig naar den top van begrijpen en bereiken strevend en dus met mijzelf in de eerste plaats maar ook met andren, waar dit niet anders kon, worstlend Menschzijn, dat ondanks zijn hartstochtlijkheid altijd zichzelf zooveel mogelijk de baas bleef, zooals mijn huishouden kan getuigen, dat nu reeds 30 jaren lang, van mijn altijd innerlijk levende en werkende kracht geenerlei last heeft gehad. Aan wat men ‘zenuwen’ noemt, heb ik gelukkig nooit geleden; ik ga altijd nu eens wat sneller en dan weer wat trager, eender rustig dóór op de rechte lijn die mij van mijn vroegste kinderjaren door mijn Diepte voorgeteekend is geworden, en op welke ik, ondanks
al tijdelijke ongelukken, nu reeds levenslang gestrenglijk geloopen heb, als een in mijn conversatie met andren, niet bijzonder interessant maar steeds onbewust zijn doel voor oogen ziend en er ernstig heen streven blijvend man. O, als ik nu denk, nogmaals zeg ik het, aan al de ellende van mijn eersten, innerlijk idealistisch voelenden tijd, toen ik met mijn nog eenigszins kinderlijk-melancholische, maar toch gedurigernstig peilende, want alles diep-in proevende hersens, die door dat idealiseerende element soms allen en alles veel te mooi zagen,
| |
| |
en dan door den weeromstuit, bij onverwachte teleurstelling, weer veel te leelijk - de preciese waarheid was eigenlijk, dat al die lieden kleine doorsnee-wezens waren, zonder echte innerlijke verheffing, dus heel gewoon - ik teekende er onlangs nog een ten voeten uit hier en met de grootst mogelijke kalmte - dan mag ik mij gelukwenschen, dat ik tegenwoordig, nu ik wel 70, maar toch innerlijk en uiterlijk nog volkomen krachtig-jeugdig ben, alle dingen een beetje anders bekijk. Ik ben nu in staat, om op al die vroegeren, want thans gestorvenen of vrijwel versuften vriendlijk neer te zien als op nevelen van af mijn eigen geestlijke gestegenheid, waar ik mij wel tamelijk eenzaam voel, maar toch moed blijf houden, totdat ik zelf, op het laatste moment, ook eens neervallen moet. En ondertusschen komen er, als het ware, allerlei etsen naar boven, als zond mijn allerdiepste, steeds gewerkt hebbende Geest ze naar mij omhoog, als duidelijke afdrukken van de stalen platen, welke dat echtste en verste Binnenste soms reeds 30 of 40 of 50 jaar geleden voor zich in gereedheid had gebracht, om er alles op te kunnen zien en het dan te bewaren tot een latren, den tegenwoordigen tijd. Ik leef en leefde te allen tijde in de Diepte, als ik schrijf of schreef, maar de reëele voorvallen, die ik soms gewend ben op het papier te brengen, waren mij tot op het oogenblik zelf, dat zij verteld moesten worden en dus rezen, in die Diepte blijven liggen: zij wenschten niet gezegd te worden, omdat het nog niet noodig bleek te zijn.
Ja, ik kan het inderdaad niet helpen, maar mijn Verst Inwezen, en het stuwende, wat ik daar gemeenlijk nog onder voel, en waaraan ik in beginsel alles dank wat ik heb mogen volbrengen en dus bereiken, die twee altijd samengaande Machten van mijn Achterwezendheid, herhaal ik, zonden mij, terwijl ik bezig was, stilletjes naar den Afgrond te dalen van mijn bijna geregeld-door somberverloopenen jongekerelstijd, toen ik ook eens de eer en het genoegen had, de thans jubileerende Dichteres te mogen ontmoeten, ook het beeld van dien vreemden heer Paap in mij omhoog, met wien ik van, meen ik, 1881 of '82, totdat hij De Nieuwe Gids verliet in 1886, omdat de Redactie moest weigeren, een schimpschrift of zoo iets op de toenmalige juridische fakulteit te plaatsen, sporadisch oppervlakkig-vriendschappelijk heb omgegaan en gepraat. Of liever, hij praatte nuchter-gemoedelijk, over het geheel, maar vaak ook
| |
| |
eenigszins abrupt-boersch-sarkastisch, want ik zelf, zooals ieder, die mij kent, weet, ben nooit een druk converseerder geweest. Ja, als ik soms iets probeerde te zeggen, dan luisterde hij tenauwernood, zooals de meeste menschen, die graag alleen zichzelf willen hooren praten, trouwens gewend zijn om te doen. Ik zweeg dus bijna geheel en al, en hij opgemonterd door een glaasje niet kwaden Bordeaux, dien hij zichzelf en ook mij, met mijn hoogst zelden uit de plooi rakenden geest inschonk, oreerde dan banaal-welsprekend zooals hij dat van Multatuli onbewust geprobeerd had te leeren, ofschoon zijn Groningsch accent, vooral als hij hartstochtelijk begon te worden, een belangrijk deel van de suggestie voor mij wegnam, over allerlei persoonlijke kwestie's op niet zoo zeer amusante, want ongeestige en hoogmoedig koud-scherp doende wijs.
Multatuli slechts, die zijn Afgod was, kwam er meestal goed bij hem af, en diens werken - een eigen psychisch denkleven bezat Paap niet zoozeer - waren de Bijbel, waar hij bij zwoer.
Ach, het spijt mij, dat ik hierover uitweiden moest, want 's heeren Paap's psyche was in de verte van een zelfde soort als die van Jacob Campo Weijerman, maar had geen tiende deel van diens coulantheid en soms wijzen realistischen kijk. Doch ik ging onwillekeurig zijn tamelijik-korte grof-breede gestalte, met de stijfgestreken vadermoorders, altijd onverbiddelijk-sluitend om den dikken rooden nek, zooals zij tegenover mijn jonge studentennonchalance in chambercloack, waarin ik 's avonds wel eens over straat liep in de toen nog eenzame, slechts half-verlichte Nieuwe Buurt, weer vóór mij zien, zooals ik aan zijn netjes-gepoetste tafel zat in zijn burgerlijk-fraai vertrek, ik ging, herhaal ik, die ongeestlijkheid even weer vóór mij zien, en wel naast de fijne meisjesfiguur van Hélène Swarth uit dien tijd, omdat ik wel eens verzen van haar uit een harer eerste bundels aan hem voorlas, gedurende zoo'n bezoek, en hij dan, na een aanvankelijken zuur-spottenden glimlach, den lach van Douwes Dekker, op zijn gelaat te hebben laten vervagen, pedant-goedkeurend knikkend zei: ‘Dát is inderdaad niet zoo kwaad!’
Zelfs een voor poëzie en andere psychische literatuur zoo weinigontvankelijke, als deze gewezene kweekeling eener dorpsschool - hij had eerst onderwijzer willen worden - konden dus mevrouw Swarth's eerste verzen bekoren toen hij nog jong was. Paap was,
| |
| |
toen hij tusschen de 26 en 30 telde, in zijn ondiep geestlijk Binnenwezen volstrekt niet altijd ‘mis’: wat hij daar echter eens bezeten mocht hebben, was veel te onbepaald en leefde dus te vaag in hem op, om zich geheel en al uit zichzelf te kunnen ontwikkelen. En buitendien bezat hij een te groote portie van eene hem aangeborene, en eveneens door Multatuli's voorbeeld nog aangewakkerde eigenschap, nl. geheel en al onwijsgeerige want kinderlijk-naieve zelfingenomenheid, die hem er dan ook fataal toe brengen ging, zooals zij dat gedaan heeft, om niets meer dan een langzaam-verglijdende rimpling in den over het geheel dikken en zwaren want met zooveel zand en ballast vervulden stroom onzer moderne letteren te zijn.
(Deze preciese karakteristiek ter correctie van wat Anthonie Donker zegt over W.A. Paap in zijn dissertatie ‘Over de episode van de vernieuwing onzer Poëzie’).
* * *
Doch laat ik mij verder wezenlijk alleen tot Hélène Swarth bepalen: de zooals hij genoemd kan worden metapsychische stroom van mijn onbewust geheugen, komt stevig stroomend in mij naar boven, nu 'k over haar heb te schrijven. Want diep-in mij is alles eigenlijk één, of hangt tenminste te zamen als deeltjes van één zelfde nog altijd, zoodra het moet, met onverwoestbare jeugdigheid bewegen-gaande sfeer.
Welnu dan: ik heb bijna een halve eeuw geleden, twee malen, want in '82 en '84, den eersten keer drie en den laatsten keer zeven maanden, op heel goedkoop gehuurde kamers in Ixelles gewoond. Ik was toen heel beste vrienden, zooals ik trouwens altijd gebleven ben, met den bekenden Dr. W. Doorenbos, die echter eer een vrij rad-sprekend en dan met spontane invallen geestig-spelend historisch beschouwer dan een tot in de niet-abstrakte fijnste psychischa-esthetisch puntjes poëtische gewrochten aanvoelend en doorvoelend literator heeten kon. Dat was het verschil tusschen hèm en mij. En ik mag dit nu wel zeggen, nu ik zelf even oud ben geworden als hij was, toen ik met hem verkeerde en eerbiedvol zwijgend luisterde naar zijn onderhoudend woord. Ik ben doorgegaan op mijn eigenen weg, n.l. dien van het mij geestelijk één maken met de psychische essentie van het gelezene, terwijl hij het altijd alleenlijk, zooals alle vroegeren, over de uiterlijke feiten van den inhoud
| |
| |
van proza en poëzie had, die voor hem de hoofdzaak waren en bleven: het overige, waar ik door mijn eigen natuur gedwongen werd en word, om naar te blijven turen en diepgaand belang in te stellen, daar, als in 1820 geborene, die de voornaamste literatoren van het vorige geslacht ontmoet had, bekommerde hij zich niet om, ja dacht er zelfs niet aan. Ik was toen, op mijn jonge manier reeds, een psychisch alles voelend en logisch-denkend wijsgeer in den dop, wien het altijd om de eigenlijke, de diepste essentie van de dingen te doen was: hij daarentegen was niets anders als de scherpziende historicus van zeer veel belezenheid en bevroedende genialiteit.
Die breed-menschelijk-voelende en ziende man, met wien ik, reeds altijd peinzend, beschroomd jongmensch het best kon vinden, - ik kreeg nooit een enkele kwestie met hem, zelfs niet toen ik in 1882 drie maanden met hem samen mocht wonen op dezelfde eerste etage in een royaal heerenhuis in de rue Veydt, en als ik en hij dan niet zwegen, omdat wij elk voor zichzelf te werken zaten, praatte hij tegen mij, hetzij onder het genot van een goede sigaar in zijn kamer, hetzij op lange wandelingen, die wij maakten naar naburige dorpen: en op een van die gezellige tochtjes zei hij tegen mij, heel kort-af en als absent, zooals hij over gewone, daaglijksche dingen meestal sprak: ‘O, ja, Kloos, ik moet je wat zeggen: morgen komt er een juffrouw bij me, Hélène Swarth; als je wil, kan je er dan bij komen zitten, want ze maakt wel eens verzen, en dat interesseert je misschien.’ Eerst zag ik er een beetje tegen op, van heel diep-uit als naar een vreemde verte, want ik was toèn nòg eenzelviger dan thans en dacht dus: wat heb ik daar zelf eigenlijk aan? Ik weet niet anders dan een suf, een saai figuur te slaan, dus die juffrouw Swarth zal mij vermoedelijk tamelijk vervelend vinden. Doch komaan, wat kan je dat schelen? Je blijft toch altijd in je Binnenste dezelfde persoon, die je zonder eenige aanstellerij tegenover ieder altijd weet te zijn. En ik zei dus na deze aarzeling: ‘Nu, 't is goed, meneer Doorenbos, zoodra ik haar hoor aanschellen, doe ik de middendeur open en ga uw kamer in.’ En den doorslag tot dit besluit gaf mijn overweging, dat M'selle Hélène Swarth, zooals Doorenbos mij ook terloops had medegedeeld, verzen van Jacques Perk had gelezen, en deze, in tegenstelling tot de meeste Nederlanders van toenmaals, ‘mooi’ gevonden had.
| |
| |
En zóó gebeurde het, dat ik spoedig daarna in dezelfde kamer als Hélène Swarth te zitten kwam. Ik zie het heele vertrek nog vóór mij, nu ik mijn geestlijke Diepte geheel en al, zooals ik dat gewend ben, aandachtig naspeur. Zij was een wel niet heel groot, maar in elk geval rank meisje met neergeslagen oogen, die zich evenwel soms plotsling rustig-droef maar sterk-zacht gingen verheffen, onder haar spreken door, boven bleeke wangen en die den indruk bij mij nalieten, dat zij geenszins voldaan over 't aardsche Aanzijn en dus niet wat men noemt: gelukkig was. Zij sprak, uit den aard der zaak, niet veel tegen mij, die zelf, uit gewoonte, óók niet veel zeide, neen, ik zag haar luistren, met soms schuin naar hem opgeheven blikken naar Doorenbos, die, zooals hij bij iedre gelegenheid zoo magnifiek wist te doen, met een lichte beweging zijner handen, levendig zat te oreeren over allerlei ernstige vraagstukken, die mij eigenlijk niet zoo heel veel interesseerden op dat oogenblik. Want ik had gaarne met de mij interessant-lijkende medebezoekster over Jacques Perk gepraat. Doch daar ging het niet toe komen, en het slot was, meen ik, dat ik met een stijve beleefde buiging mij terugtrok, en op mijn eigen kamer weer wat lezen ging.
Ik deelde dit hier mede: ik teekende dit tooneeltje, omdat ik wel eens merkte, dat menschen, die geen tijd hebben om zelf geestelijk te werken, dat is over belangrijke literaire kwesties, diep na te denken, toch zulke schetsen wel eens graag lezen, al is het hier nu vertelde niets meer dan een anekdote uit mijn thans reeds 50 jaren onvermoeid bezig-geweest zijnd letterkundig Bestaan.
Na dien tijd korrespondeerde Hélène Swarth nog wel eens een keer of wat met mij als zij iets aan De Nieuwe Gids wilde zenden, maar ik ontmoette haar niet persoonlijk meer, totdat zij in den Haag kwam wonen en mijn vrouw en ik haar dus wel eens een enkelen keer mogen zien.
Al is zij haar heele leven dezelfde groote Dichteres gebleven, en praat zij nog even levensvol als vroeger, zij is natuurlijk, zooals dat met iedren niet zoozeer om zijn eigen eens weer verdwijnen moetend daaglijksch Zelf, als wel om de groote dingen van zijn dieper Wezen gevenden dus meer dan gewonen mensch het geval is, niet precies dezelfde ‘lieve’ Dichteres als vroeger meer. Neen, zij is van binnen-uit naar de boven-geestlijke Hoogte gerezen, waar
| |
| |
ieder eerlijk-strevend mensch ten slotte naar gaat verlangen, om er de psychische Rust te zoeken en eindelijk te vinden, die de schapenstal van het Leven, waar iedere het mooi-bedoelende geest, die er, zooals allen, doorheen moet trekken, door de elk aan zijn eigen ruifje staande en daar druk-genietende sterfelijke wezens wordt aangegaapt met minderachting, of druk nageblèrd.
Maar Hélène Swarth: Zij de altijd sterke en groote en in den loop der jaren hoe langer hoe meer verdiepte, kan gerust zijn of, juister, blijven. Als al het dwaze knorren der alledaagsche want van het Diepere niets ziende babbelaartjes, die er als met hun neus tegen aanloopen, maar zich dan blatend omdraaien, omdat ze daar niet door heen kunnen, met al het overige van dezen tijd weer in het Mysterie, het Eeuwige, terug zal zijn gezonken, dan zal Hélène Swarth toch blijven als een der weinigen, die met eerbiedige liefde, als ernstig te nemen 19e zoowel als 20e-eeuwsche literatoren, zullen worden herdacht door alle verdere eeuwen heen. Van haar meisjesjaren tot heden is zij dezelfde zielskrachtige Dichteres geweest, want door haar steeds zich verwijdende Persoonlijkheid vermogen te zijn, en ik hoop dus vertrouwensvol-innig, dat de 25e October a.s. een dag voor Haar zal mogen wezen van door haar ontsterfelijk levenswerk ten volle verdiende erkenning door iedre waarachtige Intelligentie en elk iets voor de schoonheid voelend hart in ons land.
|
|