| |
| |
| |
Makkerschap door H. Laman Trip-de Beaufort.
De nachtwacht in Andermatt doet welhaast zijn laatste ronde, wij hooren hem ergens in een zijstraatje zijn zegenspreuk en waarschuwing, die hij elken nacht te roepen heeft, ‘uithalen’: ‘dasz euch Gott und Maria wohl b'huet......’ Wij gedrieën bewegen ons in langzamen glijloop op ski's het dorp uit in de richting van Hospenthal. Xaver, onze beproefde gids en vriend, gaat als gewoonlijk voorop, dan volg ik, daarna mijn tochtgenoote.
Het beginnen van een grooten tocht doet altijd peinzen. Men moge nog zoo zorgzaam alle voorbereiding hebben gedaan, nog zoo volledig zijn afgericht naar lichaam en geest, er kunnen zich onderweg altijd ongunstige verrassingen voordoen en nooit kan men met zekerheid weten, of de natuur aan het einde nog vriend of wel vijand zal zijn. Mij komen de woorden te binnen van den gezagvoerder van ons schip, dat ons op een wolkenloozen ochtend, nu zoowat een jaar geleden de Golf van Napels binnenbracht: ‘Het goeie weer moeten wij altijd beschouwen als een vrouw, die eens een geschiedenis heeft gehad: al houdt ze zich nog zoo goed, de kunsten kunnen altijd terugkomen.’
De nachthemel trilt en beeft van stergeflonker; venijnig is de kou; voorzichtig houd ik den mond toe, maar de ijzige luchtstroom prikt nochtans den neus en bijt op de gezichtshuid; de wollen muts trek ik nog lager over de ooren. Het is overigens een verheugend gevoel er zoo warmpjes in te zitten en de kou te kunnen trotseeren; trouwens, straks als het lichaam in beweging is geweest, zal het bloed wel warm worden en nog later, tegen middaghoogte, als we aan het stijgen zullen komen, dan zal de goede zon boven ons bakken en stoven; dan zullen we in het hart van den winter, op de hooge hoogten zomeren als aardbeien in een Augustuswarmte.
De sneeuw is poederdroog en als het skihout er overheen schuift, hoor ik zachte geluiden, als boog men droog leder. Zoo lichtloos,
| |
| |
zoo mat is nu het wit van de sneeuw; meer blank, dan wel wit; enkel het maanlicht doet hier en daar een plek zilverig glanzen.
Ik voel mij blij en dankbaar weer eens een nacht buiten, geheel buiten te zijn, den nacht te hooren, den nacht te zien, den nacht te voelen...... De geluiden der stilte, de tinten onder het nauwelijks weggestorven licht, de natuurlijke eenzaamheid dezer rust, want niets menschelijks stoort haar; ken ik ze nog? Het is alweer maanden geleden, dat we 's nachts op pad gingen, toen was het een lauwwarme Julinacht en al om vier uur vingen de blauwe klokken der gentianen de eerste lichtstralen op.
Bij Hospenthal, een verlaten huizennest, slaan we links af, de Gotthardstrasse op. Er is geen voldoende wegruimte om naast elkaar te gaan, de wind, die door alle pasengten zoo graag zuigt en trekt, heeft de sneeuw hier bij elke bocht opnieuw opgezwiept en in grillige hoogten en laagten opgehoopt. Soms is het gansche wegbed geheel glooiïng en moeten we de ski's om houvast te hebben, kanten, als waren we op een berghelling. De bochten volgen de een na de andere, want de weg heeft dezelfde slingeringen als de Gotthardreuss, die dan links, dan rechts, doch meestal links van ons in de diepte star bevroren ligt. Aan beide zijden verheffen zich de zwaar besneeuwde rotswanden van het Gotthardmassief. Xaver, gids in merg-en-bloed, is een toppenliefhebber, het zig-zag afloopen van een pas benoemt hij graag met een eigen woord: ringelrupsen.
En zoo ringelrupsen we dan voort, enkele uren lang, bocht na bocht, brug na brug.
Als voorspel voor de Lucendro-bestijging, een der hoogste toppen van het Gotthardmassief, is deze eentonigheid weldoend. Niets leidt af en telkens vlieden de gedachten naar het doel: den Lucendrotop.
We kunnen hem niet beklimmen vanuit het Gotthardhospiz, zooals veelal vóór 1914 gedaan werd. Sinds den wereldoorlog is het hospiz nog gesloten, doch we berekenen een vier uur Gotthardstrasse en een drie tot vier uur stijgen, daarna afdaling naar Realp, het gehucht, waar Goethe eenmaal in het klooster bij de Capucijners overnachtte.
Dezelfde weg, dien wij nu gaan is in de voorbij gegane eeuwen door duizenden en duizenden pelgrims en voetgangers betreden; dit besef geeft een dolende vlucht aan den gang mijner gedachten; 's winters was deze Gotthardstrasse een hachelijke onderneming voor
| |
| |
den voetganger; dengeen, die niet beschikte over stalen krachten en ruimen leeftocht had kans door koude bevangen te worden en aan den wegkant in mekaar te zakken...... Lag de kapel der dooden naast het kloosterhospiz niet in de koude maanden vol met onbekende reizigers, ter herkenning daar neergelegd? De vorst hield de lichamen tot het voorjaar ongeschonden, eerst dan konden de monniken de dooden aan de aarde toevertrouwen...... 's Zomers joegen reiskarossen, een span met nog drie paarden voor de twee, van Andermatt naar Airolo en weer terug. Ik herinner mij eens gelezen te hebben, dat de estafettenpost van Zürich naar Milaan, natuurlijk te paard, Zaterdagavond uit Zürich ging en wis en zeker Woensdagmorgen in Milaan aankwam. Evenwel speelde zich hier somtijds ergers af. Tallooze malen werd ook op dezen grond oorlog gevoerd, maar temidden van een schoon landschap wil het mij nooit en ook nu niet goed afgaan terug te beelden, hoe de menschenkinderen hun zinnen en krachten samenspanden om elkaar te vernietigen. Op een bergtocht als wij heden maken, zijn alle krachten gericht op genot en zelfbehoud, eigen en dat van anderen. Het spel van oorlog komt mij, meer dan ooit, als een verwarring en verbijstering voor van het meest kostbare gedeelte der menschelijke intelligentie: het gezond verstand; zelfs hier kan ik Leonidas en de zijnen slechts bewonderen, maar niet beminnen. Met meer gemak kan ik mij terugdroomen de geestesgesteldheid van den voetganger, voortbewogen door dezen, of genen hartewensch en dan in staat om elke moeite, elke ontbering te dragen en vertrouwend op de kracht van eigen voeten en de bescherming der Heiligen, wandelend over bergen en door dalen, van land naar land......
We houden halt in een der laatste behuizingen vóór het hospiz, een verlaten herberg, nu gesloten. Maar Xaver heeft vanuit Andermatt den sleutel meegenomen, en na heftig wringen van het verroeste slot en een fikschen kniestoot heeft hij de deur met een krak geopend. Elk eet wat hij eten wil uit zijn eigen rücksack, waar het rantsoen in zit. Daartoe behooren drie sinaasappels; o, zeker, ik denk er niet over om nu reeds de droge keel ermee te begieten, maar ik moet ze even zien en pak ze uit en stel me het eetgenoegen van dezen middag voor. In tijden van voedseltekort liet Shackleton op zijn Zuidpoolexpeditie uit een kookboek voor- | |
| |
lezen. Dit was zeker geen bittere spot, want zelf heb ik menigmaal ondervonden, dat de voorstelling van een genot reeds een bevrediging geeft, en dat de echte ontbering begint, niet wanneer er nooddruft is, maar wanneer het vermogen om de bevrediging voor te stellen, ophoudt.
Xaver eet niet dadelijk, maar doet onderzoekingstochten in zijn zwaar bepakte rücksack. Ik ken die bewegingen van hem: een wol kleedingstuk haalt hij er uit en vouwt het nog netter, nog opeengedrongener op en belegt er weer zorgvuldig den binnenkant van zijn rücksack mee, dan kijkt hij of alle instrumenten aanwezig zijn, tuurt even op het kompas, haalt de aneroïde uit het versleten foudraal, beziet spijkers en metaal om een mogelijk gebroken ski te herstellen, tenslotte vouwt hij de kaart van het Gotthard-gebied uit en blijft in gedachten verzonken er op turen. Telkenmale, vooral wanneer wij een tocht in vreemd gebied maken, treft mij de uitvoerige, de nauwgezette voorbereiding van Xaver. De kaart heeft hij zóó in zijn kop geheid, dat samen met zijn alziende speurdersoogen, die altijd weer iets onder het loopen ontdekken, hij ook op vreemd grondgebied de gastheerlijke plichten waarneemt, zijn toeristen den weg wijst en hen zich thuis doet voelen; de voorbereiding is nochtans niet 't overwegende bij hem, zijn begrijpen van een vreemde streek wortelt ten slotte meer in een ingeschapen aanleg; welhaast, zooals het richting vinden van de zwaluw, die weifelloos, zelfs in nachtdonker, vliegt van Spitsbergen tot diep in Afrika.
Wij hooren stemmen. Door de deuropening kijkt het appelbollige gezicht van een zekeren Herr Doktor, kortgeleden in ons hotel beland, een wat opdringerig heerschap in het bezit van een stem, die iedereen, graag of niet, hooren móét; een wat opgewonden toerist, die de onverteerbare mededeelzaamheid heeft om elkeen, dien hij ontmoet, kond te doen van zijn laatsten, natuurlijk ijselijk belangwekkenden tocht. Achter hem komen twee jonge lieden, nog slechts twee dagen in Andermatt en in ons hotel. Naar onze eerste indrukken zijn ze tamelijk onervaren op het gebied van sneeuw- en skitochten eenerzijds en anderzijds niet weinig onder den indruk van Herr Doktors epische verhalen. Den oudsten jongen man schat ik een jaar of acht en twintig, hij is fijn van leden en heeft een bleeke, niet verweerde huid. Met eenige verbazing vermoed ik derhalve, dat hij weinig training achter zich heeft, ook zijn
| |
| |
ski-uitrusting, vlekkeloos en glimmend, schijnt zoo van den winkel te komen; de jongste toerist is een jongen van een jaar of achttien, stevig gebouwd, hij is een tikje druk, en ik denk aan Xaver's opmerking, wanneer een zijner toeristen vooral aan het begin van een tocht te praatlustig is: Babbelen geeft lucht in de maag, lucht honger, dus liever mond toe.
‘Ook naar de Lucendro?’, roept Herr Doktor met een zekere fierheid naar ons toe.
Wij knikken alle drie, maar schrikkelijk zwakjes.
‘Hoe lang reken je van hier tot den top?’ De vraag is tot Xaver gericht en in de stem klinkt dat zekere gebiedende geluid, dat de broodgever pleegt te hebben, wanneer hij zich richt tot zijn ondergeschikte.
Xaver kijkt hem aan. Ik heb moeite niet te schaterlachen om dien éénen oogopslag. Wantrouwen, minachting, voornaam meerderheidsgevoel en dan tegelijk humaan medelijden, dat alles en dan nog veel meer ligt in dien korten blik van Xaver's onverschrokken oogen, rustend op den rozigen Sanchokop van Herr Doktor.
‘Ruim gerekend acht ik het mogelijk 't in vijf uur te doen,’ antwoordt Herr Doktor, na Xaver's zwijgen, zichzelf.
‘Het best is, dat u maar eens op het horloge kijkt, hoelang u erover doet,’ begint Xaver langzaam, terwijl hij telkens nog op de kaart kijkt, als nam dit antwoord hem ternauwernood in beslag. ‘Maar mijn meening is, Herr Doktor, dat u nu met dezen ochtendtippel maar tevreden moest zijn en naar Andermatt terug moest keeren. Niet iedereen in Andermatt......,’ Xaver richt zich tot de wat verbaasde jongelingen, ‘niet iedereen in Andermatt heeft zoo een frisschen nacht gehad. Ik zou rustigjes terug keeren.’
‘Waarom?’ Herr Doktor is merkbaar verstoord en misschien ook iets gebelgd. Xaver evenwel geeft geen naderen uitleg en buigt zich over de kaart. We praten nog een beetje over onbelangrijkheden, het gesprek vlot niet al te best. Herr Doktor vraagt aan mij, hoe wij den terugweg nemen willen en zegt, dat hij en de zijnen ook over de Realpzijde denken af te dalen.
Het gezelschap, alhoewel het later dan wij uit Andermatt is vertrokken, heeft weinig geduld om lang te marren, het breekt na haastig gedronken en wat gegeten te hebben, weer op. Nauwelijks zijn ze weg, of Xaver zegt, met den duim hen nawijzend: ‘Als die tegenslag krijgen, dan gaat het er op of er onder, want in de bergen
| |
| |
zijn ze net zoo thuis, als...... als de huishoudster van onzen pastoor. Maar mij krijgen ze niet als gids, ook al bieden ze me duizend franken aan. Ze zijn eigenwijs; dat soort van menschen denkt alles te kunnen, met geld alles te krijgen, maar bij ons in de bergen is dat anders......’
We zijn het Lucendromeer al overgestoken, dat zich onbeweeglijk voor ons uitstrekt, zwaar bedekt door ijs en sneeuw, als we de drie mannen weer ontmoeten, en, dit tot onze verwondering, ze dus hebben ingehaald. Het zeehondenvel aan de ski van den oudsten jongeling zit niet stevig bevestigd. Hij sukkelt en haspelt ermee, de touwen zijn losgesprongen, niemand weet hoe ze te bevestigen. Zwijgend neem Xaver de ski, bindt de huid vast. De jongere, warm en hijgend, vraagt, waarschijnlijk in een zeker wantrouwen tegenover Herr Doktor, of zij ons spoor mogen volgen. Hij vraagt het aarzelend en hoffelijk, terwijl beiden ons vragend aankijken, of we wel instemmen.
‘Samen uit, samen thuis,’ antwoordt Xaver hun bits en hard. ‘U hebt Herr Doktor te volgen, die zoekt zijn eigen weg. Mij zou hij zeker niet volgen.’
Hun leider zien we een eind verder in een ras tempo aan het klimmen. De jongelingen kijken bedremmeld; de jongste, die ook de heftigste schijnt, geeft een driftigen schouderruk.
‘Tot ziens, mijne heeren,’ en Xaver keert met opzet zijn spoor van hen af.
Xavers antwoord hindert ons niet weinig. De jongens mogen onervaren zijn, de goede wil is er zeker, en onder slechte leiding op dezen min of meer zwaren tocht zijn ze blootgesteld aan allerlei gevaren.
Xaver is onvermurwbaar en gaat op geen verder gesprek in. De jongste zet stevig den pas er in en tracht klaarblijkelijk hun voorman in te halen. De oudste blijft nog even staan en roept ons toe met een stem, die door onrust zeker hooger klinkt, dan gewoonlijk: ‘Wij zijn bereid u alles te betalen wat u wenscht, Herr Führer.’
‘Om de dubbeltjes gaat 't 'm niet,’ bromt Xaver. ‘Mijn raad is, dat u naar Andermatt terugkeert, maar als u allemaal verdomd eigenwijs bent......’, de zin eindigt met een handbeweging, en
| |
| |
het prevelen van enkele gekruide knoopen. We gaan uiteen, na elkaar goede rust op den Lucendrotop te hebben toegewenscht.
Onder het volgend stijgen overleg ik, waarom ditmaal Xaver zoo ruw en afwerend geweest is, een gevoel van onbehagen niet alleen, maar van beschaming geeft het mij. Indien deze weigering ernstige gevolgen zou kunnen hebben voor deze jonge menschen? Xavers hulpvaardigheid op tochten grenst steeds aan het onbegrijpelijke, hij is onze jarenlange beproefde vriend, een zoo harde afblafferij van ongewenschte tochtgenooten heb ik nog niet meegemaakt. Al ben ik ten slotte niet verantwoordelijk voor zijn antwoord, de beschaming erover laat zich niet onderdrukken. Schaamte over zoo weinig bereidwilligheid, zoo weinig tegemoetkoming, over zoo een tekort aan kameraadschappelijkheid. En is dit laatste niet een van de grondeigenschappen, waarop de samenleving van tochtgenooten berust?
Wij hebben een kleederlaag uitgetrokken en ik voel hoe het lichaam begint te dampen. Ik weet, dat Xaver af en toe met bezorgden blik kijkt naar een enkelen wolkensliert, dun en zoo smalletjes, daarginds in het donkere hemelblauw.
‘Sneeuw?’
‘Niet onmogelijk,’ is het antwoord.
Ondenkbaar lijkt het me. Het straalt warmte en licht. De zon is op volle kracht, de sneeuw blauwt zóó in de oogen, dat de zonnebril niet een halve seconde kan afgezet worden. Het is een gewaarwording, die als een climatologisch wonder aandoet: we zijn hier in het hart van den winter op boomlooze hoogten van sneeuw en ijs, maar de warmte triomfeert. De oogen zien een winterlandschap, grootsch en eenzaam, hoogten na hoogten, top naast top. Zooals oerkrachten in strijd en druk de aarde optastten, persten en vormden. Lagen sneeuw bedekken de hellingen, de bergbeken zijn gestold tot ijzerhard ijs, en nochtans heerscht hier op dit oogenblik een heete zon, die koren zou doen gelen, bijen laten zoemen. Ik weet het, het duurt maar enkele uren gedurende de middaghoogte, maar daarna, straks als het zonnegeweld wegzinkt achter de toppen en het nog even met rood en koperen tinten de westtoppen zal overgieten, dan komt reeds de kou, die stijgt tot den nacht, dan zullen weer beginnen de machten van vorst en verstarring...... dan wordt deze eenzaamheid, die nu lacht in goud en blauw, onherbergzaam en mensch-vernietigend. Onze gestalten
| |
| |
zijn kleine donkere schaduwstippen in het witte sneeuwgeschitter. Het is zulk een fel, kristallijen wit, dat het besef van licht sterker is, dan het besef van kleur...... verblindend wit, blauwend wit, wit-zwart-wit......
Enkele honderden meters onder den Lucendrotop moeten we zijn. We zitten gehurkt naast elkaar. Xaver heeft een rotsblok gevonden, dat ons eenerzijds beschut tegen de sneeuwbui. ‘Hier gaan we onzen tabernakel bouwen,’ heeft hij opgewekt gezegd. Met skipunten is er een wal gemaakt, verstevigd met ingestoken skistokken; we zitten op onze ski's, de voeten in den rücksack gestoken. Alles wat we aan stof bij ons hebben, en dat is niet veel, wordt aangetrokken; de reepen zeehondenvel der ski's zelfs om de polsen en hals gesnoerd. Toch blijft het snerpend koud om stil te zitten. Een klein rantsoen eten is opgebruikt, het zou niet wijs zijn meer te gebruiken.
Is het een voorbijgaande sneeuwbui, of wordt het een sneeuwstorm? Uitzicht is er niet, de vlokken dwarrelen en vallen, vallen en dwarrelen zonder ophouden, ononderbroken; sneeuwvlokken om ons heen; buiten onze wijkplaats is men onmiddellijk bedekt met een alles bedelvende sneeuw.
We hebben zooeven nog een lange wijle geloopen in de sneeuwbui, maar weldra konden we de oogleden niet meer open houden en de ski's werden zwaar onder de pakken sneeuw, die liggen bleef op de platte latten, ondoenlijk was het ze telkens af te kloppen, bovendien gaf deze beweging krachtverlies en maakte 't voortgaan moeizaam. Sneeuwvlokken, groote, witte pluizen, duizenden en miljoenen boven onze hoofden. Ze vielen zoo vlug, zoo rijkelijk, dat ze de oogleden drukten, in hals en mond kwamen; we móésten een wijkplaats zoeken.
Het gesprek loopt zoo rustigjes. Het is prettig, dat Xaver allerlei vertelt, meestal over de laatste oorlogsjaren. Zoo zachtjes aan verhaalt hij, zonder climax, geregeld door vertellend, zooals het uit 't geheugen opstijgt. Herinnering rijgt zich aan herinnering. We luisteren met graagte. Beide armen heeft hij om zijn opgetrokken knieën gelegd, de onderlip is vooruitgestoken en de oogen zijn gericht op de rücksack, waarin de zwaar gelaarsde voeten zijn gestoken.
| |
| |
‘Heb je al die jaren geloofd, dat Duitschland zich alleen verdedigde?’ vraag ik hem.
‘Na-na,’ hij knikt heftig ontkennend, ‘misschien in den beginne, toen was ik nog 'n melkmuil. Later zag ik eens in onze soldatenkrant vet gedrukt: Duitschland voert geen veroveringsoorlog, maar een verdedigingsoorlog. En daaronder: Manschappen, Verdun is de sleutel van Parijs.’ Een bitterzoet bromlachje volgt deze woorden. ‘Maar de grooten, de hooge oomes, passen wel op...... Toen veldmaarschalk Zoo-en-Zoo de loopgraven zoogenaamd moest bezoeken en gefotografeerd worden aan het front, toen moesten we vijf en veertig kilometer terug loopen om hem te ontmoeten...... van 's nachts elf tot acht uur...... bij ons in de compagnie hadden we ook een mop: een soldaat raakt het verband met front en loopgraven kwijt, hij is aan het dwalen, hij komt in een dorp en iemand snauwt hem toe: ‘Groet je me niet, ik ben Generaal Zoo-en-Zoo, bliksem, zegt de soldaat, ben ik dan al zóóver achter het front geraakt!’
Er is wat wind, en deze jaagt de sneeuw in onze wijkplaats. Xaver gaat met den rug aan de windzijde zitten en vangt de instuivende vlokken op zijn rug; eerst rommelt hij in zijn rücksack, haalt er suikerklontjes uit en droppelt er wat brandewijn op. ‘Offensiefwater is dat, als we aan het front brandewijn kregen, dan wisten we, dat spoedig een aanval gecommandeerd werd.’
Hierop is het stil. We turen naar den vlokkenval. Ik vraag hem of hij hooge rangen behaald heeft.
‘Alle graden, die er te halen vielen heb ik en op de borst alle blikjes, die er te vergeven waren.’
‘Draag je je decoraties nooit?’
‘Na den wapenstilstand aan den eersten den besten straatjongen heb ik ze cadeau gegeven en de geweren, die hebben we in de Donau gegooid, zoo goedgehumeurd waren we, dat we naar huis gingen......’
Het gesprek raakte nu aan de religieuse gebieden. Xaver, dat wist ik, moest niets hebben van de kerk. Het vorige jaar had hij met een geestelijke den Matterhorn beklommen.
‘Die heeft je toch iets bekeerd?’ vraag ik hem zacht plagend.
‘Bekeerd, het lijkt er niet naar, ik heb hem maar één vraag gedaan en toen zat hij al vast, ik heb hem gezegd: Eerwaarde Heer, we zullen nou eens aannemen, dat alle wilde dieren, bij
| |
| |
Noach in de ark zijn gekomen, maar hoe verklaart u en de kerk, dat ze mekaar niet te lijf gingen en verslonden? Nou, toen heeft hij zoo iets gemompeld van wonderen, maar ik heb hem duidelijk gezegd, dat ik het niet teveel op had met wonderen, want als ik straks het touw aan den pink hield boven de diepte, omdat er wel een wonder zou gebeuren, Zijn Eerwaarde wis en zeker hardstikkendood zou vallen.’
Een rukwind stoot een der stokken in de sneeuwwal omver. We gaan opnieuw graven en sneeuw opstapelen. Het doet de handen bijkans bevriezen, maar het lichaam wordt iets warmer. Het is wel vinnig koud. Iets móét gedaan worden. Anders zou slaap eens de overhand kunnen krijgen. We gaan spelletjes doen. Alles krijgt een beurt, eerst wat-zeg-je-van-m'n-vriend, aan kleurraden zullen we maar niet beginnen, eigenlijk zien we niets dan dwarrelende, witte sneeuwvlokken...... Daarna noemen we beurt om beurt plaatsnamen op, eerst met een a, daarna met een b en zoo het heele alphabet af. Hierop stelt Xaver voor vijf minuten te spelen en vijf minuten gymnastische oefeningen uit te voeren. De bewegingen regelt hij, soms moet de een den ander wrijven, en ik moet zeggen, dat, wanneer het zijn beurt is op mij, en zijn knuisten mij bekloppen en bekneden, ik me gemangeld voel.
Maar koud worden we toch. Er is geen ontkomen, noch ontkennen aan. Volgens het horloge moeten we al twee en een half uur hier gepleisterd hebben. Het sneeuwt nog stijf door. Vlokken...... vlokken...... men zou zeggen dit eindigt nooit...... het valt en valt en valt almaar door. Van waar komen ze? Hoog in de lucht dansen en krioelen en woelen ze zacht en onhoorbaar, langs mekaar heen, steeds maar benedenwaarts...... van hoog naar laag...... het is gevaarlijk er naar te kijken, want de eentonigheid geeft onbedaarlijken lust om het hoofd, even, héél kort neer te leggen en de oogleden te luiken. Als er even een stilte is en we zeker allen bedenken, wat nu te doen, zegt Xaver rustig: ‘Wie zijn oogen sluit, krijgt een mep van me, onder tegen z'n kinnebakken, dat is niet levensgevaarlijk, maar ik zal zorgen, dat hij goed aankomt, dus pleizierig is het ook niet.’
We raken weer aan het vertellen. Nu zijn het jeugdherinneringen, elk om beurt, doch de geregelde gymnastische oefeningen onderbreken den gang der gedachten, onbeholpen en stooterig geeft elk een verhaaltje ten gehoore.
| |
| |
Xaver denkt rekensommetjes uit. Het houdt ons voor een half uur bezig. Ik ben uitermate onbedreven in deze kunst, mijn onkunde schijnt de anderen, ik ben er niet weinig blij om, op te winden, er wordt mij van alles uitgelegd. Maar na zekeren tijd is het, of het verstand zich sluit, of er niets ter wereld meer te zeggen valt, niets meer te bedenken, niets en waarlijk niets anders te doen dan het zien vallen van dezen stortvloed van witte vlokken...... vlokken overal, rondom......
Xaver stelt voor te eten. We stemmen toe. We voelen te goed, dat hij de gezagvoerder is van onzen bodem, zooals het oude scheepsrecht zegt: naast God kapitein van dit schip. We laten hem de verdeeling over. De helft wordt ongeveer opgebruikt; hij zelf rookt slechts een cigaret. En hij rookt haar sierlijk en rustig. We krijgen den raad het eten lang te kauwen, als ware elke hap een pruim tabak. Daarna haalt Xaver enkele lucifers te voorschijn en doet er allerlei kunstjes en handgrepen mee. Hij is uiterst behendig, maar onze monden zijn te stijf om te glimlachen. Daarna gaan we weer gymnastische oefeningen doen. Zoowat een vier uur hebben we op deze wijze doorgebracht, als Xaver ineens luid zegt, terwijl hij met de hand wijst:
‘Kijk!’
We zien niets dan vlokken, vallende sneeuwvlokken.
‘Daar wordt het licht.’ Mijn horloge neem ik in de hand en waarlijk, binnen een kwartier worden de vlokken schaarscher.
Na eenigen tijd dwaalt nog een enkele, kleine sneeuwpluis door de lucht, het sneeuwen heeft waarachtig opgehouden.
Huilen van geluk? Denken wat er van ons gekomen zou zijn, wanneer de sneeuwstorm een etmaal had geduurd? We hebben geen tijd te denken, dan over dat wat in de volgende minuut gebeuren moet. We breken op en Xaver raadt aan, den top natuurlijk latende liggen, zoo spoedig mogelijk den terugweg naar Realp te zoeken. Dit blijft een zware tocht, want het spoor leggen in versch gevallen sneeuw is moeizaam en geeft slechts mogelijkheid tot traag vooruitkomen. Doch over de moeilijkheid spreekt geen van ons. Ze is immers onvermijdelijk. We loopen in zwaren glijloop achter Xaver aan, helling na helling vele uren lang. Een enkele maal draait hij zich om, en zegt bedaard knikkend:
‘Een mensch kan veel, wanneer hij wil. Nu ziet u beiden, hoe u uw lichaam de vorige weken getraind hebt. Dit doen geen
| |
| |
stadsbeenen.’ En voort gaat hij, de lange skihouten drukkend tegen en in de sneeuwdikte.
Als het te donkeren begint, steekt Xaver van tijd tot tijd een lucifer aan om de kaart te belichten. De maan staat al als een zilversikkel tegen den nog zwaar bewolkten avondhemel, als we eindelijk de kerkspits van Realp in het dal zien.
In Andermatt moet alweer de nachtwacht aan zijn ronde toe zijn, want het is na tienen, als we het verlaten dorpsstraatje binnen strompelen.
Te moe om te eten, te moe om te spreken. We drinken eerst warme thee met een slok brandewijn erin. Eerst een kop, dan kunnen we niet ophouden meer te drinken en we slokken den eenen na den anderen kop binnen.
Ik kan niet zeggen, welke vreemde gevoelens, welke waanvoorstellingen door me heen dolen en dansen. Het lijkt me, dat we honderd jaar geleefd hebben en dan in een andere, verre wereld, plotseling zijn we weer terug op deze aarde, op dit plekje, een gelagkamer met houten bruine stoelen. We zijn niet ouder geworden, neen, jonger en hebben de kracht van jonge Goden en toch, ik voel het duidelijk, mij valt het hoofd op de schouders, zoo zwaar is het. Voeten, handen en hoofd zwaar als steenen, die in het water plompen.
Xaver legt warme kruiken in onze bedden, droogt de kleeren, kijkt het skigerei na...... en dan zie ik, dat hij zich weer aankleedt.
‘Nu is mijn taak hier afgedaan. Ik heb u beiden er kunnen doorsleepen, omdat ik u, nu ja, wat zal ik zeggen,...... omdat ik uw krachten kende. Om u moest ik de anderen in den steek laten, jammer, dat we den top niet gehaald hebben, dat is voor een volgend maal. Dit telt niet zoo heelemaal mee...... Nu zal ik eens zien, wat er van de andere drie geworden is. Het zal wel een reddingsbrigade worden. Wel te rusten......’
Twee dagen later te Andermatt rijden, uit de richting Hospenthal ons twee sleden voorbij. Terstond herken ik Xaver, die nauwelijks den hoed tot groet licht. Naast hem zit de jongste der drie toeristen. Met moeite herken ik dit gelaat, vertrokken en zóó beangst. Achter hun slee rijdt een tweede; daarop ligt uitgestrekt iets langs in zakkenlinnen gerold, de vier laarzen, die er uit steken, zijn te herkennen.
|
|