| |
| |
| |
Feiten en fantasieën (dames-rubriek).
Het leven van Harriet Beecher Stowe.
Kinderjaren.
Harriet Beecher (Stowe was de naam van haar man) werd den 14en Juni 1811 geboren in het karakteristieke Nieuw-Engelsche stadje Litchfield in den Noord-Amerikaanschen staat Connecticut.
Haar vader was dominé Dr. Lyman Beecher, een vermaard Calvinistisch geestelijke, en haar moeder (diens eerste vrouw) heette Roxanna Foote.
De jonggeborene deed haar intrede in een talrijk, gezond en gelukkig gezin. De oudste der vijf oudere kinderen was Catherine, in 1800 geboren; daarop volgden twee stevige jongens, William en Edward; dan nog een meisje, Mary, en nog een jongen, George, Twee jaar na Harriet werd, als voorlaatste kind uit dit huwelijk, het broertje Henry geboren, en daarna nog Charles.
De eerste gewichtige gebeurtenis in het leven van Harriet was het sterven harer moeder, dat plaats greep, toen zij pas vier jaar oud was, doch dat zij haar heele leven lang heeft beschouwd als het droefste, heiligste en diepst-treffende feit uit haar kindsheid.
In later jaren schreef zij daaromtrent aan haar broer Charles:
‘Ik was nauwelijks vier jaar oud, toen moeder van ons heenging, en mijn persoonlijke herinneringen aan haar zijn dus slechts schaarsch. Maar de eerbied en de groote belangstelling, welke zij, in ieder, die haar kende, wist te wekken, waren zoodanig, dat ik mijn heelen kindertijd door voortdurend over haar hoorde spreken, en ik haar mij dus altijd levendig kon blijven voorstellen.
Moeder was een dier zeldzaam sterke en toch zachte persoonlijkheden, bij wie iedereen, die met haar in aanraking kwam, troost en rust scheen te vinden. Vader vereerde haar, en er was niemand
| |
| |
in wien hij zóó'n vast vertrouwen stelde. Zoowel moreel als intellectueel beschouwde hij haar als zijn “betere” helft, en ik herinner mij hem te hebben hooren zeggen, dat bij haar dood hij zich voelde in een soortgelijke verbijstering als van een kind, dat plotseling in kou en donker alleen is gelaten.
In mijn eigen geheugen zijn er maar twee dingen, met moeder in betrekking staande, die duidelijk in mijn herinnering zijn achtergebleven. Het eene is, dat wij kinderen, op een Zondagmorgen, met veel geschreeuw en lawaai uit de kinderkamer kwamen gerumoerd, en dat zij toen tegen ons zei, met vriendelijken ernst:
- Kinderen, gedenk den Sabbath, dat gij dien heiligt.
De tweede herinnering is deze:
Moeder was een groote liefhebster van tuinbouw (altijd op de bescheiden wijze, die een beperkt inkomen veroorloofde). Eens zond haar broer John haar uit New-York een pakje tulpenbollen. Toen zij toevallig niet thuis was, vond ik het pakje, en met al de overredingskracht, waartoe een driejarig kind in staat kan zijn, wist ik mijn broertjes te overtuigen, dat dit nu de uien waren, die de groote menschen zoo graag aten, en die dus wel heel lekker moesten zijn. Zoo vielen we er op aan, en verslonden ze “met huid en haar”. Ik weet nog, dat de vreemde, zoetachtige smaak mij in 't geheel niet meeviel, en dat ik niet begreep, hoe de groote menschen uien zoo smakelijk vonden. Daar verscheen moeder's sereen gezicht in de deur der kinderkamer, en we vlogen naar haar toe, en vertelden haar alles van onze verwachting en teleurstelling.
Ik herinner mij, dat zij zelfs geen moment boos of ongeduldig werd, maar ons naar zich toe trok, en enkel zei:
- 't Is heel jammer, wat jullie gedaan hebt, kinderen. 't Waren geen uien, maar de wortelknollen van prachtige planten, die van den zomer in den tuin zoo verrukkelijk mooie bloemen zouden hebben gegeven, als jullie nog nooit hebt gezien.
En toen werden we allen hoogst treurig, en beloofden uit ons zelf “nooit meer te zullen snoepen”.
Toch weet ik óók nog, hoe zij ons kinderen voorlas uit Miss Edgeworth's Frank, dat toen, meen ik, juist was verschenen, en zeer de aandacht trok in de paedagogische kringen van Litchfield.
Toen kwam er een tijd, waarin iedereen mij vertelde, dat: “moeder ziek was”, en eens per dag werd ik bij haar toegelaten,
| |
| |
terwijl zij op bed in haar kussens lag. Ik zie in mijn verbeelding een schattig lief gezicht, zeer bleek, maar met een brandend roode vlek op elke wang, en steeds een zachten glimlach om den mond.
Ik herinner mij, hoe ik droomde, dat zij beter was, en juichend ontwaakte, totdat iemand verschrikt mij aanmaande, om stil te zijn. Het was de dag van haar dood.
Toen kwam de begrafenis. Ik weet nog de rouwkleertjes, het schreien der oudere kinderen, het gaan naar het kerkhof, en hoe er bij het graf werd gesproken. En dan het teruggaan naar het stille en ledige huis....
Ofschoon de lijfelijke tegenwoordigheid onzer moeder dus uit onzen kring verdween, was haar invloed op ons zóó sterk geweest, dat de herinnering aan haar voorbeeld er méér toe bijdroeg, ons op te wekken tot het goede, en het kwade te vermijden, dan de levende aanwezigheid van menige andere moeder.
De passage in “Uncle Tom”, waar Augustine St. Clare zijn moeder's invloed op hem beschrijft, is de eenvoudige weergave van den invloed, dien het karakter der moeder altijd op haar gezin en haar verdere omgeving heeft uitgeoefend.’
Over de diepe vroomheid zijner gestorven vrouw liet Dr. Beecher zich aldus uit:
- Bij weinig vrouwen was de vroomheid zoo innig, het godsvertrouwen, de geloofsovertuiging zoo sterk. Het was haar uitdrukkelijke wensch, dat al haar zoons tot den geestelijken stand zouden behooren, en zelve spoorde zij hen daartoe aan, met aandrang en enthousiasme. Haar hoop in deze is vervuld geworden. Al haar zoons hebben zich in den dienst van Christus gesteld.
Na het afsterven der moeder was hun thuis zulk een trieste, stille plaats voor een vierjarig kind, dat al te veel besef had voor wat haar ontbrak, en te weinig in staat was afleiding te zoeken en te vinden zooals de oudere kinderen, dat haar tante Harriet, naar wie zij was genoemd, haar voor een lange logeerpartij meenam naar Nut Plains, het verblijf harer grootmoeder.
Het was de eerste reis, die de kleine maakte. Harriet zelve verhaalt ervan:
‘Tot mijn vroegste herinneringen behoort mijn vertoeven op Nut Plains. Tante Harriet, die mijn moeder gedurende haar
| |
| |
geheele ziekte had verpleegd, nam mij mee te logeeren. Nadat we, zooals het mij toescheen, wel een heelen dag hadden gereisd, kwamen wij eindelijk aan een klein, wit, eenvoudig huis, en werden in een groote kamer gebracht, waar een heerlijk houtvuur brandde. Mijn grootmoeder sloot mij in haar armen, weenende, waarvan ik niet veel begreep, omdat de grootte van mijn verlies al weer wat was vervaagd....
Mijn tante Harriet was geen gewone vrouw. Nooit werd de opvoeding van een kind met meer kracht en energie behartigd. Haar ideeën daaromtrent waren streng en onwankelbaar. Kleine meisjes mochten niet anders dan zachtjes praten, zich stilletjes bewegen; zij moesten altijd spreken met ‘twee woorden’; ze mochten hun kleeren niet scheuren of vuil maken, moesten op gezette tijden breien en naaien, trouw de Zondagschool bezoeken, en thuis ook nog oefenen.
Gedurende deze huis-godsdienstoefeningen moesten onze zwarte bedienden Dinah en Harry op een eerbiedigen afstand van ons blijven, en mochten niet gaan zitten; want tante hield het de negers altijd vóór, dat zij gehoorzaam en respectvol jegens hun ‘beteren’ hadden te zijn. En mij beviel het uitermate, dat deze groote menschen mij altijd zoo beleefd ‘jongejuffrouw’ noemden, en me behandelden met een onderscheiding, die ik thuis heelemaal niet was gewend.
Daar mijn vader dominé was, achtte mijn tante het haar plicht, mij in den godsdienst te doorkneden. In het geheim murmureerde ik daartegen. En ik schijn zoo onbevattelijk te zijn geweest, met zooveel zwijgenden tegenzin in ‘too much catechism’, dat mijn tante zich genoodzaakt zag, haar pogingen te staken, en ik herinner mij nog mijn verlichting en vreugde, toen ik haar eens tot mijn grootmoeder hoorde zeggen, dat ze het kind maar thuis in den godsdienst moesten onderrichten.
Behalve op overmatig naai- en breiwerk werd het kleine meisje getracteerd op het hooren voorlezen van allerlei boeken, die de lievelingslectuur waren harer grootmoeder: Lowth's Isaia, Buchanan's Researches in Asia, Bishop Heber's Life, Dr. Johnson's Works, enz.; de kleine Harriet schijnt deze lectuur niet al te zeer te hebben geapprecieerd; meer hield zij van de bijbelsche verhalen, en de commentaren, welke haar grootmoeder daarop gaf. Vooral
| |
| |
van de Evangeliën was haar grootmoeder perfect op de hoogte, en haar voorstelling van de apostelen was zóó levendig, als had zij persoonlijk met hen omgegaan; en zij sprak ook zoodanig over hen; bijvoorbeeld: ‘Ja, dat is weer net iets voor Petrus; hij kan niet laten zich overal mee te bemoeien.’
Waarschijnlijk heeft deze winter op Nut Plains Harriet de verbazingwekkende kennis aan bijbelplaatsen, psalmen enz. bijgebracht, welke zij later in haar geschriften met zulk een verbluffende kennis en zekerheid wist aan te brengen.
Toen zij weder thuis was, zei haar zuster Catherine van haar:
- Harriet is zoet en lief. Op school is ze ijverig, en begint al aardig te lezen. Zij kent 27 psalmen uit haar hoofd, en is door en door op de hoogte van den bijbel. Ze heeft een uitstekend geheugen, en is over het algemeen een knap kind.
Harriet was toen vijf jaar oud, en kon toen reeds lezen en schrijven. In dien tijd bestonden er nog maar heel weinig boeken, die speciaal voor kinderen waren geschreven, en het kleine meisje, dat al zeer spoedig smaak kreeg in lectuur, zocht op den zolder, waar zich een geheele voorraad oude boeken bevond, vergeefs naar iets van haar gading. Het eene boek was voor haar al ongenietbaarder dan het andere. Brochures van allerlei aard, over de meest verschillende onderwerpen, die allen even vreemd voor haar waren, en waarvan zij niets begreep (b.v. ‘Of het een man veroorloofd is, te hertrouwen met zijn vrouw's zuster’) brachten haar bijna tot wanhoop, totdat zij eindelijk en ten langen laatste voor haar geduldig zoeken werd beloond door het vinden van een oud deel der Arabische 1001 nacht verhalen.
Hiermede was haar fortuin gemaakt, en het fantasierijke kind vond een ongekende wereld voor zich geopend. Als zij wegens ziekte thuis moest blijven, als zij gekibbeld had met haar broertjes, welke zorg of verdriet zij ook mocht hebben, zij behoefde slechts met haar boek weg te duiken in een hoekje, of alles werd goed en mooi om haar heen.
In haar kinderherinneringen geeft Harriet Beecher Stowe ook een beschrijving van haar vader's bibliotheek, waar zij slechts zelden binnen mocht komen. Zij zegt:
- Verwijderd van alle geruchten van het huis had deze kamer voor mij iets van een veilig toevluchtsoord en een heiligdom. Van
| |
| |
den vloer tot de zoldering reikten de boekenplanken; vlak bij mijn vader's stoel lagen altijd zijn bijbel en Cruden's Concordantie. O, hoe hield ik ervan, me hier in een rustig hoekje te nestelen; ik had hier een gevoel, als werd ik van hoogerhand beschermd; ik vond het prettig te zien, hoe mijn vader zat te schrijven, en als ik hem iets vragen moest, deed ik dat alleen met een voorzichtig gefluister. De geheele omgeving boezemde me een soort van ontzag in. Al die boeken leken mij het toppunt van geleerdheid, en dat mijn vader ze allemaal kon lezen en begrijpen, deed mijn bewondering voor hem voortdurend stijgen, en ik vroeg me af, of ik het in het leven ooit zoo ver brengen zou?.... Er was maar één boek, dat mijn vader zelf geschikt voor mij vond, namelijk Cotton Mather's Magnalia, een schat van verhalen het eene al belangwekkender dan het andere, en het was een gelukkige dag voor mij, toen hij het mij ter lezing gaf....
Toen Harriet ongeveer zes jaar oud was, trouwde haar vader voor de tweede maal met Harriet Porter uit Portland/Maine, en het kind geeft de volgende beschrijving van haar tweede moeder:
- Ik sliep in de kinderkamer met mijn twee jongere broertjes. We wisten, dat vader dien avond van een reis werd terugverwacht, en lagen te luisteren naar geluiden in het huis, die zijn komst zouden aankondigen. Toen vader bij ons binnenkwam, werd hij door zijn tweede vrouw gevolgd. Ze was heel blond, had helderblauwe oogen, en zacht kastanjebruin haar, dat met een zwart fluweelen lint werd samengehouden, en wij kinderen vonden haar prachtig mooi.
Stellig heeft nooit een stiefmoeder een liefelijker indruk gemaakt. Den volgenden morgen staarden wij haar vol eerbied aan. Ze leek ons zoo fijn, zoo sierlijk, zoo elegant, dat we haast bang waren, haar te dicht te naderen. Zij vond ons waarschijnlijk echte gezonde, boersche kinderen, verlegen, onhandig, hoewel gehoorzaam en oprecht. Zij was bizonder delicaat in haar heele optreden, en ik voelde me dubbel ruw en grof in haar tegenwoordigheid.
Zij was uiterst vroom. Zij had een eerlijk en nobel karakter, maar was van nature hard, streng, correct in alle opzichten, veeleischend, exact, en stelde haar menschelijk ideaal zeer hoog.
Van haar kant schreef de nieuwe mevrouw Beecher over het gezin van haar man:
- Het zijn allen goedhartige, aardige kinderen en het was me
| |
| |
een groote reden tot dankbaarheid te merken, hoe gezond en opgewekt ze waren. Bovendien hebben ze prettige manieren en zijn over het algemeen zeer intelligent.
De tweede vrouw betoonde zich inderdaad een moeder voor haar man's kinderen, en nooit hebben deze reden gehad, zich over haar te beklagen.
Een jaar later werd een nieuw broertje, Frederick, geboren, dat evenwel reeds in 1820 aan roodvonk bezweek. Harriet kreeg eveneens de ziekte in hevigen graad, doch herstelde.
Zij had een gelukkig kinderleven. Zij volgde haar broers op hun excursies door de bosschen, ging met hen visschen, of zat rustig in haar vaders studeerkamer, bezocht als vlijtige leerling de school, en toen zij elf jaar oud was, zeide haar broeder Edward van haar:
- Harriet leest alles, wat los en vast is; ook is ze zeer bedreven in handwerken.
Toen was zij echter niet meer het jongste dochtertje der familie; in 1822 had zij een zusje, Isabella, gekregen, en Harriet nam vrijwillig vele zorgen voor haar op zich, wat veel tot haar eigen opvoedkundige vorming bijdroeg.
Harriet hield zeer veel van opstellen maken, en op haar twaalfde jaar viel haar de eer te beurt, dat een opstel van haar, als het beste, werd voorgelezen op een school-uitvoering, voor een talrijk publiek.
- O, hoe goed herinner ik me alles van die voor mij zoo hoogst belangrijke gebeurtenis, vertelt zijzelve. De zaal was boordevol met alle voorname persoonlijkheden van Litchfield. Toen mijn opstel werd voorgelezen, merkte ik, hoe vader's gezicht begon te glanzen, en hoe hij goedkeurend met het hoofd knikte. Dit was het meest trotsche oogenblik van mijn leven.
Dat opstel is zorgvuldig bewaard geworden, en op de vergeelde bladzijden is het kinderhandje nog duidelijk leesbaar. Het onderwerp was stellig wel heel ernstig en veelomvattend voor een kind van 12 jaar:
Can the immortality of the soul be proved by the light of nature?
Wat de kleine Harriet ervan terecht bracht, is even verwonderlijk als bewonderenswaardig. Het is veel te lang om hier te worden overgenomen, maar zij redeneert zoo schrander en argumenteert zoo verstandig, zij maakt haar zinnen zoo goed af, en schijnt zoo diep over haar onderwerp te hebben nagedacht, dat men, haar lezende,
| |
| |
de schrijfster bepaald voor een tien jaar ouder houden zou. Haar conclusie is natuurlijk, dat men in de Evangeliën het antwoord vindt op deze vraag.
Met een ongelooflijken ernst begint zij aldus:
- Zeer juist zijn de philosophen van alle eeuwen het erover eens, dat ‘the proper study of mankind is man’, en de natuur van den mensch, en de physieke, zoowel als geestelijke samenstelling ervan, is het onderwerp geweest van het diepst gaande en meest critische onderzoek.
......De vragen: wat wordt er van de ziel na den dood? wordt zij algeheel vernietigd? of, zoo niet, waar blijft zij? zijn van een soort, die verzekerd kan zijn van de meest universeele aandacht.
......Het eerste argument voor de onsterfelijkheid der ziel, dat wordt aangevoerd, is steeds: de ziel is niet deelbaar, alzoo onstoffelijk en dus onvergankelijk. Evenwel, dit is een bewijs uit het ongerijmde. En de wensch is hier de vader der overtuiging. Ik voor mij zou liever willen aanvoeren, hoe het hoogst onwaarschijnlijk is, dat de Schepper, die wijsheid, goedheid en liefde is, een mensch zou hebben gevormd with such vast capacities and boundless desires, and would have given him no opportunity for exercising them.
Redeneert zij niet aardig, het jonge denkhoofdje? En dat gaat nog zoo voort, ettelijke bladzijden lang, tot zij aan de bovengenoemde slotsom komt.
Spoedig na het schrijven van dit merkwaardig product, werd Harriet's kinderleven te Litchfield beëindigd. Zij werd naar Hartford op kostschool gezonden, die door haar zuster Catherine aldaar was opgericht.
(Wordt vervolgd)
Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe.
| |
Verbetering.
Bladz. 54, 5e regel van onderen (vorige afl.) staat:
de macht'ge bergen op de toppen hoog,
moet zijn:
de macht'ge bergen met de toppen hoog,
|
|