De Nieuwe Gids. Jaargang 44
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
Thomas Mann en de Duitsche democratie door C.J.E. Dinaux.Je schwerer sich ein Erdensohn befreit, ‘Thomas Mann en zijn Tooverberg’, zoo heette het maanden her in het maandschrift ‘Groot-Nederland’ - het was in de Mei-aflevering van 1926 - en zoo zou het eigenlijk ook nu moeten heeten: ‘Thomas Mann en zijn Tooverberg’, uit zin voor symboliek, indien er niet rijkelijk aanleiding bestond, van meer dan de ‘Tooverberg’ enkel te spreken, ja, dit tijdsepos slechts zijdelings - niettemin veelzeggend en beslissend - in onze beschouwing te betrekken. Een goed jaar verstreek dus sinds het verschijnen van bedoelde boekbespreking, zonder dat van eenige zijde een ander woord werd gehoord dan dat van den criticus Nico Rost, zonder dat ten aanzien van zekere zinswendingen een afwijkende, tegengestelde meening werd geuit.Ga naar voetnoot1) Rost's artikel opende met de volgende regels: ‘Zelfs degeen, die de ontwikkeling van Thomas Mann gedurende de laatste jaren met steeds groeiende antipathie volgde, die zijn “Betrachtungen eines Unpolitischen” met dit zoo gevaarlijke woordenspel (“democratie”, “politiek” enz.) en de zoo noodlottige geesteshouding doorworstelde, daarna zijn sluwe politieke wending (“von deutscher Republik”) gadesloeg, ten slotte bemerkte, hoe ook deze dichter als reeds zoovele anderen in het occultisme dreigde te verzeilen, heeft thans reden zich te verheugen.’ | |
[pagina 168]
| |
‘Gevaarlijk woordenspel’, ‘noodlottige geesteshouding’, ‘sluwe politieke wending’, termini als deze laten geen twijfel, of de schrijver schaarde zich met overtuiging aan de zijde van hen, ‘die de ontwikkeling van Thomas Mann gedurende de laatste jaren met steeds groeiende antipathie volgden’. Deze tegeningenomenheid betreft Thomas Mann's arbeid, vallende tusschen het rampzalige jaar 1914 en de vestiging van de Duitsche Republiek, de werken ‘Friedrich und die grosze Koalition’ (1914), ‘Betrachtungen eines Unpolitischen’ (1915-1917), ‘Goethe und Tolstoi’ (1922) en ‘Rede von deutscher Republik’ (1922). Of ze ook de beide idyllen ‘Herr und Hund’ (1918) en ‘Gesang vom Kindchen’ (1919) gold? Of er voor de gestrenge rechters in deze hexameters van het kindje dan geen sleutel verborgen lag, die toegang kon verleenen tot Mann's menschelijkheid? Of, na den moeilijken gang door deze pijnlijke, zelffolterende, zelfrechtende 700 bladzijden, welke te zamen de ‘Betrachtungen’ vormen, volbracht te hebben, het verademende, ontspannende, dit ‘Het is doorgemaakt, geleden, volstreden’ van déze regels niets vermocht te verklaren, regels, waarvoor men - juist na lezing van dit strijderswerk - letterlijk geneigd is, de oogen neer te slaan: ‘War nicht Leben und Werk mir immer eines gewesen?
Nicht Erfindung war Kunst mir, nur ein gewissenhaft Leben;
Aber Leben auch Werk, - ich wuszt' es niemals zu scheiden.
Also faszt' ich ein Herz mir zu dem, was einst mich verwirrte.’
Of deze: ‘Orkanische Zeiten
Brachen herein, der Boden wankte, es stürzte ein Weltbau.
Grosz war die Not des ernstlich lebenden Menschen, sie hatte
Weicher und fester zugleich mich gemacht und streng mich gehalten,
Mit Bewusztsein einzunehmen den Platz, der mir zukam,
Ehrenvoll oder nicht, doch wo ich entschieden nun fuszte. -
Silbricht glänzt uns die Schläfe: Da stellt sich anders die Welt denn
Nun dem Wandernden dar, und anders lebt sich 's als vordem.’
| |
[pagina 169]
| |
Neen, dit alles blijft ongeschreven voor hen, en, zooal geschreven, een woordenspel ook dit, 's dichters getuigenis van een ‘gewissenhaftes Leben’ - een spel van woorden, een onwaarachtigheid! Onverdiend was het dan ook, toen Stefan Zweig den Genius der Verantwoordelijkheid aanriep. om den vijftigjarigen dichter te huldigen. Maar zoo niet verder, neen, zóó niet; onze beschouwing zou bijna in den toon der polemiek vervallen gaan, en niets is ons onwelkomer dan dat. Verre van een poging, een eenmaal gevestigde en met stelligheid uitgesproken opvatting aan te tasten. Het staat geschreven, dat van ‘woordenspel’ en ‘sluwe politieke wending’, ondanks het gezang van het kindje, in weerwil van het levenswerk des dichters, waarmede van het eerste tot het laatste woord, als geen ander bijna, een neiging tot het autobiografische veel, zoo niet àlles, uitstaande heeft. ‘Schön ist’, heet het in de studie ‘Goethe und Tolstoi’, ‘schön ist Entschlossenheit. Aber das eigentlich fruchtbare, das produktive und also das eigentlich künstlerische Prinzip nennen wir den Vorbehalt...... Wir lieben ihn im Geistigen als Ironie - jene nach beiden Seiten gerichtete Ironie, welche verschlagen und unverbindlich, wenn auch nicht ohne Herzlichkeit zwischen den Gegensätzen spielt und es mit Parteinahme und Entscheidung nicht sonderlich eilig hat: voll der Vermutung...., dasz nicht Entscheidung das Ziel ist, sondern der Einklang.’ Voorbehoud, ironie, het midden, daarin was hij zoon van Duitschland; zoo is het Thomas Mann, zoo was hij steeds, en zóó, niet anders, heeft hij onze bewondering, onze eerbied en onze liefde, want zoo is het goed en menschelijk. Menschelijk wellicht niet voor den radicalen politicus, naar de beteekenis, welke het woord in den Rousseau'schen vrijheidscodex hebben mag; menschelijk bovenal, voor wien met Mann het ‘seelisch-menschliche’ boven politiek en radicalisme uitgaat. Ja, ‘schön ist Entschlossenheit’. Maar duizendvoudig liever is mij dit: ‘Ach, vrienden, het leven. Ach, het menschenlot. Ach, de waarheid. Wat is goed, wat kwaad? Wij weten het niet. Wij meenen het soms te weten, wij trekken lijnen in het water, zooals Tolstoi zegt. Maar alle dingen zijn zoowel goed als kwaad, God heeft ze | |
[pagina 170]
| |
zoo gemaakt, en mogelijk gaat de mensch noodwendig op dwaalwegen, omdat er voor hem geen rechte weg bestaat.’
* * *
Tusschen 1914 en 1923 ligt voor Thomas een lange weg: het zoeken naar ‘Einklang’; de conservatief der ‘Betrachtungen’ was democraat geworden in ‘Von deutscher Republik’. Sluwe politieke wending? Woordenspel? - Laten wij zien! In München, in zijn villa aan de Poschingerstrasse schreef Thomas Mann aan de bekentenissen van een flesschentrekker, een ‘Bajazzo’ van hoogst twijfelachtig allooi, andermaal een analyse, waarin, ironischerwijs de ‘Hochstapler’ de plaats van den kunstenaar had ingenomen; ‘Bekennertum’, ook dit. En daar dreunde -, wij weten allen, wàt daar dreunde; het was Juli 1914, een algemeen ‘te-wapen’ van lichaam en geest. Ook Thomas Mann maakte zich strijdvaardig, ongaarne maar schicksalfähig, teneinde zijn Tijddienst te volbrengen; want wat daar gebeurde, was ernstig genoeg, om ook den niet-nationalist in het geweer te roepen. Wie was dan die dichter, welken de oorlog mobiliseerde? Wel, de zoon van een patriarchale koopmansfamilie - een koopmansfamilie uit den stadstaat Lübeck, wel te verstaan - van een vader, voor wiens doodkist de trommels roffelden en de banieren van het hanseatische regiment het eeresaluut moesten brengen, en van een Duitsch-Kreoolsche moeder; van burgerschap en exotiek, van Duitschland en den vreemde: een avontuurlijke bloedvermenging alzoo, welke tot avontuurlijke neigingen voorbestemmen kan, tot sympathieën met den afgrond! Een nietsnut, deze aristocratische zoon, opgegroeid met Andersen's sprookjes en Fritz Reuter's Vertellingen, slecht scholier al gauw, die later den kantoorkruk verruilde met de banken der Münchener Universiteit, deze weer voor een huurzetel in een woning aan de Via Torre Argentina (niet ver van het Pantheon!) te Rome, om dan, als de ‘bellezza’ hem nerveus begon te maken, terug te keeren naar zijn vaderland, zich vervolgens, als recruut, een beenspierontsteking op den hals te halen, - een aanleiding om den militairen dienst voor goed vaarwel te zeggen -, en eindelijk voor een poos mederedacteur van ‘Simplizissimus’ te worden. Inmiddels schreef deze proble | |
[pagina 171]
| |
matische koopmanszoon, die met het leven niet op al te goeden voet stond, opvallend-goede novellen, om plots voor den dag te komen met een tweedeeligen roman, ‘Buddenbrooks’ getiteld, welke algemeene bewondering afdwong en zijn schrijver voetstoots in de voorste rijen der Duitsche letterkundigen plaatste. Ander werk volgde, waarvan in niet minder dan 16 vreemde talen werd overgezet, - voorste rijen werden meesterplaatsen. op een eeredoctoraat volgde een professoraat, een huwelijk werd gesloten met een professorsdochter, ‘eine Prinzessin von einer Frau’, een villa betrokken - - nu vraag ik u, en dat nog wel een problematische nietsnut, onder welke benaming u dezen eerwaardigen burger aan ons meende te moeten voorstellen? Inderdaad - nog meer zelfs: Schopenhauer, Wagner en Nietzsche, Russische en Scandinavische literatuur waren zijn jeugd-sympathieën en -ervaringen: een Dürersch ‘Ritter und Tod’, een Schopenhauersch pessimisme en Nirwana-verlangen, een Wagneriaansche ‘todsüchtiger und auflösender Rausch’, een Nietzschiaansche vervalskritiek en levensbevestiging, Russisch religieus gevoel, Scandinavische klaaroogigheid, - zoo aangelegd en uitgerust kan het wel niet anders of men komt onder den druk van een boosaardig leven, of het wordt een staan tusschen twee werelden, een ironie naar beide kanten, een ‘Hie ist man nicht, da ist man nicht.’ Dit ‘hier’ en ‘daar’, dit tweespalt-geneigde uit noodlot, dit tweespalt-gedoemde dus is in een steeds nieuwe modulatie, met zinvolle allentando's, het eigenlijke dux in des dichters werk. Was voor Nietzsche de burgerlijke civilisatie synoniem met verval, de kunstenaar met levenszin, voor Thomas Mann stonden geest en kunst als vervalsbedreiging tegenover het ‘blauw-oogige, normale, ondubbelzinnige, burgerlijke’. De aesthetische burger eerst is de ‘Lebensunfähige’, de burgerlijke aestheticus: kunstenaar met het slechte geweten. Thomas Mann's weg ging van levensvijandigheid en sympathie met het verval tot vervalskritiek en sympathie met het leven (‘Der kleine Herr Friedemann’; ‘Buddenbrooks’; ‘Luischen’; ‘Die Hungernden’; ‘Tonio Kröger’); verder van satirische geeseling van elk aesthetendom als door en door verdachte problematiek (‘Tristan’)Ga naar voetnoot1) en een ironisch-sceptisch tusschen kunst en leven | |
[pagina 172]
| |
staan (‘Tonio Kröger’) tot een schicksalfähig aanvaarden van het kunstenaarschap als hoogst-verantwoordelijke zending (‘Schwere Stunde’); van eenzame uitgeslotenheid (‘Die Hungernden’) tot mild-menschelijk gemeenschapsbesef (‘Kindlein, liebet einander’ in de ‘Hungernden’, ‘Hoheit durch Liebe’ in ‘Königliche Hoheit’), Geest en kunst, eerst gebroederlijk vereend in hun tegenstelling tot het leven, worden op hun beurt antithese (de ascetische Savonarola tegenover den dithyrambischen Lorenzo in ‘Fiorenza’), (Eros als gezel op den weg van kunst naar geest in ‘Der Tod in Venedig’). Een ‘Hier’ en ‘Daar’: hier de dichter, plastiek, zinnelijkheid, Heidendom, naïveteit, Eros, natuur; daar de prozaïst, kritiek, Ethos, Christendom, ‘sentimentaliteit’ (volgens de Schiller'sche onderscheiding), Logos, geest. En waar beide in volstrekte evenwichtigheid naast en in elkander zijn, daar is het hoogfeest, is het Derde Rijk, daar is Cultuur, klassiciteit, Goethe, ‘Die Wahlverwantschaften’, voortgekomen uit de tuchtiging, ja, kastijding van een Spinozistische onthouding, welke tegen-natuur (Goethe) is, niet on-natuur (Tolstoi-Kreuzersonate); natuurvergeestelijking, niet natuurverloochening. - Entsagungsethos maakte uit den nietsnut een meester van het Duitsche proza, maakte Tod- und Nachtsüchtigkeit, ‘süsser Schlaf’, muziek-verlorenheid, ‘Kreuz, Gruft und Tod’, levensrijandigheid en -ontkenning tot levensaanvaarding, wakkerheid, gestrengen vorm, - maakte uit den problematischen schrijver den burgerlijken dichter. Burgerlijk: was ook de Duitsche burger geen schepping van de Entsagungsethos, natuurgeneigd maar Ethosbereid; was ook hij niet op weg van natuur tot geest, met Ethos als gestreng begeleider? De Duitsche natuur is muzikaal; Thomas Mann bestrijdt de muziek (uitgezonderd Mozart). De Duitsche natuur is doodsgeneigd; Thomas Mann vond in humaniteit als levenszin de synthese tusschen doodsbewustzijn en levensvaardigheid. Er viel een diepe duisternis over Europa en toen het weer daagde, kon het heeten: De Duitsche natuur is individueel-aristocratisch; Thomas Mann verdedigde de Duitsche democratie. * * * | |
[pagina 173]
| |
Nog is het 1915; in dit jaar verscheen Mann's ‘Friedrich und die grosze Koalition. Ein Abrisz für den Tag und die Stunde’. Frederik, deze kinderlijke jongeman, ‘das niedlichste Menschenkind’ in het koninkrijk, met zijn literaire neigingen, de kunst verwant alzoo, libre-penseur, contemplatief, wat liederlijk daarenboven, werd koning van het armzalige Pruisen, dat van stond af aan in Europeesche aangelegenheden zou gaan medespreken. De schrijver van een ‘Antimacchiavelli’ wordt koning, - een koning, die na den slag op de fluit preludeert. ‘Il pense en philosophe et se conduit à roi’: wij herkennen het, dat is Entsagungsethos, een tweede Savonarola, een monnik in blauwe soldatenkleedij, Fanatiker der Leistung; zoo was Savonarola, zoo is Frederik! ‘Niet wie sterk is, is een held, maar wie zwak is, daarbij zóó gloeiend van geest, dat hij zich desondanks een lauwerkrans verovert, diè is een held’: deze uitspraak in Fiorenza geldt voor Frederik evenzeer. Men ziet, zoo beschouwd werd ‘der alte Fritz’ een zinvolle figuur voor Thomas Mann. Dit teruggrijpen in de historie - de Duitsche historie wel te verstaan, - dateerde dan ook niet van 1914; lang voordien koesterde de dichter het plan Frederik tot een zijner helden te maken. Het werd Augustus 1914, en de wereldgebeurtenissen gaven aan de uitvoering van dit voornemen een symbolische beteekenis: het ging om een paralel tusschen 1756 en 1914, om een verklaring niet slechts van deze koninklijke tweespalt; Frederik is Duitschlan.d ‘Il pense en philosophe et se conduit à roi’, een ‘desondanks’ - hierin ontmoeten Frederik en zijn vaderland elkander. ‘Hier’: recht, gedachte, rede, ‘Sittigung’ (il pense en philosophe); ‘daar’: macht, daad, noodlot, demon, heroïke plicht (il se conduit à roi). Kan dat wel harmonieeren, wel ooit tot welgezind vertrouwen sporen? Met achterdocht trad de wereld Frederik dan ook tegemoet, vrijwel gemotiveerd, zooals Thomas Mann bekent, want ook de Pruisische dichter-koning stond tusschen twee werelden, ook zijn ironie was ironie naar beide zijden, een radicale scepsis, zoowel ten aanzien van zijn kunstsympathieën als van zijn heroïsme. ‘....En als hij wil uitdrukken, wat hem eigenlijk bewogen had, de verlokkende rust van een aan de literatuur gewijd leven te verruilen met de bovenmenschelijke inspanning en bloedige ver- | |
[pagina 174]
| |
schrikking van den oorlog, dan spreekt hij samenvattend van zijn “geheim instinct”. Wat hij zoo noemt was sterker in hem dan de literatuur: het beïnvloedde zijn handelingen, bepaalde zijn leven; en stellig is het denkbaar dat dit geheime instinct, dit element van het demonische in hem van bovenpersoonlijken aard was: de drang van het noodlot, de geest der geschiedenis.... Hij was een offer.. Hij moest onrecht doen en een leven tegen de gedachte leiden, hij mocht geen philosooph, hij moest koning zijn, opdat de aardsche zending van een groot volk in vervulling zou gaan.’ Het demonische, - ik zou u willen herinneren aan een werk van Stefan Zweig, waarvan de inleiding met ons betoog - en geenszins toevallig! - heel wat gemeen heeft. Tegenover drie ondergaanden aan den Demon stelt Zweig ‘ein Gegner aller Vulkanität’, een ‘Herr des Masses’. Wederom een antithese met aan den eenen kant Hölderlin, Kleist en Nietzsche, aan den anderen kant Goethe; de eersten zijn nomadische naturen, avonturiers van den geest, anti-burgerlijken, die have noch burcht, vrouw noch kind bezitten, voor wie de kunst het leven is, of meer dan het leven, wier neiging naar muziek, verzonkenheid, passie en verlossenden dood gaat; de laatste kent eer en ambt, burgerschap en huwelijksgebondenheid, behoudzucht en levenszin. Men zou de tegenstelling op de spits drijven en zeggen kunnen: Penthesilea-Wahlverwantschaften, liefde voor den Chaos - tucht tot vorm, muziekverlorenheid - plastiekgestrengheid, overgave uit noodlot - beteugeling door Ethos. Het werd eens gezegd door Fritz Strich, een zeer waar en diep woord: Goethe's harmonie is een sprookje. Thomas Mann gaf - het was in het nawoord bij de Epikon-uitgave der ‘Wahlverwantschaften’ in een enkelen volzin een zelfde samenvattende karakteristiek en bracht daarmede den christelijken Goethe allen denkbaren lof: ‘Wie twijfelt’, zoo schreef hij, ‘wie twijfelt, dat in Goethe mogelijkheden van een omvang lagen, - wilder, zwoeler, gevaarlijker, “natuurlijker” dan die, welke zijn zelfkastijdingsinstinct hem veroorloofde te uiten en in het hoogstpaedagogische beeldwerk zijner gestalte ons thans voor oogen staat?’ Wat voor Goethe ‘Entsagungsethos’ beduidt, is instinctgebod van een ‘bijzondere nationale zending’, die als verzedelijkende zending, als humaniteit, van zinvol-persoonlijken aard wordt. | |
[pagina 175]
| |
Thomas Mann's bedoeling met zijn Frederik-studie kan na dit alles niet meer twijfelachtig zijn; voor den dichter had Duitschlands krijg en symbolisch-tragische beteekenis: een contemplatief aangelegd, tot verzonkenheid geneigd volk verricht onder den drang van een demonisch instinctgebod een daad, het mag geen philosooph (droomer) zijn, het moet zich tot koning (krijger) offeren.... Het moest onrecht doen en een leven tegen de gedachte leiden: de tragiek van een tweespalt. Hiermede meende de dichter zijn tribuut aan het tijdsgebeuren gebracht te hebben. Maar een onbeschrijfelijke irritabiliteit ten aanzien van zekere tendenzen hield hem onder de wapenen, malgré lui, ‘schicksalbegeistert, nicht kriegsbegeistert’, zooals Richard Dehmel eens van zich getuigde. Het residu van dezen strijd om geestelijk evenwicht en rechtvaardiging groeide aan tot een lijvige chroniek: ‘Betrachtungen eines Unpolitischen’, met dit woord uit Molière's ‘Fourbéries de Scapin’ als motto: ‘Que diable allait-il faire dans cette galère?’ Uit een Europeeschen zondvloed trachtte Mann zich, als een waar galiérien, te redden, om met een geweldige, pijnlijke krachtsinspanning een bodem te herwinnen, waarop hij kon staan. En het middel daartoe, getrouw naar 's dichters ‘bekennerische’ traditie, werd aangegeven door een tweede motto, ontleend aan Goethe's Tasso: ‘Vergleiche dich, erkenne was du bist.’ West-Europa was met een nieuw pathos Duitschland binnengedrongen: met de ideologie van den ‘Rhetor-Bourgeois’ type Mazzini; wereld-republiek volgens latijnsch monster, geluksstaat der menschheid, gelijkheid, gerechtigheid, republiek, radicalisme, kortom: politiseering van den geest. Wie zoo sprak was de man van de belles-lettres, rhetorica en politiek, was de civilisatie-literator, zooals Mann hem doopte. Duitschland, land van het midden, Oost noch West, zoomin geestelijk als geographisch, werd eens door Dostojewski ‘het protesteerende Rijk’ genoemd; Luther teekende verzet aan tegen de Roomsche ‘Allerweltmonarchie’ als vereeniging in Christo; de Fransche Revolutie blies deze latijnsche utopie nieuw leven in, en op zijn beurt deed de Rhetor-Bourgeois het zijne, met zijn democratiseering van Europa en zijn wereldrepubliek. Paste dit Westersch toekomstbeeld voor een land, dat, zoo sinds kort een staatkundige eenheid deelachtig, geestelijk het land van | |
[pagina 176]
| |
het ‘Hier’ en ‘Daar’, van tweespalt was, Oost noch West? Er waren er in Duitschland, die zoo dachten en aan het dualisme hoopten te ontkomen, door in plaats van protest gebroederlijk de hand te reiken aan dezen civilisatie-literator-Clarté-man, bereid, de geestelijke verlossing te koopen met assimilatie met het Westen, een sympathiebetuiging met de latijnsche werelddemocratische zending, door middel van Westersche verpolitiseering van den geest. In dien zin wenschte de Entente-Duitscher de nederlaag van zijn land, om het te zien herrijzen als verlatiniseerd imperium. Duitschland moest daartoe langs den weg van physieke verdeemoediging in Westerschen zin bekeerd worden. Ja, ‘schön ist Entschlossenheit....’ Geen Duitscher kan inniger en waarachtiger een volkenverbroedering gewenscht hebben dan Thomas Mann; niettemin heeft geen zich krachtiger ertegen verzet! Volkenverbroedering, vreedzame uitwisseling der hoogste nationale rijkdommen, maar niet tegen zulk een prijs, niet door middel van wat André Gide eens zoo kernachtig ‘domestication de l'esprit’ noemde. Verre ervan dat Mann een vurig patriot, een verblind nationalist was. Zagen wij al niet sporen te over van sympathieën met dat Westen? Was hij dan geen zoon van Duitschland en den vreemde? Meer nog: zijn liefde voor zijn Dreigestirn begon in latere jaren juist daar, waar het ophield specifiek duitsch te zijn. In Schopenhauer bewonderde hij den prozaïst, in Wagner het intellectueel-analytisch karakter, het kosmopolitisch cachet, in Nietzsche den critiseerenden Europeaan, die zelfs bijna westersch-schriftstellerisch was. En Thomas Mann zelf, was zijn kunstvorm niet grootendeels de naturalistische roman, onduitsch van herkomst, waren zijn instrumenten niet psychologie en analyse? Zoo diep was de kloof tusschen den ‘Protestant’ en Europa dus niet, als sommigen wel wilden doen gelooven. Vanwaar dan dit recht tot protest bij een Duitscher met Europeesche sympathieën? Waaròm dit verzet tegen West-Europeesche tendenzen in de Duitsche geesteswereld? - Tegen den politicus ging het, die met de onaantastbare waarheid op hoogst vertrouwden voet stond, in wiens mond het steeds heette: ‘Nu moet men....’, tegen den maître-grand-parleur, kortom tegen den verpolitiseerden geest, zooals Mann's ‘Zauberberg’ hem in de figuur van den Virgilius-Voltaire-man Settembrini, kleinzoon van een carbonaro, | |
[pagina 177]
| |
welke de piek des burgers aan het altaar der menschheid wijdde, een standbeeld gaf. En indien men in zijn land zou vragen: ‘Goethe of Voltaire?’, wat dan? Wat, als men zich, voor de keuze gesteld, aan de zijde van Voltaire schaarde? Zij werd gesteld, deze vraag, er werd zoo gekozen. Wie het bij Voltaire hield, moest in Zola, in Fécondité, Travail, Justice, Dreyfus wel een navolgenswaardig voorbeeld zien. Ook dat gebeurde, er werd zoo geoordeeld; het was Heinrich Mann, Thomas' oudere broeder! Wanneer er dan ergens in de ‘Betrachtungen’ geschreven staat: ‘Duitschland heeft vijanden binnen zijn eigen muren, dat wil zeggen bondgenooten van en ijveraars voor de werelddemocratie’, dan krijgt ieder woord een pijnlijke doordringendheid, dan worden de ‘Betrachtungen’ van protest een schrijnende zelfstrijd, dan eerst wordt het ons recht duidelijk, wat Thomas Mann meende, toen hij zeide, uit den oorlog als een ‘Kriegsbeschädigter’ te voorschijn te zijn gekomen. En toch woordenspel? Een transigeeren met het geweten dus? Of wil men dit woordenspel noemen: Er waren in Duitschland tijden, waarin democratie en patriotisme in één adem genoemd werden, waarin men geen democraat kon wezen, zonder patriot te zijn. Uhland en Storm waren zulke democraten; Schopenhauer wilde geen patriot heeten, enkel en alleen niet, omdat aan zijn aristocratisch individualisme iedere democratische gezindheid vreemd was. Politiseeren, democratiseeren - het is de vrijheid als patriot, als nationaal burger aan het Staatsbestuur deel te nemen, een verschijnsel dat niet slechts van de na-Bismarck'sche periode dateert. Het duitsche wezen was op weg naar de politiek, Bismarck deed niets dan het de poorten te openen. Een ‘reus zette Duitschland in het zadel’, en daarmede begon een tijdvak van Verfälschung einer staatslosen Kultur zu kulturloser Staatlichkeit’. Al leidde het ‘Jongste Duitschland’, een generatie, waartoe ook Thomas Mann behoort, een nieuw idealisme in, een pogen tot herwinning van den duitschen geest, Duitschland zat te paard en verder moest het op den weg der politiek, der democratie, ja, tijdens de Wilhelminische aera... der democratie! op het voetspoor van plutocratie en ‘Wohlstandsbegeisterung’. Waarom dan te velde getrokken tegen dat ‘Westen’, dat niets anders wilde dan de volooiïng der Duitsche democratie? Eén woord, twee beteekenissen: wat de nakomelingschap van een | |
[pagina 178]
| |
18e-eeuwsch natuurrecht en Jacobijnendom zoo noemde, was niet eensluidend met wat in Duitschland dien naam droeg. Latijnsche democratie, dat is rede en gerechtigheid, algeheele opgang der volkeren-individualiteiten in den algemeenen geluksstaat, een homogene civilisatie in dienst van het menschelijk geluk. Voor zoover de civilisatie-rhetor sprak van Duitschlands nationaliseering beteekende dat: democratiseering volgens Westersch voorbeeld, nivelleering tot het oneigene, ‘die Erziehung zur Révolte’, - ontnationaliseering. Duitschlands democratie daarentegen had het karakter van noodzaak: een reus had dit land op het paard gezet, nu moest het verder rijden, ‘damit es erstens leben und damit es zweitens stark und herrenhaft leben kann.’ Nu, dat is verre van utopie, veeleer machtspolitiek, postulaat ‘der praktischen Vernunft’. Toch was deze democratische praktijk niet van elke ethische strekking ontbloot. Ook zij waren er die meenden, dat de oorlog in het duitsche volk een (wellicht sluimerend) staatsburgerschap had ontwikkeld en dat derhalve bij dit nieuwe pathos als logische ethische consequentie de Volksstaat hoorde. Dat was ‘de ernstige en eerlijktrouwhartige stem van den nationaal-democratischen man, verre ervan, mij onaangenaam in het oor te klinken. - want geenszins, om het maar dadelijk te zeggen, ontgaat aan dit oor, hoezeer dit goede en eerlijk-trouwhartige woord “Volksstaat” zich naar klank en beteekenis van het woord “democratie” met zijn humbugachtige nevengeluiden onderscheidt. Hier dus de eisch van een democratisch rijk op moreele grondslagen hiermede gemotiveerd, dat men de democratiseering, d.w.z. de politiseering der Natie als een innerlijk voltrokken feit statueert, waaraan nieuwe instellingen waarlijk recht doen wedervaren. De democratiseering dus wordt hier als een logisch en zedelijk gevolg van de politiseering van het volk beschouwd, welke de oorlog te voorschijn geroepen zou hebben....’, aldus Thomas Mann! ‘......Zou hebben.’ Toen nog meende dus de anti-politiek gezinde hieraan te mogen twijfelen. Want wat was het geval? De dichter - hij bekende het zelf - had in zijn Tooverberg van zelfanalyse en vervalskritiek, van ‘begrenzen, ausschalten und fertigwerden’, van ‘gewissenschaft Leben’ te zeer als hanseatisch burger uit het patriarchale Lübeck geleefd, en verzuimd, de doodstrom van het gewezene te roeren, met zijn banier het eeresaluut te brengen aan | |
[pagina 179]
| |
het verleden. Zooals zijn held Castorp had de oorlog hem plots voor de poorten van den Tooverberg gezet en den dichter doen bemerken, dat er meer politiek in het Duitsche wezen binnengeslopen was, dan de schrijver der ‘Buddenbrooks’ had gedroomd. En daar strekte - wij zagen het -, na enkele jaren onverschrokken krijgsdienst van den geest, Thomas Mann vriendschappelijk de hand uit naar den Volksstaatsman, niet alleen in onze aanhaling, neen, meermalen in dit onpolitieke boek, dit conservatieve boek tegen de verlatiniseerde democratie! ‘De verwatering van ons volksbegrip’, heet het elders, ‘door den geest van het buitenland, door het Marxisme, deze versmelting van fransch revolutionarisme en engelsche volkshuishoudkunde’ (uitmuntend, deze karakteristiek van het Marxisme, voor wie geen vreemde is in de economie) ‘is meer dan voldoende doorgewerkt. Toch is het duitsche volk nog het zuiverst “volk” gebleven, het minst tot klasse en massa ontaard; en het geschiedt op dezen gevoelsgrond, dat bij het woord “Volksstaat” hij aangenaam-getroffen opziet, wiens instinct bij den roep naar democratie in verzet komt.’ Kan het duidelijker? Het woord van Disraeli, dat verzedelijking de emancipatie brengt, omdat zij het is, die den beschaafden mensch zijn sociale plichten leert, had ten volle Mann's instemming. Volksstaat, plichten, verzedelijking - stond de dichter wel zoo ver af van de Republiek, voortgekomen uit wat ik zou willen noemen: Duitsch puritanisme, uit persoonlijke ethiek. Entsagungsethos, humaniteit, toen hij aan dit deel zijner Betrachtungen genaderd was? Men moet dit boek slecht gelezen hebben, om deze kiem eener mogelijke toenadering niet te bespeuren. Men zal begrijpen, hoe het met den dichter gesteld was: toen het ging om pool en tegenpool, om reactie of revolutie, om assimilatie met het oneigene of bestendiging van het gewezene, toen schaarde Thomas Mann zich met beslistheid aan de zijde van het behoud, niet terwille van het verleden, maar met het oog op een toekomst; het gold, een totale ‘Zerfliessung zu behindern, damit ein Stock übrigbleibt, ein Kern’, zooals Novalis zich eens uitdrukte. Zij kwam, de Duitsche Republiek, voor velen als een noodlot. Vanaf dat oogenblik kon het voor enkelen een nationale plicht heeten, één bedding te vinden voor twee stroomen, een schakel te | |
[pagina 180]
| |
leggen tusschen verleden en heden, ook de Republiek duitsche ziel in te blazen. Zeker, Thomas Mann's gezindheid was conservatief; maar zij bleef zichzelf getrouw, bleef conservatisme, cultuur. Cultuur, dat ‘veronderstelt traditie, een stroomende, nationale vernieuwing, een zieleband met volk en volksaard, een bodem bovenal, die een bepaalde ontwikkeling doet ontstaan, een heilige bodem, waarin de vaderen begraven liggen’, zooals Eloesser zich eens in een studie over de Duitsche literatuur uitdrukte. Maar dat is voortreffelijk: ‘heilige bodem, waarin de vaderen begraven liggen’, cultuur-overlevering, verbondenheid aan het verleden, eerbied voor de traditie eener volksziel: zoo is het Thomas Mann. Midden tusschen these en antithese staat de ironie, staat ook de synthese: niet de republiek volgens Westersch voorbeeld, niet de geest van den Rhetor-Bourgeois met zijn politieke moraal, die révolte beteekent, evenmin het geraamte van een ‘kulturlose Staatlichkeit’, maar de Republiek als weerspiegeling van het eigene, waarin de metaphysische Staat één is met het metaphysische van een volk, kortom: De Duitsche Republiek als staatsstructuur van den duitschen volksaard, met zijn ‘Hier’ en ‘Daar’, natuur en geest, de staat in dienst van een ‘bijzondere nationale zending: natuurvergeestelijking, Entsagungsethos - in dien zin pleitte Thomas Mann voor de Duitsche Republiek. Het oogenblik, waarop de dichter zich in het openbaar zoo beslissend uitsprak, op gevaar af, van ‘sluwe politieke wending’ beticht te worden, was symbolisch gekozen: het viel op den zestigsten jaardag van den duitschen dichterkoning Gerhart Hauptmann. Tot hem richtte zich Thomas Mann, en over hem heen tot de duitsche jeugd, om haar voor de republiek te winnen, overtuigd als hij zich voelde, dat de nieuwe staatsvorm nog iets was, dat ‘zu schaffen sei’. In krijgsnood praalde de dichter der ‘Weber’ niet met philantropie, hij gedroeg zich niet ‘literatenhaft’, maar ‘mit Herz und Mund stand er zu Deutschland’, in één woord, hij was geen civilisatie-literator; in hem leefde humaniteit, een ondubbelzinniger woord voor democratie. Hauptmann beteekende voor Thomas Mann een harmonie van demos en voorname menschelijkheid: de Republiek. In Duitschlands jongste verleden lag de volstrekte scheiding tusschen volk en staat, tusschen kultuur en staat. Nu, dezen staat - men kan het in de ‘Betrachtungen’ naslaan - was Mann nooit | |
[pagina 181]
| |
zeer genegen. Meer dan deze Staat was hem kunst, religie, geesteswetenschappen, ‘eine Sphäre persönlich-eigentümlichster Werte und Leistungen’, de sfeer, waarin de mensch leeft als metaphysisch wezen, als persoonlijkheid, niet slechts als individu, - waarin de Natie zich van de massa onderscheidt en als metaphysisch wezen op haar beurt boven de totaliteit der individuen uitgaat, de sfeer, waarin haar eigen aangezicht verschijnt; ‘......und die Stunde mag kommen wo beiden (nml. natie en staat) diese Solidarität aufs klarste bewuszt wird’, zoo klonk het al in de ‘Betrachtungen’. Dit uur brak aan, en al was het nog verre van een klaarst bewustworden, de staat was zaak des volks geworden, ‘der Staat ist unsre Sache geworden, die wir gut zu machen haben, und das eben ist die Republik.’ Reactie of democratie, zoo was het; de on-politieke echter zag meer dan de bloote antithese, zocht schicksalbegeistert naar een standvastiger toekomstmogelijkheid, naar een derde, synthetisch element, dat zoowel de bandeloosheid beteugelen als het versteende bezielen kon; menige dag ging zoo voorbij en toen het in Thomas Mann daagde, kon het heeten: humaniteit. Een allentando: humaniteit, dat wil naklinken in ons oor, maar niet dát is voldoende; gestalte wil het aannemen in ons hart, ons menschelijk hart; doorzichtig wil het zijn, een droom niet, maar zinvolle werkelijkheid. Humaniteit, een couronne is het en het eigenlijke dux - meenen wij dat niet te hooren in een sobere tafelrede, door Thomas Mann in 1924 als gast der Letterkundige Club te Amsterdam uitgesproken, aan welker slot het weer heet: ‘Humaniteit’? Onze hoofdstad werd daar als symbool gekozen, symbool van voornaamheid, welke continuiteit van het voorbije in het huidige beteekent, - Amsterdam, zuster van Lübeck, met haar grachten en donkere façaden, Amsterdam, zooals wij Hollanders haar liefhebben in haar stemmige statigheid. Ging er eertijds niet de koopmanschap in een eerwaardig zwart gekleed, in tegenstelling tot de kleurige volksdracht der middeleeuwen? Zwart en dood, zij hooren tezamen, maar ook voornaamheid is daarmee zinverwant. ‘Im Herzen’, zoo klonk het in deze tafelrede, ‘Im Herzen dem Tode, der Vergangenheit fromm verbunden, sollen wir den Tod nicht Herr sein lassen über unsren Kopf, unsre Gedanken. Dem Pathos der Frömmigkeit musz dasjenige der Freiheit gegenüberstehen, dem aristokratischen Todesprinzip das | |
[pagina 182]
| |
demokratische Prinzip des Lebens und der Zukunft die Wage halten, damit das allein und entgültig Vornehme, damit Humanität entstehe.’ Aristocratisch doodsprincipe tegenover het democratische levensbeginsel, dat is voor ons een welbekende antithese, dat is weer Duitsche natuur en Duitsche geest.... Zeiden wij niet, dat er, op een zeker punt van des dichters ontwikkeling gekomen, een diepe duisternis over Europa viel, en het, toen het weer daagde, zou kunnen heeten: De Duitsche natuur is individueel-aristocratisch; Thomas Mann verdedigde de Duitsche Democratie? Inderdaad, tusschen het afsluiten der ‘Betrachtungen’ en de ‘Rede von deutscher Republik’ ligt voor Thomas Mann andermaal een tijd van zelfanalyse en zelfkritiek, van verlossende synthese, welke niet zonder vrucht bleef: de studie ‘Goethe und Tolstoi’. Eens zei de dichter het in de hexameters van het kindje: ‘Also faszt' ich ein Herz mir zu dem, was einst mich verwirrte.’ En het is na dit alles ontroerend, in deze studie te lezen, welk vertrouwen het was, dat de dichter veroverde: ‘Het Duitschland, waarop wij hopen, zal zich van het rijk der Sarmaten en Bolschewisten onderscheiden als de Goethe'sche geest van den Tolstoiaanschen. De natuur zal voor hem vergeestelijking beteekenen, d.w.z. loutering, verheffing en vermenschelijking van het natuurlijke, - niet rationeel-radicalistische ontnatuurlijking. Het zal niet asiatisch zijn en wild, maar europeesch, dat beduidt begiftigd met zin voor het organische, voor orde en maat, en burgerlijk steeds nog in den oudsten, waardigsten, den middeleeuwsch-duitschen zin, d.w.z. kunstrijk en beschaafd door zakelijkheid.... - een droom, waard gedroomd, waard geloofd te worden.’ Niet ver zijn wij hier meer van wat de dichter eens ‘Einklang’ noemde. Inmiddels had Mann in Reisiger's vertaling Walt Whitman gelezen en de dag kwam, waarop hij de identiteit van democratie en humaniteit proclameerde. Waar het er nog om ging naar Duitsche wortels te zoeken, die deze gelukkige eenheid voeden konden, daar doemde als van zelf een gelijkenis op met de democratische gedachte van Whitman: de Romantische staatsopvatting. Leefde er niet omstreeks 1800 een duitsche geleerde, Adam Müller geheeten, wiens staatstheoretische geschriften aan fragmenten van Novalis herinneren? Man van tweespalt tusschen scepsis en mystiek, ras-romanticus alzoo, verkondigt deze Müller, voortbouwend op Fichte en Schelling, een staatsopvatting, metaphysisch | |
[pagina 183]
| |
bij uitstek, waarin de Staat de beteekenis had van een totaliteit der menschelijke aangelegenheden, hun versmelting tot een levend (organisch) geheel, ‘das ewig bewegte Reich aller Ideen, een zedelijke gemeenschap van offervaardigheid uit liefde.’ ‘Freie Humanität’, Thomas Mann hield den toon voor ons aan, opdat wij luisteren en den zin vatten zouden. Vrije humaniteit, wie zoo sprak, was de dichter, die eens samenvattend zeide: ‘Amor ist es, der uns zusammendruckt’ - het was Novalis. En ginds, in Mannahatta, zong een bard: ‘Voor U, o democratie
zal ik de steden onafscheidelijk maken met de armen over elkanders schouders,
Met de liefde der kameraden,
Met de levenslange liefde der kameraden.
Dit alles, o democratie, is voor U, ik wil er U mee dienen, ma femme.’Ga naar voetnoot*)
In deze sociale erotiek reikt de zuiverste zoon der Romantiek den dichter van Calamus de hand. Beiden bezitten een kenmerkende sympathie voor den dood, beiden spreken hun hooge waardeering uit voor het individueele koloriet in de gemeenschap; maar beiden kennen liefde voor het organische, bezitten gemeenschapszin - een verbroedering van tegenstellingen, zooals men ziet, waarvan Thomas Mann gewaagde in zijn Amsterdamsche toespraak, toen het heette: aristocratisch doodsprincipe, democratisch principe van het leven. En vóór ons ligt een verlossend Rijk open: het Derde Rijk, waarin dood en leven, geest en natuur, individu en gemeenschap geen tegenstellingen meer zijn. De natuur wilde tot den geest: Ethos vergezelde haar op den weg van natuurvergeestelijking. Maar ook de geest wilde tot de natuur: geestverlichamelijking heette het daar en Eros ging voorop. ‘Dat is het derde Rijk der religieuse humaniteit, en Eros zwaait den schepter - als Koning? neen, dat zou Middeleeuwen zijn en “Riddergeest”; maar toch zou het Walt Whitman behagen, als wij aan dezen jongen God het presidentschap van het nieuwe Rijk opdroegen.’ | |
[pagina 184]
| |
Zoo vonden wij langs Novalis en Whitman ons uitgangspunt terug; door liefde en dood, natuur en geest, natie en massa, persoonlijkheid en gemeenschap en wat niet al ging het! Maar problemen of niet, hoog boven ons wenkte een Dreigestirn, innig verbonden, uit alle diepten en van alle hoogten waarneembaar: Entsagungsethos, Liefde, Humaniteit. Een afglans van dit verlossende inzicht was het, toen wij in de Rede voor de duitsche Republiek lazen: ‘De belangstelling voor den dood (en de ziekte, voor het pathologische, het verval) is niets dan een wijze van uitdrukken voor de belangstelling voor het leven, voor den mensch, zooals de humanistische faculteit der medische wetenschap bewijst; wie zich voor het organische interesseert, die interesseert zich voornamelijk voor den dood; en het zou onderwerp van een “Bildungs-roman” kunnen zijn om aan te toonen, dat de ervaring van den dood tenslotte een ervaring des levens is, dat ze tot mensch doet worden.’ Nu, deze afglans werd stralend licht, bron van licht, nam den vorm aan van een tijdsepos, niet ten onrechte vergeleken met Goethe's ‘Wilhelm Meister’. Een ‘Bildungsroman’ werd het, ‘Der Zauberberg’ geheeten, en de schrijver was Thomas Mann. In dit werk van een ‘geniaal-sluw dichter’ met ‘beperkte talenten’, zooals Nico Rost Thomas Mann meende te moeten qualificeeren - het was ruim een jaar geleden, in genoemd tijdschrift! - in dit werk dan, waarin deze criticus tevergeefs het verlossende woord zocht, staat dit geschreven: ‘Ik droomde van den stand des menschen en zijn hoffelijkredelijke en eerbiedige gemeenschap, waarachter zich in den tempel het gruwelijke bloedmaal afspeelt. Waren zij zoo hoffelijk en vriendelijk tegen elkander, de zonne-menschen, in het heimelijk besef juist van dit gruwelijke? Dat zou een fijne en hoogst ridderlijke gevolgtrekking zijn, die zij daar maakten! Ik wil het in mijn ziel bij hen houden.... Dood en leven - ziekte en gezondheid - geest en natuur, zijn dat wel tegenstellingen? Ik vraag me af: zijn dat wel problemen? Neen, het zijn géén problemen, en ook het probleem van hun voornaamheid is geen probleem. De liederlijkheid van den dood is in het leven, zonder haar zou het geen leven zijn, en in het midden is de stand van den homo Dei - midden tusschen liederlijkheid en rede - zooals ook zijn staat is | |
[pagina 185]
| |
tusschen mystische gemeenschap en nietige persoonlijkheid. Dat zie ik hier vanaf mijn zuil. In dezen stand moet hij fijn-voorkomend en vriendelijk-eerbiedig met zichzelf verkeeren, - want hij alleen is voornaam en niet de tegenstellingen. De mensch is heer en meester der tegenstellingen, ze zijn door hem, en dus is hij voornamer dan zij. Voornamer dan de dood, te voornaam daarvoor, - dat is de vrijheid van zijn hoofd. Voornamer dan het leven, te voornaam daarvoor, - dat is de vroomheid in zijn hart. Daar heb ik zoo waar een rijm gemaakt, een droomgedicht van den mensch. Ik wil het in gedachte houden. Goed wil ik zijn. Ik wil den dood geen heerschappij verleenen over mijn gedachten! Want daarin bestaat de goedheid en menschenliefde, en in niets anders..... ‘....O, zoo is het klaar gedroomd en goed geregeerd! Ik wil den dood trouw zijn in mijn hart, maar mij scherp herinneren, dat getrouwheid aan den dood en het voorbije slechts boosheid en duistere wellust en menschvijandigheid is, indien zij ons denken en regeeren beheerschen. De mensch moet terwille van mildheid en liefde den dood geen heerschappij verleenen over zijn gedachten. En daarmede ontwaak ik.... Want daarmede heb ik teneinde gedroomd en tot eindelijke vervulling.’Ga naar voetnoot*)
* * *
Menig gevaarvol avontuur in vleesch en geest beleefde de held Hans Castorp daar boven in den Tooverberg, menig ‘Hier’ en ‘Daar’, ook hij! Omgeven door een chaos van sneeuw droomde hij van schoonen menschenstaat. Met humaniteit in zijn hart, Entsagungsethos in zijn hoofd, aanvaardde hij, overigens onder hoogst bezwarende omstandigheden, den terugtocht naar het laagland, - als een gerijpt mensch, Republikein als ge wilt, deze aristocratische Hamburger koopmanszoon, een republikein naar het hart van den conservatieven Republikein Thomas Mann, die het nieuwe rijk voorging naar wat het eens zou kunnen zijn, naar wat ‘zu schaffen’ is: het Derde Rijk.
Enschede, September 1927. |
|