| |
| |
| |
Zarathustra door Joannes Reddingius.
Voorzang.
Verbeelding, U te kennen is geluk,
het is of heel ons wezen wordt muziek
en oog de schouwer die wijzelven zijn.
Dan straalt het hart gelijk een liefde-zon
en wordt de mensch gezien, dat wonderwezen,
zijn gang door de eeuwen en de worsteling
om vrij te worden, donker te verslaan.
Bij 't dwalen langs een meer, een wijd, schoon meer,
zag ik de zon in kleed van morgenrood,
onzegbaar schoon, het duister was gevlucht
en zegevierend rees de jonge dag.
Het staêge klotsen van het deinend water
tegen den wal was weldoende muziek
en op het meer daar gloeide een wemeling
van zonnevuur, een weg, een gouden baan.
De sterren waren heen, de gouden reien
van werelden, die lichten in den nacht,
zoo schoon van stand en met een eigen glans,
't is of het zilver van het aardelicht
gevonden heeft het hooge hemelgoud.
Bij 't slapen-gaan, stil denkend, hief ik mij
in 't rijk der sterren, zingend een gebed,
zooals men doet als men gelukkig is
en 't leven dankt voor alles wat het schonk
aan Liefde en Schoonheid, of, bij eenzaam-zijn
op 't Licht vertrouwt en kracht zoekt bij de sterren,
als men moet dragen door de dagen heen
iets zwaars van 't lot, dat sterk men moet doorstaan.
| |
| |
Dan is te slapen schoon en bij 't ontwaken
vindt men in zich ál wat men vond te nacht,
toen vrij men was en leefde bij de sterren......
O schoone ontroering van den morgenstond,
als men ontwaakt en ziet opnieuw het licht,
een rozenbloei, dat zijn de schoone wolken
doorgloeid van vuur en zie, daar is de zon!
Zoo zag ik toen de lucht, de roode zon,
het gouden meer, en wonderlijk bewogen
zong ik een oud gebed van Zarathustra,
dat in mij klonk dien morgen bij dat water,
toen gele en blauwe bloemen, nat van dauw,
bij 't nevel-wijken langzaam zichtbaar werden
en in mijn oogen zonk het gouden licht.
- En al wie eert de onsterfelijke zon,
de goudene, die met de snelle paarden,
vindt kracht om te overwinnen Duisternis,
den geest van den Verderver, die misleidt,
hij eert Ahura Mazda, Heer des Levens,
hij eert de Amesha Cpentas, Zijn Getrouwen,
hij eert, eer-zingend, ook zijn eigen ziel!
Toen klonk een stem in mij dat gouden uur:
O geesten van die sterren, die bezield
door Mazda-zelf, zijn machtig-staêg van wil,
laat mij de zanger zijn, de gouden zanger,
doorvloten van uw glans, uw heerlijkheid,
die zingt één strofe van het Wereld-Epos,
de Liefde-Wijsheid beeldend, die hij vond.
Maakt rein mijn geest, verheldert mijn gedachten,
maakt warm mijn hart, opdat in mijne ziel
het beeld ga leven van dien Zonne-Strijder,
die groot in Iran was, dat oude land,
en moge uw hemellicht het pad beschijnen
van al wie gaan te zoeken naar het Licht!
| |
| |
| |
Eerste zang.
Hoog in de bergen waar men aad'men kan
de lichte lucht en waar de geest wordt vrij,
daar 't immer is of men de Godheid voelt
en men verlangen heeft om stil te zijn
en op te gaan in 't Hoogste dat men kent,
hoog in de ontroerende eenzaamheid der bergen,
staat het schoon altaar van het heilig vuur,
door menschenhand gehouwen uit de rotsen,
met wijs beleid en naar het inzicht diep
van beeldend vormen, 't gouden licht ter eer.
Edel de zuilen in hun stand van rust,
't verloop der bogen, gaand van zuil tot zuil,
een samenstel van steen, de basis breed,
een kubus, smaller wordend bij het stijgen,
met op het hoogvlak een getanden rand.
Wie langs het pad klimt naar het heiligdom
ziet even-hoog de tinnen en den berg.
En immer brandt daar vuur en zijn daar wachters,
bij dag of nacht, die houden hunne waak.
En Zarathustra zelf, dien sterrennacht,
droeg-aan uit een spelonk het droge hout,
en bij zijn schrijden, rhythmisch als in dans,
werd naar de wet der zuivere gezindheid
door 't lichaam 't waarheidsteeken neergeschreven
naar 't heilig willen van den offeraar.
Hij deed een vuur opvlammen in den nacht.
in het gebergt, beschenen door de maan.
En zoo zocht vuur het vuur, der starren glans.
| |
| |
Twee jonge mannen, komend uit een dal,
zij liepen naast elkander op het pad,
hun welbekend en gingen blij als menschen,
die willen weldoen en de moog'lijkheid
van weldoen weten ieder oogenblik.
Al wijder wordt de sfeer van hun schoon schouwen,
hun voelen dieper, grooter wordt hun moed
door dat geluk van geven en ontvangen.
Hun ademhaling is gelijk de deining
van wat als geest gekend wordt door den geest.
O schoone daad van weldoen als men loutert
het eigen wezen, dat diep in ons woont,
wanneer de vlam van zuiv'ren wil verslindt
machten van duister welke als slangen sluipen
en slang-gelijk maken het Godenbeeld,
dat zelf wij zijn en dat vernederd wordt
en langer niet kan rijzen naar de sterren.
Zij spraken niet maar liepen in hun droom
van lichttaal-lezen en van schoon-ontvangen
in evenwicht door 't wonder van dat heil.
Zij wisten de nabijheid van hun Meester
en de ommegang der wachters bij het vuur,
en 't gouden woord van Wereld-Liefde klonk
in hunne ziel en langzaam in diep denken
liepen zij verder langs dat pad der bergen,
en elk dacht stil hoe wezen zou hun weg
door de eeuwgetijden om het licht te dragen,
dat in hen scheen, het leven-wekkend Licht,
en in welk land der verre wereldstreken
elk hunner, na de ontmoeting met den Dood
en hunnen tocht door 't Onbekende Rijk,
zich weer zou weten als een mensch te leven
tusschen geboorte en dood, een spanne tijds,
dicht bij elkaar als nu, saam op één pad,
of wereld-ver gescheiden door den Tijd?
| |
| |
Gewoon te duiken in elkanders leven
wist ieder de gedachten van den ander,
daar elk de hoeder van zijn broeder was.
Zoo liepen zij in 't klare licht der maan
en hunne schreden klonken in den nacht.
Nu schalde niet de koop'ren schapebel
van zwarten ram, die vroeg in de uchtend gaat
het bergpad op, omringd door wol'ge schapen,
terwijl de herder volgt, een vreed-ge stoet,
een levensteeken daar in de eenzaamheid.
Zij vonden Zarathustra daar alleen
in diep gebed, de held're Sirius,
schoon als een zon, vol vrede, rijk aan rust,
die doet de waat'ren vlieten, gansch dien stroom
in 't eindelooze, zoo vol majesteit,
en schoon voor 't oog, een weldaad voor het hart,
hij glansde als goud, volkomen, zonder vlek.
Het was dat uur van sterrenpracht en glorie,
dat hij in droomen opzag in den nacht
naar hoogste hoogten van den heil'gen berg.
naar 't sterrenteeken van de Tweelingen.
Zoo stond hij stil en in zijn droom van licht
doorleefde hij 't mysterie van den Berg.
Wanneer de mensch de liefde van de sterren
voelt als geluk, dat door hem henen stroomt,
en lichter ademt hij door dat erkennen,
dan wordt zijn ziel melodisch als het lied,
dat in hem klinkt en naar de sterren stijgt.
Dat is groot heil, maar Zarathustra was
onder de sterren zelf gelijk een ster.
Toen zag hij op het bergpad, maan-beschenen,
de beide mannen en hun nadering,
hun hooger klimmen en hun even-stilstaan
bij 't hem ontwaren en hun verder tijgen.
Muziek van sterren zong in zijne ziel
en wie daar kwamen zochten die muziek.
| |
| |
En toen zij stonden vóór hun hoogen Meester,
dat oogenblik van onvergeet'lijk heil,
zag hij hen ernstig aan, een blik zoo vast
en toch zoo mild, zoo bovenmensch'lijk wijs,
dat een ontroering gansch hun wezen nam.
En oogend naar de sterren, naar de bergen,
naar aarde's diepten, naar de donk're dalen,
bewust van weten en van helder-zien,
sprak hij het raadselwoord, dat leven draagt,
het gouden woord: - De-zon-te-middernacht......!
De mannen op de rots in droomen stonden
en 't zinnen-donker week voor 't geest'lijk licht.
Doorzichtig de aarde was door zonnewerking
en in visioen aanschouwden zij de beelden
voor vóór-bestaan en Zarathustra sprak:
- Nu schouwt en draagt in u de heugnis mee
aan wat gij ziet en wat uw licht zal zijn,
wanneer gij staat in diepen, donk'ren nacht......!
In enkele oogenblikken werd doorleefd
dat diep geheim en toen was ál voorbij,
want aarde's landen werden weder zichtbaar.,
zichtbaar de sterren in de wereldruimte,
in 't eindelooze flonkerend alom.
Zij zagen in het zilv'ren licht der maan
de plantjes tusschen rotsen, zilver-groen,
een waterstraaltje blank in 't bleeke licht.
Zij hoorden weer hun eigen ademhaling
en ieder zacht geluid in de atmosfeer.
Vóór Zarathustra stonden toen de mannen
als broeders hand aan hand en in ontroering
zagen zij dankbaar hunnen Meester aan.
En deze zocht de ziel van zijne makkers
en in den geest zag hij hun weg van licht
in 't land der Perzen met de rozentuinen,
| |
| |
de onmetelijke vlakten van dor zand,
de bergen en de stroomen en de dalen,
weiden met paarden en met horenvee
en waar de mensch bezit van de aarde neemt
door 't sturen van de ploeg, dat schoon geschenk.
Hij zag de zorgen de belemmeringen,
het moeizaam streven, 't eindeloos gevaar,
het nimmer rusten en de verre tochten,
hun liefde-geven en de tegenkanting
van de Ahriman-bezielden en hij wist,
dat slechts een deel der taak wordt afgewerkt
door de getrouwen van Ahura Mazda,
de machtige, de heil'ge Heer des Levens,
in 't tijdsbestek tusschen Geboorte en Dood......
Hij zag hun weg in verre, verre tijden,
hun nieuw-geboren worden en hun strijd
om aan hun volk te geven wat elk droeg,
de gouden kennis der Mysteriën.
Eén zag hij staan in 't Teeken van de Ruimte,
één zag hij staan in 't Teeken van den Tijd......
En Zarathustra zag de mannen aan,
die bij hem waren op dat oogenblik,
en noemde van eenieder toen den naam,
den waren naam, die nog verborgen was,
die nimmer nog een mond had uitgesproken.
Elk wist zich ouder door dat woord van wijding,
en wilde zijn een strijder voor het Licht.
En Zarathustra, kennend hun gedachten,
sprak toen het woord van moed, dat ruimte maakt:
- Geweldig als de strijd die wordt gevoerd
tusschen het volk van Turan en van Iran,
het ondergaande in waan en 't rijzende, -
schoon blinkt de dolk, dat edel blank metaal.
| |
| |
Mazda's geschenk, dat leidt tot overwinning,
door een wijs koning omgebouwd tot ploeg, -
zal uwe strijd zijn met de Duisternis,
maar in dien strijd zal groeien uwe moed
en als gij kracht vraagt, zult gij kracht ontvangen,
in wijsheid-weten zult gij voorwaarts gaan,
zoo breekt gij baan voor Hem, die komen zal,
de Machtige, die grooter is dan gij......
Door het ontvangen van dit lichtgeschenk
voelde elk in zich dat zonnige geluk
van liefde-gloeien voor het Eeuwige,
dat is als zingen, zingen van de zon......
Toen daalde Zarathustra langs het pad
waar 't maanlicht scheen op rotsen, op de planten,
die zilv'ren blonken in een vloed van licht
en zijne makkers togen met hem mee,
als opgenomen in een werelddroom.
Drie mannen, schrijdend in het licht der maan,
onder de sterren in het land der bergen,
in 't midden Hij, die werd gekend als Star,
in 't Wereldjaar van opkomst en van schijnen.
| |
| |
| |
Tweede zang.
In lang gewaad, omwonden met een koord,
schreed naar het altaar, naar het offervuur,
de koninklijke Ziener Zarathustra,
de Wijze en Held, de Strijder voor het Licht,
uitziend naar 't oosten, wachtend op de zon,
zich voorbereidend tot zijn heil'ge taak.
Achter een sluier was zijn mond verborgen,
naar 't wijs gebod van zwijgen, evenwichtig
en onversaagd, de dienaar van zijn God,
Ahura Mazda, Schepper van het Licht.
Hij wist zijn weg en de verhoudingen
der sterrengeesten en de wereldkamp
van Licht en Duister en de schommeling
van 't menschenhart, dat beide machten kent.
Hel in de scheem'ring laaide vlam bij vlam
waar welgeschikt het hout lag uitgespreid,
de bundels even lang en rein en droog,
terwijl de priesters in het witte kleed
hun handelingen naar het rituaal
wijs-stil verichtten met een aandacht diep
en met dat schoon en heiligend gebaar
van eerbied eindeloos en liefdegeven.
Zij stortten olie uit en blanke melk,
de gouden honig, die de bijen puurden,
de gonzers in de lucht, en 't edel sap
der heil'ge plant en droegen reukwerk aan,
dankoffers bij het rijzen van den dag,
toen de eerste straal brak door de neev'len heen,
zoodat wie buiten was op dat schoon uur
de wereldwarmte voelde van de zon.
| |
| |
En Zarathustra liep in 't jonge licht
met onbedekt gelaat en leidde zelf
den ritus van het vuur, den blik naar 't oosten
en vol van kracht en bij het altaar stond hij
en zag de menschen, die gekomen waren
om hem te hooren, daar hij spreken zou.
't Was of zij reeds aanvoelden wat als kracht
in hem bewoog en wat zou worden woord.
Toen riep hij aan, bezield, de schoone namen,
die rhythmus doen ontstaan, die vrij maakt, vrij,
wie, aardgebonden nog, verlangt naar licht.
Door 't telkens keeren van de duidingen
tot het betreden van het rechte pad
werd ieders hart een wieg voor 't heilig woord.
En Zarathustra sprak de menschen toe
dat gouden uur van machtig samen-zijn:
- Tot menschen wil ik spreken, ik wil spreken!
Nu komt en hoort mij aan, gij, die van ver
en gij, die van nabij verlangen draagt!
Want niet meer zal de vijand overwinnen -
den goeden geest, zoo lang reeds heeft doordrongen
zijn adem van verderf des menschen stem,
des menschen rede, door zijn macht verward!
Maar mijne stem zal klinken, ik wil opstaan
en strijden met dien geest, met dien verderver.
Mijn licht is Mazda, Hij, de Heer des Levens,
en ik verkondig, wat zijn geest mij zegt.
En wie niet luist'ren wil naar deze woorden,
naar ik ze zeg en meen, wordt overweldigd
en onheil zal hij vinden op zijn weg,
vóór 't einde komt der aardontwikkeling!
Zelf mocht ik hooren dit geweldig woord......!
Ik wil U spreken van de beide geesten,
in 't oer-begin der wereld en van wie
aldus de Heil'ge tot den Booze sprak:
| |
| |
Niet stemmen, Ahriman, onze gedachten,
niet onze leeren, noch de wilsbesluiten,
niet de overtuigingen van ons geloof,
niet onze woorden en niet onze daden,
niet onze wezenheden, onze zielen,
op een'ge wijze saam tot harmonie......
Ahura Mazda, Hij, de Heer des Levens,
Ahura Mazda, Meester, Hij, van Wijsheid,
Ahura Mazda sprak tot mij dit woord:
'k Wil u verkondigen, o Zarathustra,
de sterkte en kracht, den glans, de macht'ge steun
der heilige eng'len, de geweldige,
groot in hun kracht, hoe zij ter hulp mij kwamen.
Hoe zij mij bijstand boden. Door hun glans
en hunne glorie spande ik machtig uit
dien hemel in den hoogen, rijk aan licht,
die schouwen laat in eindelooze verten,
die overal van alle kanten heen
deze aarde omgeeft gelijk een sterke burcht,
die rijst en rijst, in wonder evenwicht
gehouden door de geesten, vast gegrondvest,
met wijde grenzen en met een schoon lichaam
als licht metaal, heenstralend in drie rijken,
in 't welk zich Mazda hult, o Zarathustra,
als in een kleed, doorwerkt met de miljoenen
van gouden sterren, opgebouwd door geesten.
Ja, door hun glans en glorie spande ik uit
deze aarde, wijd, zij met verre grenzen,
god'lijk geschapen, die de draagster is
van zooveel schoons, die wezens draagt met beend'ren, -
het levend licht-beweeg'lijke en het doode, -
de macht'ge bergen op de toppen hoog,
en rijk aan weiden, rijk aan klare stroomen......
Zoo spreekt de Heer des Levens door mijn mond
en dit zijn woord zal leven onder menschen
en nimmer sterven...... zoo spreekt Zarathustra!
| |
| |
Aanschouwt de werken van de Heiligen,
de Amescha Cpentas, zij de Onsterf'lijken,
de zeven geesten in wier hooge, schoone
lichamen werkt Ahura Mazda zelf,
zij alle zeven, heilig, één van denken,
zij alle zeven, heilig, één van woord,
zij alle zeven, heilig, één van daad!
Ziet-op in eerbied, in den geest aanschouwt,
en zegent hen en kent het vuur in u,
lichtstraal des Allerhoogsten, die u schiep,
de heil'ge Schepper van den Wereld-Rhytmus,
Ahura Mazda, Hij, de geest der zon!
Hij is de macht, de kracht, Hij is de daad,
zijn Licht zal schijnen in de Duisternis!
Vereert met mij dien schoonsten Held der Helden
wiens naam ik noemen zal in mijn gebed
en geven eer aan zijne groote daden......
Aarts-engel van de zon, gij schoone Mithra, -
die als eerst geest'lijk engelwezen reest
over het hoog gebergt, de Hara-keten,
verkondigend de onsterfelijke zon
met snelle paarden, gij, die wint als eerste
heerlijke hoogten met dien gouden schijn,
gij zijt het, die van daaruit overziet
het gansche wijde land der Ariërs,
weest ons gegroet, gij groote, sterke Held!
Eén in gebed vereert de machtige,
de goddelijke Zonne-Aether-Aura,
die koninklijk in zich beloften draagt,
die overgaan zal op den Wereld-Heiland,
de machtigst zegevierende van allen
en de and'ren, zijn apost'len, Hij, die brengt
de wereld voorwaarts, die haar overwinnen
doet ouderdom en Dood, bederf, verrotting,
Hij, wegbereider haar tot Eeuwig Leven,
tot schoon-gedijen, tot den vrijen wil.
| |
| |
wanneer de dooden eenmaal weder opstaan,
wanneer de Levende Overwinnaar komt,
die Dood verslaat en door den wil de wereld
in opperst stuwen voorwaarts wordt gebracht......
Mijn wereldjaar werkt verder dan dat uur,
en als een star zal schijnen in den nacht
dit levend woord - en zoo spreekt Zarathustra!
Elk kent den strijd in zich met Ahriman,
die ál verdichten wil tot één geheel,
zoodat de heil'ge rhythmus wordt verstoord
en geene vrucht van wijsheid wordt genoten.
Weest machtig in uw strijd en overwint!
De geest van de Aarde zoeken zal de sterren,
wanneer de denker draagt in zich de zon!
Zooals wanneer de zon door wolken breekt,
en warmte wordt gevoeld en licht gezien,
in het gebergt waar door de neev'len boren
de donk're ruggen van de ruige rotsen,
eiland aan eiland in een zee van damp,
en vogels, heinde en ver, door 't licht ontwaakt,
aanheffen hun gezang uit zingenslust,
een samenspraak van de aarde met den hemel,
zoo kende 't hart van allen, die daar waren
verruiming-door-geluk en ieder wist
dat hij moest strijden door de dagen heen
om waard te zijn het gouden woord te dragen,
dat licht-doorzongen Zarathustra sprak.
| |
| |
| |
Derde zang.
Een morgen Zarathustra in 't gebergt
met zijne jong'ren waar men zag een dal,
de schemerende toppen in 't verschiet
en waar geluid van water was te hooren.
Hij had een woord van wijsheid hun gezegd
met het bevel van waakzaam steeds te zijn
en waar te nemen 't beeld van Ahriman,
dien vijand van het Licht, dien aartsverderver,
en Mazda's gouden Wereldwoord van Licht
in zich te hooren, 't roepen van de zon.
Zij waren allen stil op dat mooi uur,
genietend van de hooge, dunne lucht
en van de schoonheid daar van de natuur
en zooals rozen in een lentetuin
heel de omtrek maken schoon door haren gloed,
zoodat wie nadert als gelouterd wordt
door 't warm-rood gloeien van die frissche rozen,
zoo had een man, die langs dat bergpad kwam,
wanneer hij open was voor 't licht van geest,
beleefd de schoonheid van die rozenlichten,
die bloeiend-schoone menschen bij die rots.
Maar 't schoonst was Zarathustra, die daar stond
in 't blonde licht wat hooger dan zij stonden.
Zijn rustige oogen, raadselachtig schoon,
bezield en innig met dien vasten blik
van zekerheid en met den wil van strijd,
zij zagen de een na de ander aan en bleven
het allerlaatst gevestigd op een knaap,
die stil-bescheiden stond wat achteraan.
Hij was de jongste van de laatst-gewijden
en zocht naar 't antwoord op een diepe vraag.
| |
| |
En toen nu Zarathustra naar hem keek
dat gouden oogenblik van warm geluk,
toen was het hem of liefdelicht-van-geest
zonnig zijn leven in bescherming nam
en nadertredend raakte hij zijn kleed
en durfde vragen door de klare majesteit
van dat gelaat met de oogen zonder wolk,
daar meer-dan-broeder hij den ander wist.
- Mijn Meester hoor mij aan, ik wil wat vragen,
want vele dagen was ik ongerust,
daar te vergeefs ik door den doolhof ging
van denken en geen uitweg vinden kon
en immer kwam vanwaar ik ging te tijgen.
Daar leeft een vraag in mij, die lang ik droeg
en die als golf mij naar de lippen welt
en zoekt het wijde water van de zee.
Zoo zoekt mijn ziel uw ziel, die alles weet
en welgezind wil luist'ren als een vraagt.
En daarom wil ik vragen, onbevreesd,
want als éen weet, dan zijt gijzelf die eene
en van die eene alleen verwacht ik antwoord.
Waar zult gijzelf zijn, Meester, als Hij komt
uit aetherhoogten om een mensch te zijn,
de levende Overwinnaar van den Dood
en voorwaarts wordt gebracht door wil de wereld?
Zooals de hemel klaar wordt na een onweer,
wanneer de flitsen ijlden door het ruim
en donder woedde, zware regen viel
en wind woei woest en huilde door het hout
en dan opeens een felle ratelslag
of alles barst en splijt en 't regen-storten
het weerlicht-trillen en het doffe rom'len
en eindelijk het breken van de lucht,
het lachen van de zon in het azuur,
zoo zag de knaap hem aan met klaar gelaat,
| |
| |
toen deze vraag van liefde had geklonken
in het gebergt, waar 't koele water druppelt
tusschen de rotsen, lavend plant aan plant,
zoodat het weefsel van de fijne cellen
heeft overvloed van vocht en bloemen bloeien
veelkleurig en zich heffend naar de zon.
En Zarathustra stond in 't gouden licht
en lentebloesems sneeuwden op hem neer,
uit hoogten dalend door den wind gedragen,
en blikkend diep in de oogen van dien knaap,
die vol vertrouwen tot hem had gesproken,
klonk uit de diepte van zijn diepste zijn
dit woord van zekerheid en god'lijk weten:
- Dan zal ik zijn in Hém en Hij in mij......!
Zooals wanneer bij 't gaan door een woestijn,
door 't roode zand, bij 't gloeien van de zon,
of in den nacht, bij 't glanzen van de sterren,
de karavaan vindt water in de oase,
zoodat wie komen van een verren tocht,
zoo vol gevaar en van zoo langen duur,
van rust genieten en van veiligheid,
zoo vloot de vreugde van een nieuw begrijpen
door het schoon leven van dien jongen knaap
en zijn gezellen, die daar bij hem waren,
ook zij verstonden 't woord, dat had geklonken,
daar zij als broeders kenden éénen geest.
Eén oogenblik van opgenomen worden
in de Verbeelding van een Wereld-Ziener,
begrepen zij de duiding van zijn woord,
het cosmisch werken van den zonnegeest,
gedragen door het lichaam van een mensch.
Zij waren in hun droom aan de aarde ontvoerd
en namen waar geweldig beeld na beeld,
de wereldmachten, Licht en Duisternis.
| |
| |
In 't heiligdom van 't hart waar klinkt muziek
en waar het allerschoonste wordt bewaard,
dat ooit men vond bij 't tijgen door den tijd,
daar klonk een stem: wees in het dragen groot,
O Meester van ons allen, Zarathustra!
Zooals een wolk kan glijden vóór de zon
en aarde's beeld wordt donker, noodweer dreigt
en de atmosfeer wordt anders dan zij was,
zoo zagen zij het Ahriman-fantoom,
die schrikgestalte, dreigend met vernieling,
fantastisch als een vleermuis, vleugel-slang,
een wolk, een dier en dat is de Verdelger,
dat dier, die wolk, die vleermuis, warrel-grauw,
en zijne werken waren als de nacht......
- Volgt mij! klonk toen het woord en Zarathustra
beklom het pad in droom van wereld-schouwen
en ruimte makend door zijn wil van vuur.
Hoe zonnig-blij kan moeder aarde zijn,
als een rechtvaardige, van licht vervuld,
onder de menschen toeft gelijk een mensch.
Een stroom van leven rilt door hare leên
en hare liefde leeft in 't lied der stroomen
en waterdroppen, op een plant gespat,
zijn hare tranen, tranen van geluk.
Een adelaar werd in de lucht gezien,
heenwiekend naar de verre, hooge toppen,
onwankelbaar, groot-machtig in hun stand.
En in een dal bij eene bergrivier
een os de ploeg trok door 't braakliggend land,
gestadig schom'lend onder 't voorwaarts gaan,
| |
| |
geleid door een stoer man, die hield de teugels,
staêg stappend en de hand aan 't gladde hout.
Zoo gingen zij al zwoegend verder, verder,
en langer werd de vore in 't gouden licht.
Een ruiter kwam gereden langs een weg
en vlugge geitjes, door een knaap gedreven,
wit en wit-zwart, beklommen eenen berg.
Houthakkers zag men werken op een heuvel,
begroeid met wouden en zij stonden daar
op de open plek in 't gouden licht der zon
en rhythmisch was hun arbeid heel den dag.
Talhout na talhout wierpen zij omlaag
met breeden zwaai tot waar een rotsblok rees,
eenmaal gestort, dat machtig tegenhield
wat door de luchten daar kwam aangesuisd.
Daar klonk gekletter telkens na een slag.
En toen zij alles hadden neergeworpen,
kwamen zij af en grepen naar het hout
en wierpen weer en zoo van plaats tot plaats
kwam 't hout der hoogten veilig in de dalen.
De kolenbranders stookten hunne vuren
waar groote steenen lagen uitgespreid
bij 't slingerpad, dat langs den rotswand liep,
bij een rivier met hare vlugge golven,
die rustloos zingend gaan, zoodat muziek
de lucht vervult, een lied, een melodie.
Dan een woestijn, een oord van eenzaamheid
en troosteloos, de barre woestenij,
met in de zon de paarden, de kameelen,
de mannen en de vrouwen, de nomaden,
de kudden schapen, tijgend door 't dor zand,
langs opgewaaide heuvels, voort, al voort,
tot men bereikt een streek waar water is
en in 't groen veld de kudde weiden kan.
| |
| |
En elders bij de huizingen van menschen,
van steenen opgebouwd dicht bij een berg,
dreef eene vrouw een stoet van ezelinnen
door 't veld waar gras gemaaid was en zij liepen
grijs in de zon en waadden door een stroom,
achter elkander zonder wankeling.
Ook werden kind'ren in een wei gezien,
die kwamen aan, gestalten in warm licht,
kleine figuurtjes bij de hooge bergen.
Zij plukten vroolijk bloemen, vlochten kransjes
en als een kindje had haar kransje klaar,
dan riep het een vriendin om het te passen
op het zacht-lokkig hoofd en dat was vreugd.
Een liedje zongen zij bij 't verder gaan
en 't was of gansch de ruimte werd een oor,
dat luister-stil opving het teere lied
van Aarde's hoop en hoog in aether-zeeën
was stralenglorie - in de wereldruimte,
de Vourukascha, Wereld-Oceaan.
|
|