| |
| |
| |
Bibliographie.
Edison, door E. Angel. Bewerking van Ir. P. Telder. Leopold, Den Haag, 1927.
Een kleine handbeweging en electrische lampen verdrijven de duisternis, een druk op een knop en een boodschap ijlt met de snelheid der gedachte langs een draad naar verre werelddeelen, het opwinden van een veer en een nagenoeg-volmaakte weergave van vocale en instrumentale muziek ontrukt ons aan het dagelijksche leven, door ons te doen genieten van de scheppingen der groote componisten. Hoe weinig denken wij, verwende Westerlingen, er aan welk een denkarbeid, welk een onbeschrijfelijke inspanning er vereischt werd, voor dat de geest deze overwinningen op de materie behaald had.
Edison, de toovenaar van Menlo-Park, de onvermoeibare tachtig-jarige, van wiens leven en uitvindingen hier verteld wordt voor vaders en jongens, behoort tot de groote mannen, wier streven er op gericht was, de menschheid verder te brengen op haar langen, moeizamen weg van de duisternis naar het licht, door de natuurkrachten aan ons dienstbaar te maken.
Deze levenbeschrijving, vlot en zonder technische termen geschreven, boeit van het begin tot het einde. Het leven van Edison is een roman, een verhaal van ontembare geestkracht, welke ten slotte alle moeilijkheden overwon. De lezing van dit boek zal veel jonge menschen sterken in den strijd om het bestaan.
Als Amerikaan maakt de schrijver zich wel eens aan overdrijving schuldig. Wat te zeggen van zinnen als: ‘de verovering van Europa door Amerika, die nu geleid wordt door Henry Ford’ en ‘een beschaving die het verst gevorderd is in Amerika’? Doch wij vergeven deze minder juiste qualificatie der Amerikaansche cultuur gaarne aan iemand, die zoo enthousiast weet te schrijven over de werkelijke zegeningen van onzen tijd. De vertaling is goed geslaagd.
| |
| |
| |
Nanook de Eskimo, door J.W. Bilby. Vertaald door C. van Eeghen. Haarlem, Tjeenk Willink & Zoon, 1927.
In de laatste jaren zijn er vele beschrijvingen van tochten naar de landen van de eeuwige sneeuw verschenen; het leven der Eskimo's mocht zich echter minder in de belangstelling der schrijvers verheugen.
De heer Bilby woonde meer dan 14 jaren in de Poolstreken en vertelt in dit fraai geïllustreerde boek van zijn ervaringen onder de Canadeesche Eskimo's. Het harde bestaan dezer menschen, hun nooit-eindigende strijd met de onverbiddelijke natuur, hun verzekerdheid van een voortbestaan na den dood, vormen slechts een paar grepen uit den rijken inhoud. Het boek laat zich aangenaam lezen, doch somtijds is de schrijver te veel in bijzonderheden afgedaald. Het interesseert ons minder, welke gesprekken er telkenmale over eenzelfde onderwerp gevoerd worden. Het gedachtenleven van een Eskimo is vrij beperkt en biedt te weinig belangwekkendst voor een herhaalde psycho-analyse.
| |
Arabië in opstand, door T.E. Lawrence. Bewerking van Jhr. R.H.G. Nahuys. Den Haag, Leopold's U.M., 1927.
Wij leven snel tegenwoordig en de herinnering aan den gruwelijken wereldoorlog vervaagt door de vele problemen, welke de periode na den vrede van Versailles met zich brengt, vlugger dan men had durven verwachten. Ook de belangstelling van het publiek voor oorlogs-literatuur vermindert zienderoogen. Wellicht zal ons nageslacht zich meer interesseeren voor de gebeurtenissen der jaren 1914-1918.
De oorlog in het Oosten droeg een bijzonder karakter. Men voert daar eigenlijk chronisch oorlog en wel op een wijze, die nog verschrikkelijker is dan dan in West-Europa. Arabië is van oudsher een land van meedoogenloozen strijd geweest, een land, waar een menschenleven even weinig waarde heeft als in Europa gedurende de Middeleeuwen. Ik acht het een gelukkige gedachte van de uitgeefster om een Nederlandsche bewerking van Lawrence's ‘Revolt in the Desert’ het licht te doen zien. Op boeiende wijze vertelt
| |
| |
Lawrence van zijn avontuurlijk leven in Arabië; hoe hij den opstand organiseerde en er ten slotte in slaagde Damascus te veroveren. In deze barre woestijnen wordt de oorlog nog meedoogenloozer gevoerd dan in het Westen; van den mensch en van zijn onafscheidelijken kameraad, het kameel, wordt een nagenoeg onbegrensd uithoudingsvermogen gevergd. Dit boek, vol van merkwaardige gebeurtenissen, laat zich, mede dank zij de uitnemende vertaling, aangenaam lezen. Verwarrend werken de vele Arabische namen; men moet over een buitengewoon geheugen beschikken, indien men zich de rollen, welke de dragers er van in het groote drama spelen, telkenmale voor den geest kan roepen.
| |
Vier maanden kampeeren in den Himalaya, door Dr. W.G.N. van der Sleen. Nijgh & van Ditmar's Uitg. Mij., Rotterdam, 1927.
Het ‘dak der wereld’, zooals dit bepaalde gedeelte van Centraal Azië wel eens genoemd wordt, heeft de laatste jaren niet over gebrek aan belangstelling van Nederlandsche reizigers te klagen. Nu heeft Dr. van der Sleen een tocht met de tent door het hoogste bergland der aarde gemaakt en vertelt in dit fraai geïllustreerde werk van zijn wederwaardigheden.
Het belangwekkendst in dit vlot geschreven boek is naar mijn meening wel het relaas van het primitieve leven der bewoners van de z.g. grensstaten. Dat een aan de moderne gemakken gewend echtpaar een tocht door deze onherbergzame oorden onderneemt, is een prestatie om trotsch op te zijn.
| |
Petroleum en Petroleum Politiek, door F.S. Noordhoff. J. Mulder, Gouda, 1927.
De heer Noordhoff heeft gedurende verscheidene jaren in verschillende (socialistische) organen een groot aantal artikelen doen verschijnen, handelende over het zoo bij uitstek belangrijke artikel: petroleum. Deze opstellen zijn thans gebundeld verschenen, welk boek een der weinige populaire geschriften in de Nederlandsche taal vormt over een onderwerp, hetwelk de geheele internationale politiek en daarmee ons aller wel en wee beheerscht.
| |
| |
Het oogenschijnlijk overdreven gezegde, dat de petroleum het economische leven der wereld beheerscht, wordt in dit boek op een duidelijke wijze verklaard. Een felle kritiek wordt geoefend op de handelwijze der petroleum-magnaten, die met den steun der verschillende regeeringen, er niet voor terugdeinzen een burgeroorlog en desnoods een internationalen oorlog te ontketenen, indien de begeerde en waardevolle olie maar bemachtigd wordt. De benzine en de smeer-oliën hebben in 1918 den doorslag gegeven voor den uitslag der groote volkeren-worsteling en in komende oorlogen (helaas is het duizendjarig vredesrijk nog niet aangebroken) vormen de petroleumderivaten onmisbare producten voor het in beweging brengen van allerlei moderne moordwerktuigen.
Het komt mij echter voor, dat de schrijver niet altijd objectief de bestaande toestanden beschouwt. Zijn politieke levensopvatting vertroebelt meermalen zijn oordeel. Het is n.l. nauwelijks aan te nemen, dat na een socialisatie der petroleumvoorraden een minder egocentrische en egoistische petroleum-politiek zou worden gevoerd. Niet het stelsel, doch de menschen dienen veranderd te worden.
Overigens loont dit geschrift zeer zeker de lezing. Het actueele vraagstuk van het winnen van olie uit steenkolen en bovenal dat der synthetische benzine vindt men er in besproken. Het menschelijk vernuft zal er ongetwijfeld in slagen, ons op den duur minder afhankelijk te maken van de in den bodem aanwezige vloeibare brandstoffen.
| |
Economisch aspect der vloeibare brandstoffen, door Dr. Emile Verviers. Centrale Uitgeverij, Oisterwijk, 1927.
De ondertitel ‘Petroleum - Kolendestillatie - Kolentransformatie’, doet reeds vermoeden, dat de schrijver zich bezig houdt met de vraag, wat de menschheid zal moeten doen om het dreigende gevaar van een uitputting der petroleumvoorraden het hoofd te kunnen bieden. Ons geheele economische leven is zonder petroleum en petroleum-destillaten eenvoudig ondenkbaar. Vandaar dan ook dat in verschillende landen door tal van geleerden ijverig gezocht wordt naar een nieuwe motor-brandstof.
Na een overzicht te hebben gegeven van den huidigen stand van
| |
| |
het petroleum-vraagstuk houdt Dr. Verviers zich bezig met de procédé's, om synthetische benzine te vervaardigen. Niet alleen uit een economisch oogpuna is het noodzakelijk, een surrogaat voor benzine te vinden; het vraagstuk heeft ook een staatkundig aspect. Vooral tijdens den oorlog is men zich bewust geworden van de groote beteekenis der vloeibare brandstof.
Volgens den schrijver zou de Nederlander J.G. Aarts er in geslaagd zijn, een principieel nieuwen weg van kolentransformatie te vinden; met zijn procédé zou het mogelijk zijn, uit kolen op een vrij eenvoudige wijze een vloeibare brandstof te vormen. Of de hooggestemde verwachtingen, welke Dr. Verviers van dit procédé koestert, verwezenlijkt kunnen worden, zal de toekomst moeten leeren. Het boekje vormt een belangwekkende beschouwing over een actueel probleem.
| |
Mr. M.W.F. Treub: Het Gist in Indië. Haarlem, Tjeenk Willink, 1927.
In deze ‘analyse der hedendaagsche Inlandsche beweging’ zet Mr. Treub helder en zakelijk uiteen, welke gevaren ons gezag in Indië bedreigen. De schrijver van ‘Nederland in de Oost’ geeft een overzicht van de verschillende stroomingen als communisme, nationalisme, islamisme, welke de gemoederen der inlandsche bevolking in beroering brengen en wijst er met nadruk op, aan welk gevaar wij èn ons zelf èn Indië blootstellen, indien er niet met de uiterste gestrengheid wordt opgetreden tegen de opruiers.
Bijzondere aandacht wordt gewijd aan het communistische gestook; in Moskou leidt men bij voorkeur de aandacht van de Russische bevolking af van de binnenlandsche wantoestanden, door het kapitalisme in andere deelen der wereld op een slinksche wijze aan te vallen.
De schrijver betoogt, dat de volken van Indië, ofschoon in aard en ontwikkeling geheel verschillend nog geen van alle het ontwikkelingsstadium bereikt hebben, waarin zij voor zelfregeering rijp zijn. Indien er niet met kracht en beleid wordt opgetreden, zal die gisting in de naaste toekomst een hoogst bedenkelijken graad bereiken.
| |
| |
| |
A.F. Dina: La Destinée, la Mort et ses hypothèses. Paris, F. Alcan, 1927.
Het Heelal is uw ware vaderland, gij in stof en tijd gevangen onsterfelijke Geest!
Dit is ook de levensopvatting van dezen denker, die midden in den grooten oorlog, in 1916, dit diepzinnige boek schreef. Want diepzinnig is dit oeuvre: haast spelenderwijze wordt een verklaring geboden voor vele levensraadselen, een verklaring uit den aard der zaak in betrekkelijken zin. Wij kunnen vele hypothesen opwerpen, om te trachten voor ons beperkt verstand een verklaring te vinden voor de mysteriën van het Zijn; elke hypothese biedt iets aanlokkelijks voor ons zoekend verstand. Zoo ging het mij bij het doorlezen van dit boek; ik vond er zeer veel in, wat van een groote oorspronkelijkheid en van een diep geestelijk schouwen getuigde, ook al kon ik het optimisme van den heer Dina wat betreft zijn oplossing van moeilijke problemen niet steeds deelen.
Merkwaardig, hoe wij, moderne Europeanen, langzamerhand gaan inzien, welk een onbegrijpelijk-hooge cultuur eens op deze aarde moet hebben gebloeid. Dit geheimzinnige oer-ras der aarde met zijn voor ons bovennatuurlijke intuïtie, heeft in de heilige boeken van het Oosten een goddelijke wijsheid opgetast, van een verhevenheid en klare levensvisie getuigend, als na de voorhistorische tijden op onze planeet onbekend was. Bezaten deze voorzaten een minder stoffelijke, een ijler, etherisch lichaam of hadden zij de beschikking, zooals de wijzen van de Oudheid beweerden, over ons onbekende zintuigen?
Wij weten het niet, doch kunnen alleen constateeren, dat zelfs onze zoo hoog geroemde moderne wetenschap de intuïtief-gevoelde eeuwige waarheden nog slechts ten deele langs den weg der empirie her-ontdekt heeft.
Ook deze Fransche schrijver koestert een diepen eerbied voor de Oud-Indische en Egyptische wijsheid; van verschillende Egyptische symbolen wordt een verklaring gegeven, voor zoover een symbool door woorden verklaard kan worden.
Een boek van levensaanvaarding en van eeuwigheidsbesef, waarin ook vele ‘occulte’ vraagstukken zuiver-verstandelijk worden besproken.
| |
| |
| |
De Roep der Velden. A.G. Schoonderbeek, Laren, 1927.
Zwerftochten naar de bronnen van vreugde en schoonheid, luidt de ondertitel van deze mooie, sympathieke uitgave. De heer Schoonderbeek verzocht aan verschillende schrijvers om een biografie en een keur uit hun werk; de uitgever deed de definitieve keus voor het boek en zorgde voor een fraai geheel, goed gedrukt en verlucht met mooie foto's en penteekeningen.
Het is een vaak gehoorde klacht, dat het Nederlandsche publiek veel te weinig gevoelt voor de schoonheden van eigen, vaderlandschen bodem. Hoe weinig stedelingen weten de stem der stilte te verstaan, hoe luttel is het aantal dergenen, die het eenvoudige leven in de rust der natuur verkiezen boven het drukke gedoe der stad. Juist daarom acht ik het zulk een loffelijk streven, dat de uitgever ons door beproefde gidsen - J.B. Bernink, Ds. A.L. Broer, J. Drijver, J.J. Hof, H. de Man, M.H.A. Staring, Ds. R.J. de Stoppelaar, J.P. Strijbos, Dr. Jac. P. Thijsse, R. Tolman, Prof. Dr. A. van Veldhuizen, J. Vijverberg, A.B. Wigman en Kerst Zwart - naar de bronnen van vreugde en schoonheid, naar buiten in de vrije natuur, laat voeren.
Rinke Tolman opperde het plan om deze bloemlezing samen te stellen, de titel is een vondst van Ds. Broer, wiens bijdragen mede tot de meest geslaagde van het boek behooren.
Mogen deze gebundelde natuurbeschrijvingen in veler handen komen.
F.S. Bosman.
| |
Een gelukkig jaar, door Cl. Bauer en K. Breebaart. - Liefde, door E. Knuttel-Fabius. - Zonsondergang, door Marie Weyland. Allen G.B. v. Goor Zonen, Gouda.
Een gelukkig jaar is het opgewekt geschreven verhaal van een energiek huisgezin, dat juist een heel moeilijk en zorgenvol jaar wist om te tooveren tot een tijd, waaraan men later met genoegen terugdenken kon. De figuur van Ploontje zal het jeugdig publiekje leeren niet te haastig te oordeelen: het is zeer goed, dat deze noot,
| |
| |
ongewoon in kinderlectuur, - hier eens wordt aangeslagen. Ook in mevr. Knuttel's Liefde wordt de ernst niet gemist. Dit is een mooier en dieper boek, dan jonge meisjes meestal in handen gegeven wordt, en wie van harte genoeg heeft van oppervlakkige gichelpret, kan hier haar gading vinden. Zonder ooit tendentieus te worden, legt mevr. K. in haar boeken een voortreffelijke opvoedkundige strekking. Evenzeer paedagogisch is het aardige Zonsondergang, waarin de zegen van het werk wordt gepredikt. Niet genoeg kan, (vooral in den tegenwoordigen tijd, nu men het werk als een vloek is gaan beschouwen, en er, van een etmaal, nuttig werkuur na werkuur wordt afgehamerd, om te worden doorgebracht op voetbalveld of in bioscoop,) niet genoeg, zeg ik, kan in kinderlectuur gewezen worden op de weldaad van werk. Mijn volle sympathie heeft Marie Weyland's principe, dat geen enkel werk, zelfs het nederigste, een mensch onteert.
Daarom was dan ook méér dan mal de aantijging van een anonymus in het Nieuwsblad van den Boekhandel van 8 Jan. l.l., dat de Nederlandsche auteurs bezig zijn, langs een helling neer te glijden, omdat zij...... schrijven in reclameblaadjes! Mijn verontwaardiging, - en niet de mijne alleen! - daarover was zóó groot, dat ik een ernstig en krachtig protest deed hooren, en er op antwoordde:
Iedereen is het natuurlijk met mij eens, dat geen enkele arbeid onteeren kan, mits deze zoo goed mogelijk wordt verricht. In wèlk blad men schrijft, komt er natuurlijk niets op aan (indien het blad geen schendblad is), mits de auteur zijn werk zoo goed mogelijk doet. Slechts wanneer de bedoelde schrijvers in de genoemde blaadjes slechter werk zouden geleverd hebben, dan zij aan andere bladen geven, slechts dan zou er reden zijn voor de aantijging van den anonymus. Maar daar deze zijn naam verzwijgt, is mijn vraag gerechtigd: Is de anonymus van het N.v.d.B. bevoegd om daarover een oordeel uit te spreken?
Ten tweede kan men de zaak ook van een ander standpunt bezien, en het toejuichen, dat (op het voorbeeld van het buitenland, waar zulks al jaren en jaren geschiedt, en de grootste kunstenaars zich beschikbaar stellen in dienst der reclame) de eigenaars van boterblaadjes etc. hun kolommen niet willen vullen met rubbish, maar aan serieuse artiesten om medewerking vragen, en...... deze
| |
| |
behoorlijk honoreeren! Wanneer de uitgevers der 1001 dag- en weekbladen in Nederland dit laatste eveneens deden, zouden zij de concurrentie van boter- etc. blaadjes niet behoeven te vreezen.
‘Onze hedendaagsche auteurs staan blijkbaar voor niets,’ beweert de anonymus. Wat bedoelt hij met deze insinuatie? Iedereen kent de positie van den Hollandschen auteur méér dan voldoende, om te weten, dat zelfs een Louis Couperus of een Top Naeff (beiden werkten mee aan een uitgave van het kleedermagazijn Nederland) niet in de mogelijkheid verkeert, een voordeelig aanbod af te slaan.
| |
Anna van Renswoude: Noodkreet. Van Holkema & Warendorf, A'dam.
Wanneer men vol verwachting, desnoods reeds met medelijdende sympathie, zich naar dezen Noodkreet te luisteren zet, - dan wordt ons eerst een geheel levensbericht opgedischt, en pas op blz. 287 (op blz. 277 is men nog liefelijk aan het neuren van een ‘treffend dein-deuntje’) krijgt de liefdespatiënt Frans een ‘askleur’ en hooren we zijn ‘hete, hijgende adem’; op blz. 301 brengt vader ‘vergezeld van een verschrikkeleke gaslucht’ Frans in de kamer, maar te laat: Frans is reeds overleden!...... slachtoffer van zijn frivole natuur, waardoor hij, ofschoon getrouwd en meermalen vader ‘alsmaar’ meisjes lastig viel...... Punishment always follows sin, en me dunkt, de lichtzinnige Frans heeft zijn overtredingen wel ruimschoots geboet!
Noodkreet is een boek, dat parallel loopt met Tantalus van Jo van Ammers-Küller, maar deze schrijft beter! en weet dus dieper te treffen. Ik geloof wel, dat Anna van Renswoude hier een verhaal ‘op waarheid gegrond’ vertelt, maar waarom dan een pseudoniem? Wil zij waarachtig waarschuwen, zooals haar bedoeling is, dan zijn we alleen met werkelijkheid en niet met fictie gebaat. Het is thans of Anna van Renswoude vanuit een kamer met dichte ramen spreekt; open! wijd! de ramen weg-geslagen! en dán zal deze noodkreet pas dringen in de ooren en dóórdringen tot in het hart.
(Mij kan het natuurlijk volstrekt niet schelen, hoe Anna van Renswoude ‘eigenlijk heet’. Maar wat baat ons een ‘bekentenis’, die even goed een roman zou kunnen zijn? We moeten kunnen
| |
| |
controleeren, en vooral: we moeten de zaak van twee kanten kunnen bezien).
Anna van Renswoude legt het zwaartepunt op het noodlottige euvel van sommige jonge lieden, die zich ‘roekeloos uitfuiven’. Zij wenscht, dat elke jongeling zich rein houde vóór zijn huwelijk, en zal zijn: faithful to his future wife. Een normale wensch van een normale vrouw. Maar een ander zal hiertegenover weer een andere theorie kunnen stellen, en zeggen: de niet-uitgefuifde man zal zoo niet vóór, dan toch in het huwelijk, gegeven zijn nu eenmaal gepassionneerd temperament, zich uitvieren. Ja, het is moeilijk in deze kwestie een oplossing te vinden, die èn vrouw, èn manverliefd-van-complexie kan bevredigen!
Laat men s.v.p. volstrekt niet denken, dat ik met deze netelige zaak den spot zoek te drijven. Het is alleen de manier, waarop Anna van Renswoude deze heeft aangepakt, die mij niet de juiste lijkt, om haar doel te bereiken. Zij jammert en roept en smeekt en betoogt, - maar het is als de stem uit een loudspeaker: de mensch zelve zien wij niet! Waarschijnlijk zou Anna van Renswoude veel meer indruk hebben gemaakt, als zij niet zoo'n loudspeakerigen toon had aangeheven, maar in een kort, eenvoudig brochuretje onder eigen naam haar zaak had bepleit, een zaak, die serieus genoeg is, om onder de algemeene aandacht te worden gebracht.
| |
In en om de Kijk-over, door P.A. ter Haar. G.B. van Goor Zonen, Gouda.
Dit eenvoudige verhaal is zoo prettig verteld, dat de kinderen er bepaald schik in zullen hebben. De ‘avonturen’ zijn zóo, als elke jongen ze zou kunnen doorleven en zullen dus bij de jeugd wel ‘Anklang’ vinden. Ik vind alleen, dat de thuiskomst van de veelgeliefde moeder wel wat heel laconiek wordt opgenomen. Het maakt feitelijk zoo weinig verschil, of zij er is of niet!
| |
In mist en storm, door G.A. Visscher. G.B. v. Goor Zonen, Gouda.
Deze vertelling heeft een ernstigen ondergrond, en leert ons, met hoeveel moeilijkheden de aan het water wonende menschen te kampen hebben. Ook volwassenen zullen dit boek met belangstelling lezen; en de jeugd zal er veel door te weten komen, wat zij nog niet wist. Realistische lectuur van goede strekking.
| |
| |
| |
Het oog van Siva en De avonturen van Ormin, door Ph. Exel. Beiden G.B. van Goor Zonen, Gouda.
Dit zijn twee verrukkelijke boeken van avontuur door den schrijver van den ‘Vliegenden Vuurgod’ en vele andere werken. Ph. Exel heeft een levendige verbeeldingskracht, en is in staat plastisch en kleurrijk te vertellen. Het oog van Siva, verhaal uit de dagen van den derden kruistocht, met de avonturen van jongens, die in koffers gesloten, of in zakken meegedragen worden, is zoo boeiend als men maar verlangen kan, terwijl ook Ormin de jeugd een schat van kennis en historische wetenswaardigheden bijbrengt uit den tijd van Hannibal, waarin menige jongen van tegenwoordig zal wenschen te hebben geleefd! Een paar drukfouten kunnen bij een herdruk worden verbeterd; die op blz. 43 faces primae, waarmee ‘de eerste avonturen’ heeten aangeduid (in plaats van avond-uren) is grappig. Een kleine opmerking - zijn deze boeken niet wat te wijs, te moeilijk voor jongens van 12 jaar? Is 14 b.v. niet beter?
| |
De keuze, door Fenna de Meyier. De kleine Librije, Edam.
Een zeer goed verhaal, dat den psychologischen strijd in een meisjesziel voortreffelijk uitbeeldt. Ja, de keuze tusschen Paul en Matthijs was voor Rita, - en zou het voor menig ander meisje zijn geweest! - wel heel moeilijk! Logisch is, dat zij Paul kiest, maar niet minder logisch, dat zij later haar keuze berouwt, en troost zoekt bij Matthijs. Waarschijnlijk zou, als zij Matthijs had gekozen, zij gesnakt hebben naar den troost van Paul......
Zoo is het. Maar het volmaakte is op deze wereld nu eenmaal niet te bereiken, en in een geval als van Rita zal het wel altijd blijven: Entre ces deux mon coeur balance, zonder ooit in evenwicht te kunnen geraken......
| |
De 52 Zondagen, door T. Jager-Meursing. Hollandia-Drukkerij, Baarn.
Het idee om aan de kinderen elke week een Zondagsverhaal te geven, voornamelijk ‘over de dingen, die nog moeten worden gedaan, is alleraardigst en kan ook zijn opvoedende kracht hebben.
| |
| |
Het 1e en 2e verhaal, dat ik las, geven, wat zij beloven; in sprookjesvorm krijgen de kinderen nuttige lesjes en aantrekkelijke illustraties van Ella Riemersma en Pierre Pinot ondersteunen den tekst. Mij dunkt, dat met deze nieuwe uitgave, de bedoeling: den kinderen een gezellig wekelijksch uurtje te bezorgen, wel zal worden bereikt.
| |
Mr. Regine Bruning, advocaat en procureur, door Net Houwink. E. Querido, A'dam.
Van het vroegere boek dezer schrijfster: To Wassenaar behield ik een zeer gunstige herinnering, en dit nieuwe werk bevestigt mijn goede verwachting. ‘Mr. Regine Bruning’ is interessant, doordat het een geheel nieuwen kant van het vrouwenleven naar voren brengt, die nog nooit in een roman behandeld werd; wèl staan wij ver van de tijden af, toen een ‘meisjes-studentje’ een phenomenon was, waarnaar met verbazing werd omgezien. Toch, zelfs nu zijn er nog menschen, die van oordeel zijn, dat de plaats der vrouw is ‘in de schaduw van 't rustig tehuis’; maar, waar in alle landen van Europa een zoo sterk surplus aan vrouwen bestaat, voert deze wanverhouding van zelf er toe, dat vrouwen zich gaan bewegen op het mannelijk terrein.
Net Houwing pakt haar onderwerp stevig aan, en bekijkt het aan alle kanten; haar boek is dan ook zeer boeiend geworden, en in zooverre een tegemoetkoming aan de opvatting der ‘ouderwetsche’ menschen’, dat zelfs haar studie Regine niet bevredigt, en zij slechts gelukkig wordt door...... de liefde.
Net Houwink is stellig een talent; zij schrijft nog wat stroef en moeilijk, maar ‘al doende leert men’, en bij méer practische oefening zal haar stijl van zelf wel wat vlotter, soepeler, leniger worden.
| |
Chimaera, door Willy Corsari. N.V. Leopold's Uitg. Maatsch., 's-Gravenhage.
Wie wèl schrijven kan, en bewonderenswaardig goed! is Willy Corsari. Zij schrijft zóó uitstekend, dat schier elk zinnetje een belangwekkenden inhoud krijgt. In dit opzicht heeft haar stijl iets on-Hollands universeels, en kon dit boek door een der goede buitenlandsche schrijvers geschreven zijn. (Ik bedoel hier niet zoozeer, wat den inhoud, maar wat den stijl betreft). Willy Corsari
| |
| |
heeft een manier om de dingen te zeggen, die raak treft en diep indringt in onzen geest. Zij heeft een groote levenskennis en geeft daarvan blijk in tal van fijne opmerkingen. Een dergelijk boek als Chimaera te lezen is een hoogst aangename lectuur; nog eens: niet zoozeer om den inhoud, maar om den vorm.
Komt er nu een interessante inhoud bij, dan zijn alle elementen om geboeid te worden, bijeen.
En die inhoud?
Het gegeven: een jong auteur, die het werk van een doode voor dat van hemzelf uitgeeft, is onlangs, en uitstekend uitgewerkt door A.H. v.d. Feen in zijn Hanna Berger. Willy Corsari behoeft dit verhaal niet te hebben gelezen om op deze gedachte te zijn gekomen, daarvoor is het onderwerp ‘te voor de hand liggend’, zou ik haast zeggen. Er zijn van die onderwerpen, welke als 't ware kant en klaar liggen om te worden behandeld, en dit lijkt mij er één van. Hoe het zij, Willy Corsari heeft de intrige op een geheel eigen wijze aangevat en uitgewerkt. Van binnen uit, zooals men dat noemt. De psychologie van Alwin is absoluut aannemelijk, en ook in de figuur van Erica is de logica betracht: ondanks alle zoeken en dwalen op zijwegen, werkt ook in haar het ‘ewig Weibliche’ dóór, en de leegte in haar leven wordt alleen aangevuld door...... de liefde.
Chimaera is Willy Corsari's eerste ‘grootemenschenroman’; als zij zóo voortgaat na dit debuut zal zij wel een onzer interessantste schrijfsters worden.
| |
Liedjes van liefde. Muziek en tekst van Willy Corsari. Hollandia-Drukkerij, Baarn.
De veelzijdige kunstenaresse, die Willy Corsari is: schrijfster, componiste, dichteres, voordraagster, actrice, gaf ons thans een fraai bundeltje ‘liedjes om bij de piano te zingen’; liedjes vol weemoed en verlangen, teederheid en humor, schalkschheid en een tikje cynisme...... liedjes, die dus stellig zullen ‘inslaan’ bij het moderne jonge publiek. En ik vermoed zoo, dat deze bundel weldra zal worden gevonden bij alle jeugdige muzieklievenden, wie de dikwijls holle moppen van neger-origine eindelijk eens een beetje beginnen te vervelen. Ook de muziek (ik hoorde Willy Corsari deze zelf vertolken) is zangerig en vloeiend, geestig en modern.
| |
| |
| |
Anne Armandy: La vie d'amour de Madame de Warens. Louis Querelle, Paris.
Anne Armandy, van wie ik verleden jaar den interessanten roman ‘La fille au coeur éperdu’ besprak, geeft ons thans een werk van een geheel andere allure: het liefdesleven van een vrouw, in de letterkundige geschiedenis bekend door haar verhouding met Rousseau. Er had zich langzamerhand een idee gevestigd bij het publiek, dat deze madame de Warens toch eigenlijk een soort van ongeëquilibreerde zottin was; nietwaar: Jean Jacques, die bij haar kwam als een jongen van zeventien jaar, en zij toen reeds een rijpe vrouw van over de dertig. Maar...... zoo als het zoo dikwijls gaat met ‘La vie intime de l'histoire’, als dit maar zorgvuldig, en vooral met liefde wordt onderzocht, blijkt het soms heel anders te wezen, dan werd verondersteld. Anne Armandy heeft zich de moeite van een ontzaglijke bronnenstudie getroost; zij heeft al haar verkregene kennis in zich laten bezinken, en toen een boek geschreven, dat zoo echt, zoo ‘natuurgetrouw’ aandoet, als had zijzelve in de dichtste nabijheid van Madame de Warens geleefd, en haar zien opgroeien van kind tot vrouw.
‘J'ai voulu,’ zegt de schrijfster in haar voorwoord, ‘dans un geste pieux, me pencher pour comprendre, avec mon coeur, ma raison, ma sensibilité de femme, cette autre femme, ma soeur!
Je ne juge pas, je n'analyse pas, je ne critique pas Madame de Warens, simplement j'essaie de la faire vivre. Tel est mon geste d'amour envers celle qui, par sa vie même et le don de son coeur excellent, fit du petit Jean Jacques le grand Rousseau......’
En hoe voortreffelijk is Anna Armandy in dit haar voornemen geslaagd. Zij heeft ons een beeld gegeven van Françoise de la Tour, sinds haar eerste kinderjaren, tot aan haar sterven, - zoo levend, zoo aannemelijk, zoo fijn en zoo begrijpelijk, dat wij met madame de Warens menschelijk medevoelen en wij deze figuur stellig nooit meer zullen vergeten. Boeiender dan menige roman is dit levensverhaal, en wij mogen Anne Armandy dank weten, dat zij het ons heeft gegeven. Dit boek is charmant en captivant, getuigend van sensitief en intelligent begrip, en bovendien uitstekend geschreven, op een manier, die, ongezocht, het leven der achttiende eeuw geheel voor ons evoqueert, en daarin het bestaan van haar, wier levensdevies was: donner, donner, donner......
| |
| |
| |
Margaretha Wijnanda Maclaine Pont, door Johanna W.A. Naber. H.D. Tjeenk Willink en Zoon, Haarlem.
Boeiender dan menige roman is ook dit levensverhaal, door Johanna Naber, die ons reeds zoovele waardevolle werken gaf, over Margaretha Maclaine Pont met toegewijde appreciatie geschreven. In de tegenwoordige tijden van roekeloos-oppervlakkige onverschilligheid, is het wel eens goed, dat een dergelijke uitgave verschijnt, verhalend van een leven-voor-anderen, een zich nuttig maken in de wereld, werken, schier boven menschelijke kracht! Op haar eigen, krachtige, indringende, conscientieuse wijze, schildert Johanna Naber ons het interessante leven eener vrouw, (voor ons, twintigste eeuwers vooral interessant, omdat het in den beginne zoo weinig interessant was, - o, die tijden, toen een vrouw niets beteekende, niets beteekenen mocht!) Margaretha Pont wist zich evenwel te ontworstelen aan de voor haar ondraaglijke nutteloosheid van haar leven, en werd eene dier arbeidsters in den Hof des Heeren, aan wie heel Nederland dank weten moet. Prachtig is de toewijding van deze vrouw aan haar levenstaak; en de opgewektheid, waarmee zij haar vervulde, is ontroerend. Johanna Naber heeft ons een gaaf en zuiver beeld van haar gegeven, en ik hoop, dat dit boek, als een heilzame remedie, door veel, heel veel van onze ‘moderne’ jonge vrouwen zal worden gelezen.
| |
Hoe Hans naar den Hemel ging, door Elsa Kaiser. Boek en Periodiek, Den Haag.
Een schat van een boekje. Een fijn verhaal, geschreven met een naïeve subtiliteit, die verrast en verrukt. Wat al mooie gedachten en diepzinnige vondsten in dit klein bestek. Het zoo goed gevonden motief van de tranen had best nog wat uitgewerkt kunnen worden, bijvoorbeeld hoe God onderscheid maakt tusschen tranen van spijt, van berouw van toorn, van waarachtig leed. Misschien is dit kleine, eenvoudige verhaal eenigszins geïnspireerd op Bunyan's Pilgrim's Progress, misschien ook niet, - maar, ja, na dit groote voorbeeld, denkt men daar onwillekeurig altijd aan, als men iets dergelijks leest!
Het boekje is keurig verzorgd en uitgegeven en vormt een bekoorlijk, voor iedereen geschikt geschenk.
| |
| |
| |
Het eiland der vergetelheid, door Mathilde A. van Balen. Mtsch. v.g. en gk. lectuur te Amsterdam.
Een opmerkelijk boek voor een debuut! Het is haast niet te gelooven, dat dit werk een eersteling is. Wat had de schrijfster, na dit begin (zij is, helaas, overleden) ons nog niet kunnen geven!
Dit boek is zoo goed, zoo rustig, zoo weloverwogen, zoo self-composed; het gegeven is diep doordacht, en de uitwerking laat niets te wenschen. Aan alle kanten is het onderwerp bekeken, er blijft niets te vragen over, de schrijfster heeft niets vergeten, wat in dit kader vermeldenswaard of belangrijk is. Niet alleen de psychologische analyses, maar ook de natuurbeschrijvingen zijn goed; het boek doet aan als een dier degelijke Duitsche romans, die met beschaafde uitvoerigheid geen enkel detail verzuimen. De intrige is iets geheel nieuws, en brengt ons de oplossing van het vraagstuk, of menschen, aan wie, na veel leed, het geheugen ontnomen is, in dien toestand gelukkig kunnen zijn? ......Op knappe en ingenieuse wijze heeft de schrijfster de menschelijke smart weten te varieeren, en vertelt zij ons hoe verschillende karakters daarop ook verschillend reageeren. En na de lezing van dit oorspronkelijke en sterke werk denkt men: hoe jammer, jammer, dat deze origineele geest voor altijd het zwijgen is opgelegd......
Het lijkt mij toe, dat dit boek veel opgang zal maken.
Jeanne Kloos Reyneke van Stuwe.
| |
Sjef van Dongen: Vijf jaar in ijs en sneeuw. Uitgave Scheltens & Giltay, Amsterdam.
Dit boek is in sommige besprekingen ‘een aardig jongensboek’ genoemd. Dit is echter een zeer verkeerde karakteristiek, het is veel meer dan dat: het is een mooi boek, het is een interessant boek, het is een leerrijk boek. De eerste twaalf hoofdstukken worden gebruikt om den lezer een beeld te geven van Spitsbergen en van het leven op dat eiland. Dat was noodig, want degene, die nooit in het hooge Noorden is geweest, heeft geen begrip van de
| |
| |
moeilijkheden, waarmee men er heeft te strijden en van de eischen, die de toestand daar aan de bevolking stelt. De schrijver geeft deze inlichtingen op zoo'n goede manier, dat men inziet, dat het zoo moet zijn als hij zegt en dat men zijn vage, half-fantastische opvattingen over het hooge Noorden loslaat, om daarvoor in de plaats een begrip van de realiteit te krijgen. Hij, die dit boek aandachtig leest, wordt in gedachten geheel verplaatst op het eiland. Hij vergeet de dagelijksche beslommeringen om zich heen. Uit de hem voorgelegde bijzonderheden vult hij in zijn geest de werkelijkheid van dat landschap aan, van het eenzame leven in deze grootsche natuur. Grootsch en sober is dit land en omdat het zoo sober is in zijn verschijning, dringt het dieper in met zijn spaarzame bijzonderheden. Daar wordt elke stap gevoeld, ieder geluid wordt opgemerkt en heeft iets grootsch, omdat het ontdaan is van alle bijkomstige geluiden. Alles is er simpel en puur. Men verwachte hier niet verhalen voor kinderen, voor jongens eenigszins fantastisch getint, neen, het is het ontrollen van de natuur voor in zich zelf gekeerde menschen. Breed zijn de indrukken, die hier worden opgenomen, forsch zijn zij afgebakend en zij laten geen vreemde impressies toe. Zij staan op zichzelf, zoodat de lezer zich geeft aan dit stuk aarde en het opneemt in zijn binnenste.
Van Dongen vertelt ons eerst van de steenkolenexploitatie, die er o.a. door de Nederlandsche Nespico wordt gedreven. Zij heeft op haar terreinen het dorpje Barentsburg gesticht. Ook de andere compagnienë hebben er hun huizengroepen, maar deze liggen tamelijk ver van elkaar verwijderd, waardoor het onderling verkeer in het seizoen, dat de zee onbevaarbaar is, uiterst moeilijk wordt en de isolatie wordt vergroot. Bij de vaste bevolking, die aan de bedrijven verbonden is, komt de vlottende van visschers en jagers, van wier leven en zwoegen de auteur ons eenig begrip bijbrengt. Deze jager, in het Noorsch vangstman genaamd, is een bizonder soort mensch. Van Dongen geeft inlichtingen over hem door het verhaal van een ouden Spitsberger over zoo'n vangstman, waarvan ik hier iets laat volgen:
‘Ik ging hem afhalen, en daarna hebben we zijn winterkwartier opgebouwd...... Aan elke fjord staan op Spitsbergen van die kleine houten huisjes, gebouwd van drijfhout of van overblijfselen van gestrande schepen...... dat zijn de hutten van den vangstman, waar hij den winter doorbrengt.’
| |
| |
Als de boot is vertrokken, is er geen kans om vóór Juli van het volgend jaar van het eiland af te komen. De winterprovisie wordt nu in de sneeuw begraven, de hut gerepareerd en er worden vogels, rendieren en robben geschoten, wier vleesch wordt weggelegd voor den winter. Einde September worden de vallen en klemmen gezet, die de dieren met de kostbare pels, zooals vossen en beren, moeten verrassen en dan is de driemaandelijksche nacht aangebroken. ‘De eeuwige gruwelijke stilte is nu neergevallen...... niet verbroken door het wegklappen van een vogel of het ruischen van de nu bevroren beekjes en fjorden. Alleen hier en daar eens het door merg en been gaande huilen van een poolhond of het gekef van een vos of het gebrul van een beer. Alles gedempt door de sneeuw.’
Als het Juli wordt haalt het scheepje, dat den vangstman heeft gebracht, hem ook weer af. Hij zet in Tromsö zijn buit van vachten om in geld, koopt dan nieuwe kleeren, feest en drinkt en danst tot het op is en begint dan in den herfst opnieuw zijn jacht. Waarom zou de vangstman sparen? Wat heeft hij aan geld ‘daar boven’?
In 1926 was het bedrijf van de Nespico stilgelegd en het geheele personeel der Maatschappij vertrok met achterlating van drie man, belast met het onderhoud der machines en installaties. Een van hen was Sjef van Dongen. Men moet het boek lezen om te begrijpen hoeveel energie en uithoudingsvermogen er noodig was om dat leven te verdragen. In den zomer was het er heel prettig, maar uit de eenvoudige mededeelingen van den schrijver blijkt hoe veel verlangen er wordt geleden in den langen tijd, dat er geen afwisseling meer is tusschen dag en nacht, waarin alle verkeer bijna onmogelijk is, waarin iedereen lange monologen gaat houden, een dagboek aanleggen en omvangrijke brieven schrijven, die niemand kunnen bereiken. Maar in die bizonderheden komt ook uit, wat die menschen daar vóór hebben op ons. Het is de eenzaamheid, de stilte, het zwijgen in het verkeer met de groote natuur. De eenzaamheid maakt in hen dingen wakker, die niet tot uiting zouden zijn gekomen in een, wat wij ‘normale omgeving’ noemen. Zij trekken meer uit hun ziel dan een ander, die van zijn diepste innerlijk wordt afgehouden door het onophoudelijk verkeer met andere menschen en het zou mij niet verwonderen, als Sjef van Dongen nu en dan met heimwee naar het Noorden staart en te
| |
| |
midden der benauwde moderne samenleving de aantrekking voelt van ‘daar boven’.
Interessant is alles, wat de schrijver ons vertelt over de dieren in de poolstreken. Van onzen ouden vriend, den ijsbeer, dien wij allen kennen uit den dierentuin, als een arm wezen, dat met zijn tong uit zijn bek langs de tralies van zijn kooi loopt te ‘ijsbeeren’, hooren wij, dat hij eigenlijk een naïve, gezellige reus is, meestal ongevaarlijk, die zich graag vermaakt met glijbaantje spelen. Ook over de eigenaardige honden der poolstreken komen wij allerlei te weten. Die dieren, die niet blaffen kunnen en zoo woest zijn als wolven, verschillen wel heel veel van onze dikwijls zoo guitige huishonden of gedweëe karre-trekkers.
Al deze informaties waren noodig tot goed begrip van den tocht, ondernomen tot redding van Nobile en de Malmgren-groep. Het relaas daarvan boeit van het begin tot het einde. Het is zeer eenvoudig en sober, maar daarom juist maakt het des te meer indruk. Als de schrijver zegt, dat hij het kadaver van zijn lievelingshond Polle onder een ijsschots in zee heeft geworpen, terwijl hij elders vertelt, dat hij de lichamen der gesneefde honden door hun kameraden liet verslinden, is dat een bijzonderheid, die ons een heel tafereel van zijn leven en werken met de honden suggereert en dit eene zinnetje, terloops neergeschreven, kan de dierenvrienden, die hem na zijn redding onzinnige en beleedigende brieven schreven over het achterlaten der twee honden op het ijs, voldoende inlichten. De fantasie van deze brievenschrijvers schijnt niet heel groot te zijn, anders hadden zij zich den toestand toch wel beter kunnen voorstellen.
Uit het verhaal van den tocht beseft de lezer wel, dat er door Van Dongen en den Italiaanschen kapitein Sora moedig en volhardend is geleden en gezwoegd gedurende die drie weken in de ‘Witte Hel’, de werkelijkheid kan hij niet benaderen, al voelt hij hier de natuur in haar meest woeste kracht. Toen die twee mannen daar stonden en niets, niets zagen dan sneeuw en tegen elkaar stootende ijskoppen, toen zij sprakeloos en hulpeloos, uitgehongerd en afgemat waren en daarbij kletsnat, toen zij sedert 24 uur niet hadden geslapen...... ‘Toen, zegt de schrijver, kreeg ik voor 't eerst eigenlijk den druk van de ontzaglijke natuur te pakken, - toen eigenlijk pas besefte ik ten volle, dat wij menschen, als wij in de
| |
| |
uiterste nood verkeeren, toch eigenlijk niets, niets vermogen tegen de krachten der natuur.’
Men leze het eenvoudige, onversierde relaas van deze drie weken en men zal bewondering voelen voor de volharding en de wilskracht der beide mannen, voor de schranderheid en de kennis van het land en de dierenwereld van Van Dongen, eerbied voor het stoïsch gedragen lijden der twee. De Hollander schijnt zelfs iets hoogers dan stoïcijnsche leedverachting te hebben beoefend, n.l. blijmoedigheid, want vroolijkheid en lachlust hebben hem ook niet in die verschrikkelijke toestanden verlaten en deze houding geeft blijk van zielekracht. Een lachende held is beter dan een norsche. Van Thomas Morus wordt verteld, dat hij een grap maakte tegen den beul, vóór dat deze hem het hoofd afsloeg. Kapitein Sora, wien deze blijmoedigheid verdroot, schijnt meer tot het norsche heldentype te behooren.
De redding en de heugelijke viering daarvan, waarbij de jonge Sjef in eens een beroemd man bleek, zonder het zelf te weten, zal iedereen met pleizier genieten. Het is jammer, dat kapitein Sora later de onedele houding aannam om zijn strijd- en lijdensgenoot te belasteren, een man, aan wien hij het leven dankte: De Hollander had den Italiaan met eigen levensgevaar van onder het ijs uitgehaald. Toen Sora tegen den raad van zijn deskundigen metgezel met zijn ski's aan het pakijs was ingegaan, daar bleef haken en onder een ijsschots in het water gleed, is Van Dongen hem nagesprongen, hij is ondergedoken, heeft hem de ski's van de voeten losgesneden en hem daarna uit het water gered. Met de ski's aan zou dit onmogelijk zijn geweest. De kapitein, die een voor zijn redder beleedigend en kleineerend artikel in de Alpino, het blad der Italiaansche Alpinisten, publiceerde, verzwijgt dit voorval zorgvuldig en zonder den aanval zijnerzijds zou ook de Hollander er over hebben gezwegen. De uitgevers vermelden het in een aanhangsel.
Tot recht begrip van vele gebeurtenissen aan de Pool in verband met het drama der Italia, geeft dit boek belangwekkende bizonderheden, die gaarne als inlichtingen worden aanvaard, wegens de groote onpartijdigheid, die uit al deze mededeelingen spreekt en de afwezigheid van alle opschroeverij. Zoo is de groote argeloosheid, die aan dit boek eigen is, een van zijn aangename kanten. Het is niet het geleerde verhaal van een wetenschappelijk
| |
| |
ontdekkingsreiziger, maar de taal van iemand, die eenvoudig vertelt, wat hij heeft beleefd. Het is belangwekkend, omdat alles wat er in wordt gezegd, gewichtig is, want nergens wordt geofferd aan mooischrijverij. Het zijn hier de simpele woorden van een mensch, die staat tegenover de groote en vrije natuur. Weinigen der lezers zullen haar op Spitsbergen hebben aanschouwd en zij zullen door dit boek er niet toe worden gedreven om er heen te gaan, maar onverbiddelijk zullen zij toch in den geest worden getrokken tot deze natuur van het hooge Noorden, al is dit voor de meesten slechts een geestessprong en niet door de daad te verwerkelijken. Zoo trekken deze landschappen ook hem, die nooit hoopt of denkt eenmaal een stap daar te zetten.
Van Dongen zegt ergens in zijn boek, hoe het het eerste is, dat hij heeft geschreven en dat hij meent, dat het ook wel zijn eenige zal blijven. Wanneer hij echter nog eens een boek zou kunnen schrijven, waaruit zoo veel liefde spreekt voor menschen en dieren en land, een boek, dat met zoo veel offers is beleefd en waarvoor zoo is geleden, dan is het te hopen, dat hij het doen zal, dan zal het leven zooals dit. Alleen zou ik hem willen vragen dan uitdrukkingen te vermijden, die eventjes pijnlijk aandoen, zoo als pag. 112 de woorden uit pure liefde, enz. of 113: ‘Hij sloeg de zweep naar alle regelen der kunst bijna aan stukken......’ en dergelijke. Maar dit zijn kleinigheden, die de waarde van het geheel niet verminderen. Men kan het boek ten sterkste aanbevelen; van het begin tot het einde is het boeiend en belangwekkend. Ook is de uitgave zeer fraai, zij geeft vele illustraties, die menschen, dieren en land goed doen uitkomen.
Sofie Erens-Bouvy.
| |
Math. Kemp: De bonte storm. H.P. Leopold's Uitg. Mpij., 's-Gravenhage.
Dit boek voldoet vrij matig, maar het is in ieder geval geen middelmatig boek, het is integendeel een superieur boek. De auteur geeft blijk wat te kennen, wat te hebben waargenomen, al praat hij dan ook meer voor zich zelf dan voor anderen, zonder die anderen bizonder te interesseeren.
Een groote rijkdom van figuren, een groot aantal personen van
| |
| |
wie iets wordt gezegd. Maar het aantal personen is zóó groot, dat men de toevoegingen en de karakteristieken vergeet, die de auteur er bij heeft geplaatst. Er is een teveel aan figuren en dit teveel schaadt. De indruk van het geheel is in het algemeen goed, maar uit dien grooten vloed van personen, komen er weinig aan de oppervlakte. Het woelen van al die jongens en meisjes is goed gegeven, maar ten slotte blijft er geen duidelijk afgelijnd beeld achter. Un clou chasse l'autre. Misschien heeft de auteur dit zoo gewild en alleen een warreling van figuren bedoelen te geven, die een natuurgetrouw tafereel is. De lezer krijgt wel een totaalindruk en dat is het goede van deze opsomming, van deze teekening, maar ik voor mij hecht daaraan niet bijzonder, omdat de indruk nergens wordt verdiept en de eene figuur de andere uitvaagt.
Dit boek is eerst in de tweede plaats een verhaal, het is vóór alles een tafereel; een beschrijving van den Carnaval, een soort beschrijving, die vermoeit door een te grooten rijkdom van gegevens. Beter ware geweest, wanneer de auteur alleen een paar personen op den voorgrond had gesteld en dan de rest in het vormlooze hadde laten woelen en krioelen, alleen ze bestempelend met den naam jongen en meisje, maar ze dan onderscheidend door hun lengte of kleur: door te zeggen: ‘Die groote zwarte jongen, die lange blonde jongen, dat kleine tengere meisje, die stevige dikke meid......’, steeds zorgend, dat er alleen van een paar individueele figuren wordt gesproken, waarop zich bij den lezer dan de belangstelling kan concentreeren. Nu worden al die jongens en meisjes met hun naam en toenaam opgenoemd, zonder dat bizonder belangrijke dingen van hen worden gezegd.
De grondaanleg van het boek is een verzameling van zetten, ironische vragen met niet verwachte antwoorden van een menigte menschen, die haar niet zeer hoog staande geestigheid bot viert. Ieder gezegde is op een geestigheid toegespitst. Niemand doet er een ernstige vraag of geeft een ernstig antwoord. Het is hier een wedstrijd van moppen, stekelige opmerkingen, alleen ten doel hebbende te doen lachen, allen kort, in weinige woorden vervat, om daardoor bij den hoorder zich zoo veel mogelijk als de volgeestige te doen poseeren in den wirwar van schreeuwen, giechelen, lachen en tieren. Hier geen verdieping, geen ernst of antwoord wachten, maar een uitflappen van jolijt. Zoo gaat dit tafereel van
| |
| |
beweging en ineengestrengel zijn gang, voortschuivend in een stoffige promiscuiteit van lichamen, gehuld in domino's, clown- en pierrot-pakjes, groen en geel, rood en wit, zwart en bruin. Terwijl de lezer staart naar dit gewemel wordt het hem langzamerhand benauwd en zwoel en verlangt hij onwillekeurig aan het gedrang te ontkomen, op zij te gaan staan om deze vermomde en gemaskerde menigte wat rustiger voorbij te zien trekken.
Het is dan ook eigenlijk een onbehagelijk boek, maar kranig en gedrongen, hoewel hier en daar falend in logisch verloop. Sterk van leven en uiting, doch dikwijls weinig interessant, zoo als de menigte meestal weinig interessant is, de menigte, die geen individuen naar voren schuift om er de belangstelling op te concentreeren, de menigte, waarvan alle individuen staan op een en hetzelfde plan, aan elkander gehecht en geklonken, ineengestrengeld met armen en beenen en halzen, verhit in afwering en zwoegen om vooruit te komen in de enge straten en straatjes, wegdrijvend naar een verte van duistere en onbestemde pret.
De schrijver vertelt hier allerlei uit Maastrichtsche carnavalsdagen. Hij geeft het met stukjes en brokjes en laat de rest raden. Hij heeft voor principe: een goed verstaander heeft maar een half woord noodig. Maar hij die nooit een Maastrichtsche carnaval grondig heeft meegemaakt, die zich nooit heeft gemengd in den wilden storm en de herrie van de vastenavondspret, begrijpt die dingen niet ten volle. Het verzwegene kan hij niet aanvullen door herinnering of combinatie en het halve woord, dat een goed verstaander noodig heeft, is zelfs voor hem geheel onbegrijpelijk; het maakt ten minste geen indruk. En zoo komt hij, die deze halve woorden bladzijde na bladzijde hoort, er gemakkelijk toe ze te vergeten. Op zich zelf is dit een voortreffelijk, een curieus boek, maar het is alleen voor den ingewijde bestemd, voor den buitenstaander is het niet geschreven. Dat is jammer, want er komt in dit bewogen tafereel van kortstondig gebeuren veel voor, dat met in het oog springende virtuositeit is geteekend.
Als eindindruk blijft niettemin over een goedgeslaagd beeld van de op geen andere gelijkende Maastrichtsche vastenavondspret. Daartoe draagt veel bij de spotzieke aard van den Maastrichtschen humor, die wel niet van de fijnste is, maar toch zich op eigen wijze openbaart. Zoo heeft ook, maar verschillend, de Keulsche carnaval
| |
| |
zijn grappen. Ik weet niet of in andere plaatsen van Limburg een zoo eigenaardige, alhoewel soms smakelooze humor voor den dag komt, als in Maastricht. De lezers van boven den Moerdijk, die nooit een carnaval hebben gezien, kunnen zich door het boek van Kemp wel een voorstelling maken van wat de Vastenavondspret in des auteurs vaderstad is.
De illustrator heeft niet minder juist den carnaval op den omslag weergegeven.
Kemp's beschrijving van de vastenavondsherrie in de enge straten van het oude Tricht is met groote levenswarmte gedaan. Men voelt, dat hij die zelf in al haar intensiteit heeft meegemaakt. Niemand anders in ons land zou hem dat kunnen nadoen, zoo waar en zoo echt. Dat alles neemt niet weg, dat al beschrijft hij ook niets anders dan pret, het toch geen prettig boek is geworden, maar het zijn kranige bladzijden, waarmee de dichter Mathieu Kemp ons heeft verrast. Hij heeft een reëel talent. Zijn originaliteit is buiten kijf; deze wordt zoo ver gedreven, dat zij hem doet spreken voor zich zelf, zonder er op te letten of anderen hem begrijpen of wel belang stellen in hetgeen hij vertelt. Hij toont dan weinig aanvoeling met den geest van anderen. Om een blijvenden indruk te maken, wat ten slotte het doel is van iedere uiting, moet men de snaar weten te treffen, die gemeenschappelijk loopt. Gebeurt de uiting alleen voor zich zelf, dan kan zij een vuurwerk zijn, dat ras is uitgebrand. Ik zou den heer Kemp willen aanraden, meer aanraking met zijn lezers te zoeken, dan zal de appreciatie van zijn proza toenemen.
Met veel beschrijving houdt de auteur zich gewoonlijk niet op. Dit is zeker te loven. Een enkele maal geeft hij een stuk stadsaspect van het oude Maastricht:
‘Tusschen de beide kerken, de enorme Romaansche St. Servaas en de Gothische St. Jan een huizenlooze straat. Imposant van ophellende lijn en eerbiedwaardige schemering. De troepen die naar de Staar marcheeren, ondergaan soms even - de avondviering is pas begonnen - het hooge plechtige mysterie der Godshuizen. De wilde liederen zwijgen en men praat nog even rustig.’
Tot zoover is de schilderij tamelijk zuiver, doch nu laat hij daar op volgen:
‘Daarachter op een allerprachtigst pleintje de leelijkste gevel van het land, verlicht door een even brute lamp.’
| |
| |
In de drie door mij gecursiveerde woorden verlaat de schrijver de objectiviteit om plotseling onnoodig subjectief te worden, waardoor een valsche toon ontstaat, die in de harmonie van het geheel niet past.
Een staaltje van fijne observatie vind ik op blz. 33:
‘Verder toch een bescheiden, dood-onschuldig ding, dat haar succes niet begreep, de onbeholpen Gym- en H.B.S.-adoratie beschouwde als een poging tot hoon.’
Zoo heeft dit boek zijn voortreffelijke en gebrekkige eigenschappen.
Frans Erens.
| |
Moderne Duitsche literatuur
I. Wilhelm von Scholz, Perpetua, der Roman der Schwestern Breitenschnitt; Horen Verlag, 1926.
Eerst de aandacht op zich vestigen als dichter, daarna als tooneelschrijver en nu als auteur van een omvangrijken roman, dat doet Wilhelm von Scholz.
De in 1902 voor het eerst verschenen bundel getiteld: ‘Der Spiegel’ bevat lyriek, die zich meer tot het symbolische, tot de Middeleeuwsche mystiek, dan tot het toen ter tijd opgeld doende realisme wendde.
In menig tooneelstuk, o.a. in het door Het Schouwtooneel gespeelde ‘Der Wettlauf mit dem Schatten’ en in ‘Gedanken zum Drama’ heeft von Scholz getracht los te komen van het naturalisme en neoromantiek, zich meer wendende tot het classicisme, dan tot het alledaagsche uitbeelden.
Na allerlei verhalen en novellen is thans van hem een roman verschenen, die weldra ook in Hollandsche vertaling de aandacht trekken zal. Waarom? Door een fascineerende bekoring, door een strak-gespannen stijl en door het interessante gegeven.
Het levensverhaal van tweelingszusters, waarvan de eene als heks verbrand, de ander bijna als een heilige vereerd werd. Zooals Bernard Shaw in zijn Saint Joan eigenlijk geen
| |
| |
stelling neemt, - of Jeanne d'Arc te recht veroordeeld werd is zelfs bij hem niet geheel zeker, - zoo staat Wilhelm von Scholz neutraal tusschen wonderen en droomen, tooverij en devotie der Middeleeuwen. Traumdeutung en allerlei beschouwingen over onderbewustzijn zijn von Scholz niet onbekend, - men voelt het, - maar de mystieke sfeer der Middeleeuwen is in het verhaal gebleven.
Dit is de bekoring: aan het einde gekomen van het boek is het alsof men uit een droom ontwaakt; een droom, die fascineerde; een droom, die op ons drukte met heel de zwaarte van het godsdienstig leven dier tijden. Men voelt: had men in die tijden geleefd, men was niet anders, niet bewuster, niet wijzer geweest, dan de menschen toen.
En welk een verteller is von Scholz! Eenvoudig is de stijl, maar hoe vast de compositie. Ook een dichter, hij die zich wendt tot het zeer essentieele, hij die feitelijk in het allerbeknopste de grootste verinnerlijking en verdieping tracht te vinden, kan een goed romanschrijver zijn. Zijn zinsbouw zal zelden hakkelend wezen, hij zal het versleten beeld niet gebruiken, hij zal de diepte niet offeren aan een vervloeiende vlotheid.
Het gegeven: eenvoudig eenerzijds, maar van een levensvolte anderzijds, die elk verkortend weergeven onmogelijk maakt.
Een boek, verwant b.v. aan Warhold van Adriaan van Oordt, maar niet zoo pracht-vol beschrijvend, meer veelzijdiger verhalend; niet de felle kleurenpracht van Van Oordt, meer het vlakke decoratieve van een Derkinderen. Een boek, dat zich verheft boven de geregelde doorsnee-literatuur van iederen dag. Een eerlijk werk, van een ernstig kunstenaar.
| |
II. Frank Thiess, Der Tod von Falern, J. Engelhorns Nachf., 1925.
‘Roman einer sterbenden Stadt’ noemt Frank Thiess, dit zijn laatste boek. Een historische roman, zoo goed als Perpetua van Von Scholz, maar hoe geheel anders! Von Scholz voert den lezer mee naar de Middeleeuwen, tot hij al verder en verder van het heden afdwaalt en zich ten slotte werkelijk in die
| |
| |
tijden verliest. Thiess geeft een beeld van den ondergang eener 16e Eeuwsche stad, maar eigenlijk geeft hij een beeld van de verwording, welke plotseling tot macht gekomen ‘democraten’ kunnen teweeg brengen, wanneer zij onverwacht de zege behalen over moe-geleefde regenten, die in langdurige weelde hun kracht verloren hebben.
Frank Thiess schreef dit boek in 1919, toen het feitelijk nog feodale Duitschland overrompeld was door communisme, defaitisme en verbroederings-sentimentaliteiten. In het verhaal van den ondergang eener sedert jaren belegerde stad, geeft hij de zielkundige beschrijving hoe zelfs een laatsten regent de macht ontzinkt, hoe een volks-ophitser, een man, die niet tot leiden in staat is, tot leider opgeroepen wordt, wanneer het door hem opgehitste volk de macht in handen heeft en niet weet wat het daarmede beginnen zal. De massa kan een stimulans zijn, die persoonlijkheden tot daden aanzet, zelf denken en doen kan zij niet. Thiess geeft eenerzijds het beeld der redelooze daden, ontstaan uit de dagelijksche omstandigheden der massa, anderzijds de degeneratie, welke uit regentenheerschappij op den duur moet voortkomen.
Zijn stijl: dikwijls koortsachtig jagend, zelf meelevend, van een oerkrachtige vitaliteit. In enkele korte zinnetjes vaak een situatie weergevend. Een ras-schrijver, dikwijls bezeten door de schoonheid van woord en zin, die iets heeft wat men de laatste tien jaren weinig meer vond in de Duitsche letterkunde: een waarachtige, diepe bloed-warme vaderlandsliefde.
| |
III. Arnold Ulitz, Ararat, Albert Langen Verlag, München, 1920.
Dook Wilhelm von Scholz onder in de Middeleeuwen, verplaatste Frank Thiess een eigenlijk zeer modern gegeven naar de 16e eeuw, Arnold Ulitz dorst het aan om de groote Russische revolutie tot gegeven te verheffen. Een geweldige greep, die, waar het gebeuren nauwelijks achter ons ligt, meer kansen op mislukking dan op slagen bood. Ulitz slaagde, ten eerste door de waarachtige bezieling, die zich van den schrijver had meester gemaakt, ten tweede door de spankracht van zijn talent,
| |
| |
ten derde door de geweldigheid van het gebeuren, een geweldigheid, die reeds thans gezien kan worden. Dit boek was door zijn verschijnen een daad, die de Duitsche letterkunde een oogenblik verbijsterde. Waarom? Omdat in een tijdvak, dat men werkelijk niet meer wist welk -isme regeerde, ja vaak niet wist wat elk -isme wel was en wilde, Ulitz met de volle heftigheid van zijn overtuiging de oude stelling weer naar voren bracht: ‘Terug naar de Natuur!’ Rousseau, Goethe, Lilieneron, Ulitz.
Twee personen zijn tegenover elkaar gesteld in dit boek: Alexander, die van zich zelf zegt ‘ich bin das Gehirn der Welt! Ich habe die Welt gemacht!’ en beheerscht wordt door de begrippen Ik en Macht; Daniel, die alleen opbouwen wil, leven wil volgens de wetten van zijn natuur, die de stamvader zou willen en kunnen zijn van een geslacht, dat weet, dat de aarde, de alles voortbrengende zal blijven, terwijl de liefde, het leven-scheppen en het gelooven in deemoed aan een God, die der menschen niet vreemd en ver is, van zelf sprekend is.
Stamvader van een nieuw geslacht, dat weder aan akker en wei, woud en meer in den meest levenden zin verbonden is. Het is het groote talent, dat Ulitz de mogelijkheid gaf deze stof te beheerschen. De personen zijn niet tot spreektrompetten geworden, zij zijn persoonlijkheden, - want Ulitz verloochent niet het recht op persoonlijkheid, - maar zij leven, en dragen tegelijkertijd hunne bloedwarme of scherp-geestige gedachten met zich mee. Hij is niet de propagandist alleen, hij voelt hoe alles onafwendbaar zoo moest gebeuren, hoe het een met en door het ander verbonden was, maar heeft bovendien een geweldig ideëel inzicht in de wederwording van het leven.
Van deze drie historische romans literair gesproken wellicht niet het schoonste, maar zeker het dapperste en noodigste.
Jan J. Zeldenthuis
| |
Eline van Stuwe (Jacqueline Reyneke van Stuwe): Het Modehuis ‘Gez. Weerdt’. Amsterdam z.j. P.N. van Kampen.
Men kan dezen roman een ‘knap’ boek noemen, maar met dat predicaat noteert men slechts de kleinste helft van de waarde. Want
| |
| |
de innigheid, waarmee dit verhaal werd geschreven, plaatst het op een niveau, hooger dan deze qualificatie reiken kan. Ik sprak reeds eerder met groote waardeering over het werk van deze schrijfster; het boek, dat nu voor mij ligt, is evenwel het beste, dat ik van haar ken. Het is zoo eenvoudig en zoo zuiver; het geeft nergens een te veel, maar wat er zijn moet, is er; en het is in de puntjes verzorgd. Het is een prachtig voorbeeld van rustig-beheerscht kunstenaarschap. De hoofdpersoon is Nicoline, de oudste van de zusters Weerdt. Zij is de spil waar het verhaal om draait. Nicoline heeft met verstand, energie en werkkracht een kleine modezaak omhoog gevoerd tot een der eerste huizen van Den Haag; de ‘zaak’ is haar trots, het is een stuk van haar leven geworden.
Dan komt de tegenwerking. Eindeloos gechicaneer van familieleden, die van haar profiteeren, en, venijnig treiterend, bewijzen, dat ze haar het succes van haar onderneming misgunnen. Een late verliefdheid knauwt haar en brengt een nasleep van narigheden, als de man, met wien ze een korten tijd verloofd is geweest, trouwt met haar zuster. Toch zijn het niet in de eerste plaats de omstandigheden, die Nicoline knakken; zij gaat onder aan zichzelve, aan haar tragische eenzijdigheid. Zij kan maar in één richting gaan, haar werk- en wilskracht maar naar één zijde ontwikkelen. In haar zieleleven zijn alle uitgangen afgesloten om te komen tot beschouwing, tot verdragen en berusten. Zij moet voort. Als de tegenwerkende uiterlijkheden zich ophoopen, zet zij zich schrap. Een hopelooze strijd begint voor Nicoline. Een lichamelijk lijden, dat haar besluipt, kan zij alleen overwinnen door rust. Maar er bestaat geen andere rust voor haar, dan de groote, de eindelooze. En die vindt zij. Deze wanhopige worsteling heeft de schrijfster aangrijpend voelbaar gemaakt.
De structuur van den roman is in forsche lijnen opgetrokken. Maar evenzeer is het van waarde door talrijke detail-schoonheden. Fijne trekjes bewijzen bladzij aan bladzij hoe meesterlijk de auteur het milieu, dat zij beschrijven wilde, heeft geobjectiveerd.
Een kranig boek.
| |
Piet van Veen: Arthur. Amsterdam z.j. L.J. Veen.
Het is niet onmogelijk, dat Piet van Veen nog eens een goed boek zal schrijven. Maar hij moest met uitgeven wachten, tot hij
| |
| |
daartoe in staat was. Hij heeft nu drie boeken uit laten komen, die hij beter voor zich had kunnen houden, drie boeken, die afdoend bewijzen, dat de schrijver de wereld en de menschen niet voldoende kent om er over te schrijven. Het blijkt ook weer uit dezen roman: verhaal van een jongensleven. Een enkele maal is er iets echts in, en in zooverre is er eenige vooruitgang in zijn productie te bespeuren. Maar de schrijver komt zelden door de uiterlijkheid van de dingen heen. Hij beschrijft een aantal voorvalletjes, waaruit blijken moet hoe 'n lieve jongen die Arthur is. Achter die uiterlijkheid voelen wij evenwel niet, of althans heel zelden, het bloedarme jonge-menschenleven.
Ik besprak indertijd in De Nieuwe Gids de novelle ‘Het einde’ van dezen schrijver. Ik wees toen op een verkeerd soort naïeveteit, waar dat werkje blijk van gaf en over die naïeveteit is de auteur nog altijd niet heen. Daardoor blijven zijn boeken een min of meer onnoozelen indruk wekken.
| |
P. Roosenburg: Dwaling. Rotterdam, 1928. Nijgh & Van Ditmar's Uitgevers-Mij.
De heer P. Roosenburg, wiens roman ‘Zwerver's dagen’ ik weinig kon waardeeren (Nieuwe Gids, Mei 1927), komt nu met werk van beter allure voor den dag. Deze roman bestaat uit brieven. Ze zijn allemaal van dezelfde persoon, terwijl het werk toch de verhouding tusschen twee menschen wil uitbeelden. Het gevaar, dat er op deze manier iets geforceerds ontstaat - immers er moet nog al veel herhaald worden van hetgeen de correspondent, die ‘achter de schermen blijft’, heeft verteld - heeft de schrijver niet geheel kunnen omzeilen, maar hinderlijk is het toch niet.
Overigens een goed en zuiver boek. De brieven zijn van een leerares, die op den leeftijdsgrens staat tusschen jong-meisje en ouder-wordende vrouw, een vrouw, die nog geheel open staat voor de romantiek van de liefde, maar die toch reeds een mate van zelfstandigheid in zich heeft aangekweekt, die het haar moeilijk maakt zich aan te passen, vooral wanneer er, zooals dat juist in liefdesverhoudingen zoo vaak gebeurd, onredelijke dingen van haar worden gevraagd. Een vriendschapsverhouding met een jongen man uit betere kringen, dan die, waar zij zelf uit voorkomt, groeit
| |
| |
tot een liefde, die haar korten tijd den waan van het geluk brengt, maar verschillen van beider persoonlijkheid en misverstand van de zijde van den man brengen na korten tijd de ontgoocheling. De overgang in de gevoelens van de vrouw tot de bewustwording van haar liefde is scherp belicht, en aan het slot, waar Jo zich-zelf haar schaamte en haar vernedering bekent, is het verhaal ontroerend mooi. En er is geen zweem van sentimentaliteit in, het is ragfijn van nuanceering en tegelijk sterk en beheerscht.
Met de uitbeelding van deze vrouwe-figuur komt de heer Roosenburg naast de zeer goede prozaschrijvers van onzen tijd te staan. Ik geloof, dat hij tot geen enkele groep behoort, en hij zal ook verstandig doen, zijn eigen weg te blijven gaan; hij heeft thans de richting gevonden, waarin hij het zoeken moet.
| |
C. en M. Scharten-Antink. De nar uit de Maremmen. I. Massano. II. Florence. De drie blinden. Amsterdam, 1927 en '28. Mij. v. goede en goedk. lectuur.
Het zou aanvankelijk een boek zijn van één deel, daarna bleek den schrijvers, dat het uit twee deelen moest bestaan, ‘overeenkomstig de grondgedachte van het werk.’ Maar ook in twee deelen ging het niet. Het eerste deel geeft ‘de hedendaagsche wereld, gezien door een natuurlijken mensch’, ‘levend in een nog natuurlijke landstreek’; het tweede brengt zijn conflict met de ‘moderne beschaving’. Met dit conflict zijn we er echter nog niet. ‘Zou niet een harmonischer geheel ontstaan,’ dus vroegen de auteurs zich af, ‘als na een tweede deel, dat het negatieve conflict ging brengen, de blinde vraag - een derde zich bewegen zou in de positieve sfeer van een antwoord?’
Zoo begonnen de Schartens, na het uitspreken van deze rhetorische vraag, aan een derde deel, en voorloopig wordt het dus een trilogie. Wie weet wat nog kan gebeuren. Met Francesco Campana hebben de schrijvers getoond, hoezeer zij de kunst verstaan - al wordt het kwantum kunst dat zij voortbrengen, er niet grooter door - in de breedte te werken.
Inmiddels is dit boek in sommige opzichten beter dan Francesco Campana. De figuur van Renato Focardi, den ouden schilder, is
| |
| |
niet zonder suggestieve kracht geteekend. Jammer, dat alles weer tot in 't onmogelijke uitgezaaid is. En wie weet, wat ons in het derde deel nog te wachten staat. De vervelooze gesprekken duren weer bladzijden lang. Wat er aan politiek bij gehaald is, mag naar de feiten strikt historisch zijn, gelijk de auteurs verzekeren, op een artistiek plan hebben zij die feiten niet kunnen verheffen. Daarvoor is alles te kleurloos en te theoretisch. Vooral in het tweede deel beginnen de schrijvers ijverig door den mond van Renato Focardi hun ethische en politische denkbeelden te verkondigen. Francesco Campana werd ook zoo'n vervelend stuk brochure. Als het goede, dat hier en daar in deze twee deelen verspreidt zit, met het goede, dat het derde nog brengen kan (maar ik vrees!) in één deel bijeengebracht was, had het een behoorlijk boek kunnen worden.
Herman Middendorp.
|
|