De Nieuwe Gids. Jaargang 44
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 700]
| |
De centaur door Dr. K.H. de Raaf.φιλόφρων γὰρ παρασαινει βροτὸν εἰς ἄρϰυας Ἄτα. τόϑεν οὐϰ ἔστιν ὑπὲρ ϑνατὸν ἀλύξαντα φυγεῖν. Hoe straalt, omstuwd door weidsch-gekleurden stoet
van wolken, d'avondzon zoo rood als bloed
over dit bergdal: 't bosch van Kalydon,
waar juist een zwellend bruisen nu begon.
In 't Oost aanhoudend dreunen, talmend, zacht:
traag rommelende donder. Onverwacht
schiet schuw een zwarte vogel door de lucht
en mengt zijn kreten met een dof gerucht:
het barsche grommen van een waterval,
die ginder stort met staag en zwaar geschal
tusschen de schuim-besproeide, donkre rotsen,
waaronder, wervlend, woeste golven klotsen,
dan verder snellen, blinkend glad gestreken,
waar bij een dieper bedding d'oevers weken.
Is dat een mannenstem, dat rauw geschater?
Hinnikt een hengst? Grinnikt een wilde sater,
die, glurend door de ruigte, een nymf verraste
waar beek-kristal haar blankheid overplaste?
't Is Nessos, de Centaur; hij hoorde 't lokkend
zing-lachen der Najade en gorgel-klokkend
| |
[pagina 701]
| |
watergeluid. Slurpend zijn lippen dronken
van 't levend, lavend bron-nat; vloeibre vonken
druppen nog van zijn kin.
Na 't zonnebranden,
dat drukkend woog over de breede landen,
- hij vond dan wel, beneden aan een kaap,
in zee-omruischte grot een zoeten slaap -
gebeurde 't vaak, dat hij verloren dwaalde
de velden door en dieper adem haalde,
snuivend den geur van roos en rosmarijn,
die bloeiden aan den rand van een ravijn
of op een helling, glooiend naar de kust.
Hij liep dan zacht, bedwelmd door droeven lust.
Soms stond hij op een bergtop stil te luistren,
terwijl het dal allengs begon te duistren,
waar, bij het fijn tuurluren van een fluit,
jong herdersvolk rei-danste rond een bruid
en bruidegom. Dan tampte een tamboerijn:
een oude herder schonk den donkren wijn
en paar bij paar ging zitten in een kring
onder hoog lachen en een zacht gedring,
en hoofden neigden saam en rond een leest
die zywaarts glooide, gleed een arm, bedeesd.
Zwaar werd dan Nessos' hart, en, of hij wachtte,
stond hij daar, vreemd, verslonden in gedachten:
‘Wee, dat gij, dol, Ixion, door de weelde
van Hera's schoot, uit aardschen walm ons teelde,Ga naar voetnoot2)
half mensch, half dier, een dubbelslachtigheid.
Zeg, wreedaard, Zeus! waarom hem zóó misleid!
Nu dragen wij den vloek van onzen vader.
De mensch ontvlucht ons, niemand komt ons nader..
O, hunkring naar het schoon dat onbereikbaar is!
Centaur, geen mensch te zijn, o wreed gemis!
Ach, Kupris, mocht een vrouwenhand mij streelen,
mocht ééns een vrouw mijn vreugde en smarten deelen!’
| |
[pagina 702]
| |
Hij treedt den bergstroom nader en kijkt uit,
den rug recht, 't hoofd geheven. Zie zijn huid.
Er schokt geril zooals by lentevlagen
wel glanzend water rimpelt; d'oogen vragen.
Nu trapplen hoeven op den harden grond.
Zijn brieschend ongeduld dreunt in het rond.
Wat zag hij? Aan den overkant, op 't mos,
een meisje, een vrouw; haar wangen kleurt de blos
van appels in een herfsttuin; 't avondlicht
maakt schooner nog haar bloeiende gezicht.
Het straalt en lacht, omkruld van blonde lokken,
die dartlen in den wind als gouden vlokken.
Snel-hijgend staat ze, ranke, jonge hinde,
den jager speelsch ontsnapt. Zal hij haar vinden?
Daar komt de godenzoon; ondwingbre kracht
stuwt zijn elastisch gaan; de rosse vacht
van 't reuzig leeuwenbeest golft van zijn hoofd.
Zijn breed gelaat straalt moed die nimmer dooft.
Hij was 't, die Lerna's slanggedrocht bedwong,
die Hades' gruwbre diepten binnendrong,
voor 't heil van andren hel noch dood ontzag:
waar hij verscheen, daar blonk een helle dag.
Maar nu, wat drukt de wenkbrauw op zijn oog,
dat sombre vonken sproeit? En wat bevloog
zijn brein, welk driftig, zorglijk denken?
Hoe laat hij heen en weer zijn blikken zwenken!
Hoe speurt hij langs het spoeden van den stroom
of er geen veerman hem ter hulpe koom'?
- Over dit diep durft hij zijn bruid niet dragen:
De liefde deed zelfs Herakles versagen.
Het onweer nadert; lage wolken jagen.
Er waait een zwoeler wind; heviger slagen
raatlen rondom; in 't helle bliksemlicht
schijnen de boomen hooger opgericht.
Hun kruinen, domm'lend eerst in droevig duister,
schrikken nu op in grimmig-grillen luister. -
Op 't oevergrint staat Nessos, forsche zwemmer,
| |
[pagina 703]
| |
de kenner van den stroom, de golventemmer.
‘Centaur, kom over, help ons!’ - Nessos hoort,
hij springt, duikt op, hij snuift, hij slaat zich voort
trots 't sleepen van de kolken; plots verdwaasd
door waan van weelde, 't ziedend brem doorraasd
van troebele gedachten die er woelen
door 't hitsend vuur van één wil, één bedoelen,
als hij, den stroom ontstegen, vóór zich ziet
wat slechts betreurd in droomverrukking vliedt.
Hoe vliegt het bonzend bloed hem naar omhoog,
wanneer hij ziet haar schuchter lachend oog,
zijn arm haar om de zachte heupen breidt,
haar boezem aan zijn harde borst zich vlijt,
haar lenige armen met een aarzlend drukken
zich klemmen om zijn hals. O zoet verrukken!
Hij keert en klieft opnieuw met grooter spoed
en feller, fierder slag den snellen vloed.
Wat kan nu dezen jongen hartstocht dooven?
Reeds raamt hij, roekeloos, de maagd te rooven.
't Verleden schudt hij af, met éénen ruk,
grijpend, verbijsterd, naar een groot geluk:
‘Zij zal de mijne zijn, geheel, voor goed.
Mijn droom wordt waarheid, 't is het lot, het moet!’
Hij vlucht. Zij schreit. ‘Sta!’ davert door het dal.
Sta, sta! galmt Echo na met vreemd geschal.
Door schaduwduister wringt de glans der leden,
de blanke, teedre; dringend klaagt de bede,
hoog schreiend: ‘Herakles, help, help! Sta bij!’
't Gewiekte wapen rukt hij van zijn zij.
Reeds is de pijl gericht, reeds buigt de boog.
Nog klemmen duim en vinger, tuurt het oog.
Licht flitst. Dan - los! en woedend boort de schicht
door Nessos' rug in 't hart. Hij wankt, hij zwicht.
Zoo helt een hooge boom bij laatsten slag
en valt met luiden weeroep, tot ontzag
van wie er bij staan. Nog klinkt Nessos' stem
als uit de verte, met een zachten klem
en klagende, zooals in najaarsnacht
| |
[pagina 704]
| |
de wind door takken klaagt of zwelt in kracht
en toornig uitschiet soms: O, wreede Macht,
die zucht-naar-hooger bond aan diersche krachten,
een monster dwong naar schoonheid steeds te smachten,
naar een geluk-ver-weg, een wolk, een waan,
als eens Ixion heeft verlokt. Welaan!
Wat toeft gij nog, ons gansch geslacht te delgen!
Centauren, zinkt! Laat Hades u verzwelgen!
Wat zou 't? Ook Zeus en Herakles zijn slaaf van 't Lot.
Anankè's blinde Dwang is 't hoog gebod!
Wat denkt gij, God en Heros, dat gij blijft?
't Is àl: vergaan, verandren; alles drijft -
ook ik - waarheen, waarheen? Ik weet het niet.
De kust wijkt voor het nevelig verschiet.
Wie wacht me? Vrouwe, gij? Ach, wil vergeven
en neem van mij dit - èène - aan -: mijn leven!
Zóó Nessos, wijl door doods grauw scheemren heen
hem even, diep meewarig, Dejaneira's glimlach scheen.
|
|