Aan Willem Kloos
Het is mij thans niet te doen om uw beteekenis te schetsen. De gelegenheid werd mij geboden, zulks elders te doen en ik heb daarvan een werkelijk dankbaar gebruik gemaakt.
Maar dit mag ik toch wel even vaststellen: zooals omstreeks 1600 het ‘doorluchtigh Hooft der Hollantsche poëten’ met zijn dramatisch werk en zijn lyriek zijt gij in de jaren 1880 tot 1890 met uw sonnetten en kronieken een baanbreker geweest. Er zijn er wellicht onder de jongere dichters, die hiervan niets beseffen. Men kan ook inderdaad een goed kunstenaar zijn, zonder ook maar iets van het verleden te weten, of te bevroeden, door welke invloeden het goede in eigen werk is bepaald. Gij behoordet indertijd niet tot die naïeven. Voorwaarts stormende, keekt gij bijwijlen terug. Dan zaagt gij de figuur van een groot en ernstig mensch, Amsterdammer als gij, en gij beweest hem uw eerbied en hulde. Of de critici onder de jongeren u ook zoo zullen bejegenen als gij het Potgieter deedt, ik weet het niet. Het zal afhangen van hun geest en hun gemoed: van hun historisch besef en den graad van hunne dankbaarheid.
Nog eenige dagen en ge zijt zeventig jaar. Vanzelf gaan mijn gedachten terug naar een tijdstip 26 jaar geleden, toen ik 's middags bij u aanbelde. Ge kwaamt zelf beneden. Groot en recht stondt gij voor mij en met iets ongenaakbaars, afwerends in uw gansche houding, klonk het, als van Olympische hoogte: ‘Wat wénscht u!’ Ge weet nog wel, ik had u mijn Alastor-vertaling gestuurd en het antwoord was wat lang uitgebleven. - En nu trek ik een veilige lade van mijn schrijftafel open en haal er een pakket brieven uit, een honderd-tal. Die brieven met hun zwarte, als gebeitelde letters, zijn mij dierbaar. Zij bevatten de geschiedenis van een verhouding, die van hoffelijke welwillendheid uwerzijds later hartelijke vriendschap is geworden. Het is Shelley geweest, die ons samenbracht.