| |
| |
| |
Jeugdherinnering aan Willem Kloos door Joannes Reddingius.
Wat is dat schoon, als bloemen overal
te luist'ren staan naar 't zingen van het licht,
die melodie van vuur, dat gouden lied.
Toen ik een knaap was, doolde ik graag door 't bosch
vol licht en schaduw waar het eenzaam is
en waar ik zag het hert met hoog gewei.
Ook was mij lief het schoone land der bergen
met zon beschenen dalen, lief de zee,
't wit schuim der branding en het wijde meer,
het spel der kleuren van een avondhemel
of 't roode gloeien van den dageraad.
Ik hield van bloemen en van vogelzang
en van de schoonheid van den gouden herfst,
wanneer de voeten schuif'len door de blaên.
Dan welde in mij die diepe en schoone ontroering,
weemoed van scheiden, en dan dacht ik stil,
dat alles gaat voorbij wat leeft in 't licht,
maar dat uit wonderbron van heilig leven
nieuwe gestalten rijzen in den dag,
een blad, een bloem, een vlinder of een mensch.
Toen ik een knaap was, die verlangen had
naar melodieën, naar het milde licht
in menschenoog, naar zekerheid-van-streven,
naar heldere ideeën, naar het licht van geest,
en in mij droeg den wensch naar harmonie,
naar stemklank van een vriend op een mooi uur,
naar 't zingend woord, dat alle stormen stilt,
| |
| |
wanneer men weet al-eeuwig is de Liefde,
toen vond ik U, mijn groote, sterke vriend,
die 't edel licht zoo liefhad en het lied,
de wijze Grieken, Shelley's hoogen geest,
de roode rozen en de witte rozen......
Uw schoone lied'ren klonken in mij op,
een storm van zang, op breede rhythmen zwierend,
of zangen wonderteer en fijn en schoon
als fluisteringen in een zomerbosch.
Uw woord was waar, want alles was doorleden,
doorleefd, doorvoeld, in 't rijk van eenzaamheid
waar men de diepste stem alleen verstaat.
En wat gij vondt en heerlijk zingen mocht
woei als een liefdezegen naar de sterren.
Een adeldom van leed om menschendoem,
om ál wat logen is en wat misleidt
en 't eindeloos verlangen, needrig-stil,
met zuiv'ren wil het goede slechts te doen,
al heerscht de nood, al is 't ook rondom nacht,
een adeldom van leed om 't droeve gaan
dier schoone vrouw-van-lijden, uwe moeder,
aan wie gij dacht als gij het eenzaamst waart,
droeg uw gelaat, maar binnen in uw hart,
die bron van leven, dat schoon heiligdom,
daar beefde een glans, het lichten van de zon.
Door 't klaar-gezongen, edel levend woord
werd opgebouwd een tempel in de ruimte,
het gouden licht der zon was overal,
of in den nacht, de glorie van de starren......
Is voelen niet en zien het grootst geluk
van 't wezen mensch, dat in het raadsel leeft
van de Eeuw'ge Rhythmus van Zijn's Achtergrond
waaruit ál rijst en ál weer in verdwijnt?
En is niet groot-gelukkig wie mag zingen?
| |
| |
In avondkamer bij den lampeschijn
las ik uw lied'ren als ik eenzaam was
en vond weer kracht een moedig mensch te zijn.
Nog immer weet ik wat ik luist'rend vond:
het edel beeld, een tak met witte bloesems,
of, tragisch, boomen in het laat getij,
als winter alles maakt aan Dood gelijk,
en de Aarde zelf, die prachtige planeet,
niet langer licht kan stralen naar de sterren......
De stille denker en de gouden droomer,
die zelf gij waart, vroeg eenmaal in zijn droom:
Is Orfeus dood? De vogels gaven antwoord,
antwoord de beek, antwoord de wind door blaêren
en 't fijne, zachte gonzen van een bij.
|
|