De Nieuwe Gids. Jaargang 43
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 687]
| |
Wat Byron uitsluitend voor mij geweest heeft kunnen zijn en blijven zal door Willem Kloos(Byron en het Byronisme in de Nederlandsche letterkunde, door Dr. T. Popma. - H.J. Paris. Amsterdam, 1928.)Daar ik mij tot den vermaarden George Gordon Noel Byron reeds sedert mijn 21e jaar dus levenslang, kan ik zeggen, eenigszins anders heb verhouden als alle om poëzie iets gevenden bleken te doen, met wie ik over hem sprak of van wie ik meeningen over hem las, sloeg ik, verlangend om te weten te komen, wat Dr. Popma over hem dacht, al spoedig, nadat ik haar ontvangen had, diens - ik merkte het dadelijk - stellig ernstig te nemen want degelijk doorwerkte studie met stille gretigheid open. En ik ging haar toen lezen, wat wil zeggen: ik nam haar, gelijk ik dat altijd gewend ben geweest met boeken te doen, van a-z met overgegeven aandacht langzaam in mij op. En onderwijl ik zoo intensief want diep-serieus en volstrekt-onbevangen bezig bleef, een allerprettigste want heerlijk-atmosferische heele Novemberweek lang, kwamen geleidlijk de vele bevindingen mijner eigen Byron-lektuur in mij naar boven, die ik, reeds bijna een halve eeuw, in mijn alles doorvoelenden Achtergeest met mij meêdroeg, want die telkens weer opnieuw, maar dan fijner en ook sterker bewaarheid bleken, als ik in den langen loop van mijn steeds werkzaam gebleven leven den knappen Engelschman weer eens uit de kast haalde, om na te gaan wat ik aan hem had, nu ik zelf weer wat meer wetend dus een aantal dingen beter begrijpend was geworden dan voorheen. | |
[pagina 688]
| |
Ik had in 1877 het eindexamen 5-jarige H.B.S. achter den rug gekregen, en daardoor beter in de gelegenheid gekomen om mij, zonder ophouden, toe te leggen op de logische ontwikkeling van mijn eigen innerlijkst Wezen, waar ik ook mijn heele verdere leven ondanks vele onpleizierige bejegeningen want averechtsche beoordeelingen door dwaze medelevenden, naar streven zou blijven, ging ik mij, onderdoor het geregeld werken voor mijn admissie-examen tot de Hooge School, om in de oude letteren te kunnen gaan studeeren, verdiepen in alle mogelijke dichters, Engelsche vooral en Duitsche, die ik met mijn niet volle beurs in eigendom krijgen kon. En onder die velen behoorde Byron. Deze toch trok mij aan, omdat hij met Shelley had verkeerd, Shelley voor wien ik in mijn verste Achterdiepte een stille sympathie voelde, al had het nog niet vele, wat ik tot dusver van hem las, mij slechts een heel enkelen keer in psychisch-aesthetisch opzicht waarachtig kunnen voldoen. Ik had toen namelijk, in hoofdzaak, alleen Queen Mab bestudeerd, maar de iambische vertoogen, die ik daarin tegenkwam over allerlei theologische en wijsgeerige vraagpunten, strookten soms wel eenigermate want heel uit de verte, met wat ik zelf reeds als schoolknaap van 17 jaar over die kwesties was gaan voelen, of eigenlijk gezegd, psychisch denken, maar het wel wat stug-rhythmische en droogjes-redeneerende van den, toen hij dat schreef, nog onvolwassenen mensch en heelemaal niet rijpen dichter Percy Bysshe, over aardsche en bovenaardsche aangelegenheden, had mij toch geenszins bijzonder kunnen treffen, en wel, omdat die toen nog aan het zoeken zijnde geniale-in-den-dop in dat eerste lange gedicht van hem niets van zijn diepste Diepte, van zijn visionnair-voelende en later vaak als Beethoven heerlijk-zingende Onbewustheid naar boven had gebracht.
Maar tòch, ondanks die aanvankelijke artistieke zoowel als psychische deceptie, die mijn eerste proeving van Shelley in mij achter had gelaten, was ik hem trouw gebleven: ik had, zoodra ik, als zeer jonge knaap, zijn naam in een schoolboek: ‘Collier's History of English literature’ had ontmoet en kort | |
[pagina 689]
| |
daarop zijn Poetical Works (Chandos Classics) in een boekwinkel had zien liggen dus vóórdat ik nog iets van hem las, een mij eigenlijk nogal bevreemdende aantrekking, in mijn Binnenste, gevoeld tot hem en alles wat hem betrof. En kort daarna kocht ik dan ook dat boek, maar in de allereerste oogenblikken, dat ik het inkeek, begreep ik er nog niet veel van. Dus blijkbaar rees deze magnetische kracht die mij naar een dichter trok vanwege zijn naam alleen, uit de achterstreken van den Geest, dus uit des Aanzijn's allerdiepsten Grond, zooals ik, mijn heele leven door, van tijd tot tijd sterk voelde en voelen blijf, dat alles wat, zooals men 't noemt, ‘bestaat’, in elkander zitten moet.
Maar ik wou, als naïeve en ondanks mijn zelden spreken, altijd zooals nú nog, inwendig spontaan-sterk bewogene achttienjarige, na deze allereerste mij niet zeer bevredigende kennismaking, die voor dat oogenblik geen heftige neiging in mij wekte, om de latere lange gedichten van dien, dat bleef ik wel voelen, menschlijken zoowel als psychischen Heros in te zien, toch wel eens meer suggestieve Engelsche verzen leeren kennen, waardoor mijn diepst Inzijn, anders als bij Queen Mab, waarachtiglijk iets te zien en te voelen krijgen zou. In hoogere streken dan die der Aarde, zoo drukte ik toen mijzelf nog jongensachtig uit, begeerde ik door de poëzie van anderen te komen - mijn voor mijzelf nog niet goed bereikbare Ingeest had mij tot dusver alleen nog maar wat onschuldig-schertsende school-rijmpjes en eenige behoorlijke Duitsche sonnetten gedikteerd - en zoo greep ik dus hoopvol naar Byron over wien ik vroeger, door mijn leeraar op school, had hooren beweren, dat hij de allergrootste Engelsche dichter was der 19e eeuw. En met mijn, als jonge jongen reeds, innig-woesten, schoon naar buiten tegen ieder menschlijk-kalmen want zichzelf streng beheerschenden Geest, wierp ik mij dus welberaden in die vele druk- en onregelmatiggaande maar zooals ik gauw bespeurde, slechts vrij oppervlakkig wild-doende want eenigszins schoolschoratorische, eigenlijk diep-in leege en koele romantische verhalen-in-versmaat: The Bride of Abydos, Lara, Conrad en de | |
[pagina 690]
| |
rest. Ja, om de volle waarheid te bekennen, bleef ik bij al die mij weinig-gemeend-lijkende want alleen als met kunstmatige handigheid van derden-rangs-akteurs heftig-gebarende versstukken bijna overal zoo koud als een steen. Ik die vermoedelijk door mijn afstamming van een 18e eeuwschen voorvader mijner lieve en ongelukkige moeder, die kapelmeester aan het een of andere Saksische Hof was geweest, (zooals ik heb laten onderzoeken) van kind-af uiterst gevoelig voor rhythmus en geluid ben, hoorde die dichterlijke verhalen van Byron, wat hun geluidsbeweeg betreft, eigenlijk als trommelend slaan van een jongen, die wel muzieklessen gehad had, maar weinig-muzikaal was, op een zelf ook niet altijd zuiverklinkend instrument. En bovendien nog, als ik mij datgene wat Byron aan zijn publiek en vermoedelijk ook aan zichzelf wijs heeft kunnen maken, dat hij echt met zijn verbeelding, bij het schrijven, gezien had, duidelijk probeerde voor te stellen op het gezichtsveld mijner eigene fantasie, dan kreeg ik voor de oogen mijns geestes alleen maar eenige nog al kinderachtige gebeurinkjes en popjes, die wel iets hadden van de staalgravures in een ouderwetsch jongensboek over Alexander Ypsilanti, uit mijn kindsheid, waarop ik óók Turkjes had aanschouwd met rijkgepassementeerde buisjes om den romp, een gepluimden tulband boven flitsend zwarte oogjes, benevens een gekromden yatagan in de elegant-gesloten keurig-fijn gevingerde vuist, gelijk de koud-bedachte aesthetische mode van 1820-'40 hen toen eveneens in zoovele andere geïllustreerde boeken liet zien. Ik vond dat alles als aankomende jonge man, maar die reeds toenmaals uitsluitend het heelemaal-echte want uit de diepere gewesten van de ziel komende in de Dichtkunst wist te waardeeren - altijd heb ik, van nature, alleen het geestlijk-waarachtige lief gehad - ik vond dat bij Byron, zeg ik, een wel wat aanstellerige vertooning en wou dus ten slotte, na gedurende een week of vier, die malligheid kalm geslikt te hebben, mijn toenmalige slechts anderhalven shilling, meen ik, gekost hebbende komplete Dick's-uitgave van den poëet bij zooveel andere vervelende boeken van vroeger in mijn kastje zetten, waar ik als jonge parmantige Willer nooit meer aan dacht, toen ik, het dikke deel nog even voor den laatsten keer | |
[pagina 691]
| |
doorbladerend, plotseling bijna aan het eind van de 600 bladzijden getroffen werd door een mij, zij het ook nog zoo weinig onmiddellijk vasthoudenden titel, dien ik er nog niet in had opgemerkt: ‘Don Juan’. ‘Kom’, dacht ik toen snel, ‘laat ik dàt nog even probeeren, wie weet of dit niet amusanter kan zijn dan al die decalcomanieprentjes, die dichtstukken worden genoemd, en zooals ik ze zelf, als ik dat met alle geweld wou, óók wel fabriceeren ‘kunnen zou misschien.’Ga naar voetnoot1)
Zooals ik zei, ik begon den Don Juan te lezen, en onmiddellijk voelde ik er mij in thuis. Want uit dit wel geweldiglange, doch uit den wetenden grond van Byron's wezenlijkste Wezenlijkheid gerezene en dus allergenietbaarste, echt-persoonlijk-vrij gevoelde en geziene Dichtwerk wordt de, bijna alleen dáár, waarachtig-geniale Byron ons merkbaar, zooals hij tot dien tijd hoofdzakelijk slechts met en voor zichzelf had bestaan. Ja, gelijk de ‘Don Juan’ hem inderdaad laat zien, door den heelen geest van dat gedicht heen, zóó alleen is Byron met zijn denken en zijn voelen en de soort van zijn waarnemen geweest. Gemoedlijk dus nog iets anders als zichzelf alleen willend en vereerend, m.a.w. altruïstisch heeft die vrijwel alleen lichamelijk-hartstochtlijke geest slechts zelden kunnen wezen, en daarom staat hij in zoo'n sterke tegenstelling tot den menschlijk-dieperen en hoogeren Shelley, die zich, zijn heele leven door, veel te geestdriftig-lievend en zich bijna geheel opofferend voor anderen heeft getoond, niet alleen voor afzonderlijke personen, die zijn ware of schijnbare vrienden waren, doch inzonderheid ook voor de Menschheid in haar Geheel, die hij door zijn nobel-willend Denken en hartstochtlijk-voelend scheppen met den voortzwiependen Vleugelslag van zijn als bovenaardschen Geest wou voortjagen op den Weg naar de hoogste ontwikkeling en beschaving, dus naar een nog nooit voorheen door haar gesmaakte ideale Zaligheid op aard. Byron echter, (die heel anders want een veel vlakker, vluch- | |
[pagina 692]
| |
tiger en nuchterder mensch dan Shelley was,) zooals de meeste menschen dacht deze alleen aan zijn eigen daaglijksch zakelijk pleizier. En al kan hij groot heeten als sarkastisch Realist, slechts hoogst zelden kwam hij er toe, zich met zijn heele menschlijkheid te verliezen in de diepere gronden van het Psychische, zooals hem dat alleen gelukt is in sommige wezenlijk allerfraaiste gedeelten van den ‘Childe Harold’, evenals in een stuk of wat kleinere gedichten, en ook wel hier en daar in sommige der Treurspelen naar mij vroeger bleek. Al scheen het mij dan in de laatste, tot zelfs in den Manfred, óók wel een beetje, alsof hij daar wel het randje van het echtgeniale nadert, maar zonder volkomen aan den anderen kant te kunnen komen, zooals Shelley dat b.v. zeer zeker in zijn historisch-realistische tragedie The Cenci wist te doen. Ja, mijn altijd alles klaarzuiver proevende en, hoe ouder ik werd, ook hoe langer hoe meer alles fijner-doorvoelende en dieper-doordénkende psychisch-aesthetische Kracht heeft mij steeds gezegd en blijft mij zeggen, dat een belangrijk deel van Byron's vers-werk, en wel voornamelijk al datgene wat nog wel een halve eeuw lang na zijn dood, door de breede Massa der minder-juist want eenigszins grof-dilettantisch aanvoelenden als first-rate romantische Poëzie beschouwd werd, niet veel méér is geweest, dan vlot pseudo-romantisch doen, dat met de waarachtig-echte want diep uit de psyche geborene romantische poëzie, zooals die van Novalis b.v., niets anders gemeen heeft als een voozen, want inwendig leegen uiterlijken schijn: 't was een onpsychisch surrogaat voor wat bij de waarachtige romantici zielsinnigheid is. En met zooveel nadruk wijs ik hier vooral op, omdat Dr. Popma, voor wiens ernstigen arbeid ik overigens gaarne alle mogelijke waardeering, ja hoogachting blijf voelen, m.i. op het groote waardeverschil tusschen het eene en het andere deel van Byron's verswerk te weinig acht geslagen heeft; en het er dus voor schijnt te houden, dat de dichterlijke verhalen, waarop hij natuurlijk het meeste gelet heeft, omdat zij in het vroegere Holland het drukst werden gelezen, nagevolgd en vertaald, als zuivere poëzie beschouwd, op één lijn zouden zijn te stellen met de in psychisch-dichterlijk opzicht onverganklijke verhalen van Coleridge en Wordsworth, Shelley, Keats en Scott. | |
[pagina 693]
| |
Byron schijnt in de vorige eeuw geruimen tijd in Engeland niet populair geweest te zijn, vermoedelijk doordat het verzenlezende publiek daar, nadat de eerste verrassing er over reeds lang voorbij was, langzaam-aan genoeg had gekregen van die telkens en overal weer bij hem voorkomende, want niet zeer gevarieerde en ook niet zeer menschlijk-levende figuurtjes waarin de dichter had laten zien ten eerste wat hij zelf graag had willen wezen en wat hij, ter andere, het hem zelf bestaanstaande vrouwlijke karakter-type vond. Want de realistisch-doende 19e eeuw met haar iedren keer weer opnieuw beginnende politieke stormen, immers haar hoe langer hoe meer met knappe bedenksels menschenslachtende oorlogen en evenzoo onzinnig moordende of tenminste verbannende revolutie's, ging ten slotte onwillekeurig een beetje neerzien op die eigenlijk naar één model gemaakte figuurtjes van Byron's altijd zich zelf gelijk gebleven fantasie, of liever van zijn rijmkunst-routine, waar niet veel dieper-psychische ontroering achter te ontdekken viel. Terwijl tegelijkertijd het doorsnee-karakter der verskunst van Byron - door de eeuwen heen blijvende poëzie heeft een van-diep-uit zingende weergave van de innerlijkste muziek der ziel te zijn - dus het rhythmische beweeg van al die verhalen en treurspelen nièt zoo allerfijnststerk de ziel der lezers vasthoudend, want niet zoo suggestief-subtiel, zoo haarfijn-zuiver de diepst-intieme muziekvloeden van een onbewust werkend binnenleven in den auteur, bleek te vertolken want in harmonisch-melodische woordenreeksen weer te geven, als men dat van een waarlijk groot, een door alle tijden onsterfelijk dichter verlangen mocht, en zooals Shelley en Coleridge dat in hun poëzie bijna geregeld-door wèl hebben weten te doen.
Shelley's diep-bezield en dus bezielend epos ‘Laon and Cythna’ b.v. waar de storm der huidige, dus nog iets langer dan honderd jaar van hem zelf gescheidene maar toch door hem prophetisch in zijn Binnenwezen vooruitgevoelde volkrenslachtingen en maatschapeplijke oorlogen aetherisch door heen giert, zoodat het ons lijkt, als wij ons op de overweldigende jaging dier rhythmen laten voortzweepen, als doorleefden wij. | |
[pagina 694]
| |
nogmaals de heele tegenwoordige in 1914 aangevangene en wie weet, waar eens op uitmonden gaande monsterachtige strooming der menschheidsgeschiedenis - Shelley's Revolt of Islam, zeg ik, zooals dit 5000 regelig dichtwerk in zijn lateren van wettelijke onvertogenheden ontdanen vorm genoemd wordt, is ook nog buiten 's dichters tallooze andere zielvollevende werken om, alleen reeds in staat, om zonneklaar te bewijzen, dat hij een der allergrootste Engelsche dichters van alle tijden moet worden genoemd. Ja, hoezeer hij niet slechts in Engeland, maar ook in de andere landen van Europa nu reeds 50 jaar lang door de intellektueelsten en kunstzinnigsten gevierd wordt en verheerlijkt, kan zijn grootheid eerst thans volkomen verstaan worden, omdat wat hij-zelf, reeds meer dan een eeuw geleden, in zijn boven de warreling der tijden tronende scheppingen zien liet, sinds de uitbarsting van den waanzinnigen wereldoorlog en het haast nog waanzinniger einde van deze, werkelijkheid geworden blijkt.
Zie, zoo iemand, zoo'n groote als Shelley is Byron in het geheel niet te noemen: zooals de eerste dat van nature want krachtens zijn hemzelf niet bewuste genialiteit deed, hield de laatste zich door zijn persoonlijken trots alleen, door zijn koel uitsluitend zichzelf liefhebben in de hoogte en zag hij op alles neer, omdat hij alles, in den grond der dingen, nonsens vond. En feitelijk bleef hij dus, zonder het zelf te vermoeden, op een veel lager psychisch plan dan zijn goede vriend; hij wist zichzelf niet, zooals Shelley dat wèl vermocht, in zich zelf te verheffen tot het Eenig-Reëele, het onkenbaar buiten alles om Eeuwig-Bestaande, maar toonde zich, als hij op zijn sterkst was, een alle kleine dingen in de daaglijksche werklijkheid klaar-scherp waarnemend en ze dan sarkastisch-bitter weergevend realist. Het, volgens hem, altijd belachelijke want steeds door kleine motieven bestuurde leven der menschenwereld bekeek hij luchtig-onverschillig en schetste het met scherpen, schrandren spot. En den ondergrond van het Aanzijn voelde hij als een dieptelooze Leegte, waar men zich liever maar nimmer om bekommeren moest. En hij, Byron, was dus, | |
[pagina 695]
| |
voor zoover hij over die verdere, die diep-inne streken ooit dacht, een nihilist te noemen, in lijnrechte tegenstelling tot Shelley, den idealistischen bezielden Ziener, die eerst van de Toekomst der aardsche Tijden dingen voor de Menschheid verwachtte, die nooit zullen gebeuren want niet kùnnen gebeuren, en die daarna toen de hoop daarop hem begrijpelijkerwijze vaak begaf, zich al scheppende dus voelend-denkende verloor in zijn onbluschbare begeerte om het Eenig-waarlijkzijnde, het boven al het zoogenaamd-bestaande Eeuwig-blijvende te benaderen met de symphonieën zijner taal en de boven de hoofden der doffe menigte hoogwijd-uitrijzende beeldingen zijner onsterflijke Kunst. Byron met zijn veel meer dan die van Shelley gewoonmenschlijke geaardheid, ging wel geenszins met Shelley's bestrevingen mee, maar hij was toch fijn ziend genoeg om de schoonheid van diens kijk op de wereld zoowel als van diens Eeuwigheidsvisie aan te voelen, al zal hij er tegelijkertijd om hebben moeten glimlachen, daar de laatste te veel in het vage bleef en hem dus te onreëel scheen, terwijl de eerste, dus de hoop om alle aardbewoners tot een hooger maatschappelijk en zedelijk plan te heffen, hem de illusie moest lijken van een Droom, omdat dan eerst alle menschen foutlooze engelen met peilloos-diepe intellekten geworden zouden moeten zijn. Byron voelde dat juist, zooals ik het zelf óók altijd zoo heb gevoeld. Maar er bestaan toch stellig, hier en daar verspreid, tot die sublieme hoogte van uit hun binnenste Onbewustheid gestegenen, en die dus sterk-intellektueel en toch hartstochtlijk-gevoelen-blijvend, niet in de eerste plaats bij alles om het eigen aardsch bestaan en egoïstisch pleizier denken maar bijna uitsluitend voor het eenig-waardevolle want wezenlijk-blijvende zoowel in henzelf als in de wereld zorgend zijn. Ook Shelley was een van die zeldzamen, en Byron, ondanks diens nuchter-scherper begrijpenden kijk op alles, welke geesteseigenschap bij de meerderheid der menschen, wien zij eigen is of werd, het dieper psychisch-bestaande zelfs niet weet te vermoeden, laat staan duidelijk te voelen, Byron zelf zeg ik, die toch op zijn eigen wijze zeer zeker een uitzonderingsmensch moest heeten, voelde ondanks de belang- | |
[pagina 696]
| |
rijke portie geestlijke droogheid, die hij in zich had, toch met de fijnere zenuwen zijner ziel eenigszins dat superbe in Shelley aan en heeft daar na diens tragischen dood, wel eens blijk van weten te geven in een vage aanduiding van een woord of wat, als hij een enkel oogenblik, wel eens wat dieper dan gewoonlijk zag. Een oogenblik, herhaal ik, want Byron was, met zijn nog eenigszins achttiende-eeuwsche vlak-effene schoon fijne verstandlijkheid het tegenovergestelde te noemen van een waarachtig wijsgeerige, dit is: de diepste Wezenlijkheid des aanschouwelijken Aanzijns fijn bevroedende Natuur, zooals Shelley - de wijsgeerige Opstellen van diens mannelijken leeftijd kunnen dit bewijzen aan ieder, die zelf wijsgeerig te denken weet, - zeer stellig wèl is geweest. En wie aan deze kwalificatie, n.l. dat Byron geen waarachtig denkhoofd was, dat steeds maar dieper en dieper te peilen wist naar de innerlijkste Gronden des Zijns, wie daaraan nog zou wagen te twijfelen, herhaal ik, hem behoef ik slechts te herinneren aan de in het eerste moment aan velen grappiglijken-kunnende woordspeling van den dichter: When Bishop Berkeley said: there is no matter
And proved it: 't was no matter what he said.
Door de herhaling van het woord ‘matter’ telkens in een andere beteekenis gebruikt, klinkt dat grapje niet onleuk. En ik herinner mij, dat toen ik 21 jaar zijnde, dezen regel voor het eerst onder oogen kreeg, een onweerstaanbare lachbui mij plotseling overviel. Ik ben vaak goedlachs, en kon dus niet uitscheiden van de pret, die ik er door kreeg. En toch was ik het in dien jongen tijd reeds meer met die filosofische intuïtie van Bishop Berkeley eens - ik was uit mijzelf ook al door analytisch nadenken over de realiteit tot die gedachte gekomen, maar dorst haar nog niet voor zeker houden. Doch ondanks dat de ‘mop’ van Byron mij in kennis stelde met het feit, dat de Engelsche wijsgeer precies als ik over de kwestie der stof dacht, voelde ik mij door 's dichters geestigheid allerprettigst geprikkeld, en barstte er over uit in een schaterlach, die luid door mijn holle jong-studentekamer weerklonk. | |
[pagina 697]
| |
Byron's grap kan dus wèl geslaagd heeten, maar er blijkt toch tevens uit, dat hij, de wereldsche Lever en vlotte Rijmer, die helaas te jong moest sterven gedurende een onderneming in Griekenland, die pleit voor zijne, in haar diepst Wezen nobele geaardheid, dat de dichter van den don Juan te jong is gestorven - hij sprak over Berkeley zonder precies te weten wat deze in waarheid bedoelde - om zich altijd precies rekenschap te kunnen geven van wat hij in zijn verzen zei. Byron is al te jong heengegaan: op 36-jarigen leeftijd, dus voordat hij in zijn drukwoelend leven van werk en pleizier zijn volle intellektueele rijpheid bereikt had - anders als Shelley, die altijd stil voor zichzelf alles peilde en het dus in denken en werken, al werd hij slechts 29 jaar, veel verder, dan hij heeft gebracht, door zijn proza niet minder dan door zijn poëzie. En dus leg ik hier, na een levenslang het met Byron eigenlijk oneens zijn, in gedachten een stillen krans voor zijn eens haast vergeten schijnend, maar ook blijkens Dr. Popma's zeer verdienstlijke studie weer met recht en reden naar boven vlottend genie. En ik ben blij, dat ik door diens belangwekkend boek in de gelegenheid kwam, om iets in vlug overzicht over zijn held te zeggen, dien ik zeer zeker wel ken, maar dien ik toch, ofschoon zijn dichtwerk veel aantrekkelijks heeft, nooit, voor zoover ik mij herinneren kan, of tenminste hoogst zelden noemde, omdat hij wel in zijn Binnenwezen, een waarachtig-grooten aanleg bezat, maar er te weinig toe heeft willen komen, om poëmen te schrijven, die altijd zullen blijven bestaan. |
|