| |
| |
| |
Over Nico van Suchtelen's Tot het Al-ééne door Willem Kloos.
(Dr. Nico van Suchtelen. Tot het Al-eene. Nederlandsche Bibliotheek, 1927.)
Dit boek is wezenlijk in zeer hooge mate interessant te noemen voor ieder, die met zijn geheele Geestlijke Binnendiepte, dus eigenkrachtig en zuiver-psychisch over alle mogelijke dingen, op grond van zijn studie, na te denken pleegt. Maar bovendien kan het tot, al zij het dan wat langdurende, maar daarom des te radikaler wakkerschudding dienen voor het zoo eindloos veel meer groote aantal van hen, die nog nooit tot wetend peinzen over den, wat men noemen kan, reëeleren Grond des Aanzijns konden komen, daar zij zich vlug-weg tevreden bleven stellen met de makkelijke aanvaarding van de thans bijna antiek lijkende natuurkundige voorstellingen, die hùn, zoowel als mij, toen we, in onze jeugd, op school gingen, werden meegedeeld, als onomstootelijk-zekerstaand voor allen verderen tijd.
Immers met het innerlijkste Wezen der zich brutaal-weg, als het Eenige, aan ons opdringen blijvende Werklijkheid is het vrij wat anders gesteld - de resultaten der strenglijk-exakte en onbevooroordeelde onderzoekingen der laatste vijf en twintig jaren staan er ons onweersprekelijk borg voor - dan het nog al kinderlijk-naïef-doende, want schoon alleronwijsgeerigst-zijnde, toch zichzelf slechts wijsgeerig-vindende materialisme der vorige eeuw zich dat grif-weg durfde voorstellen, en voor wie dus weinig of bijna niets van de tegenwoordige nog altijd proefondervindelijke, maar daardoor juist sekuurdere inzichten in het
| |
| |
eigenlijke wezen der materie weten, kan dit degelijke boek met zijn schat van mededeelingen en inlichtingen dienen als een verheugende want wijzer-makende handleiding, die hen veel dichter bij de objektieve Waarheid over het Zijnde zal brengen, dan zij tot dusver waren geweest.
O, die wel wat al te simplistische, want, nog vóórdat men goed op de hoogte was, met twee groote woorden werkende Leer van Kracht en Stof die in de 19e eeuw door alle zich zelf voor hoogverstandig houdenden als de slotsom van alles beschouwd werd, en waar ik dus, als jongmensch, telkens over praten hoorde en ook veel over las, - om de waarheid te zeggen, heb ik ook toen reeds, over alle algemeenheden, die ik vernam, het naadje van de kous willen weten en gingen die beide abstracties mij dus al gauw te bot-eenvoudig geponeerd lijken als het laatste woord eener Aanzijnsverklaring, daar die twee, als er niets anders achter zat, geheel en al autonoom en tevens blind werkende Beginselen onmogelijk iets zouden kunnen te voorschijn brengen wat eenigermate redelijk leek, zooals het Aanzijn, en allerminst datgene wat ik zelf toen reeds in mij als een Oneindige Diepte voelde, de Poëzie.
Dat kan onmogelijk waar zijn, zei ik in mijzelf; wat ik in mij voel, niet zoozeer in mijn gewoon, want tamelijk saai en rustig-voortbestaand dagelijksch menschlijk wezen, maar heel diep- in en daarachter als in een onbegrensde Wijdte, en wat soms in mij naar boven komt, heelemaal onverwacht, zoodat ik mij dan een heel ander, want van al het mij omringende weg-zijnd mensch ga voelen, dat stijgt uit, en is, heel iets anders als alles wat ik weet. Want komt het uit de stof, dus uit de cellen van mijn hersenen? Wat zit er voor bijzonders in de Stof verborgen, dat het, zoo maar, dit alles wat ik inwendig voel en zie en denk en van tijd tot tijd op een mij ontroerende wijze in mij zingen hoor, te voorschijn brengen kunnen zou? Wat zou de Stof dan eigenlijk zijn, en ik ging over dat mij verwonderende vraagstuk, waarvoor ik mij door mijzelf geplaatst zag, heel voorzichtig, want langzaam, door geestlijike zelfconcentratie, alles haarfijn nagaand, dag aan dag in de vacantie denken, terwijl ik op verre buitenwegen rondom Amsterdam in mijn eentje, dus door niets gestoord liep.
En als volgt peinsde ik dan, maar - ik was nog zoo jong - natuurlijk met groote moeite. Doch ik voelde er mij, van binnen- | |
| |
uit, toe gedrongen, en dus ging ik van-zelf er mee door: Wat ik overal zie en ook als mijn uiterlijk Zelf voel, heet de Materie, en het wordt als het eenig-bestaande beschouwd, terwijl het ook onvergankelijk schijnt te wezen, want ik word het gewaar als iets allersubstantieelst-soliede. Doch Dr. van Hennekeler en Dr. Dibbits, van de H.B.S., hebben mij aan het verstand gebracht, dat de allerkleinste deeltjes van die stof ‘atomen’ heeten omdat zij niet verder kunnen worden onderverdeeld, daar zoo'n deeltje, zoo'n atoom, zonder eenigerlei afmeting is. Maar is dat iets, wat heelemaal geen lengte, breedte en hoogte meer bezit, dus wat men eigenlijk een mathematisch punt moet noemen, toch nog wezenlijk materiëel? Ik kon daar niet goed bij, en vond dat probleem zelfs een beetje griezelig met mijn toen reeds haarfijn alles uitpluizenden en er dan konsekwent op doordenkenden jongensgeest. En dus peinsde ik er maar niet verder over door, op dat moment, en zette mij, mijn schouders ophalend, maar weer vlijtig aan het in mijn hoofd stampen van al die voor mij nog zonderling doende Grieksche en Latijnsche woordvormen en zinsconstructie's, die ik eerst precies zou moeten weten, vóórdat ik op het toenmalige Amsterdamsche Athenaeum college zou kunnen loopen gaan. Doch daar tusschendoor bleef dan toch altijd telkens weer het ideetje in mij opkomen, dat de Materie blijkbaar wel eens iets heel anders zou kunnen wezen, dan waar de Menschheid haar tot dusver voor gehouden had. En ik dacht dus vaak toen in mijzelf met mijn aangeborene en mij later ook in mijn soms allermoeilijkste levensomstandigheden omhoog gehouden hebbende Psychische Wezenlijkheid, die altijd sterkrustig wou en wil: Is soms het denkvermogen der heele Menschheid steeds op dit punt een beetje in de war geweest, of is het integendeel thans met het
mijne zoo gesteld, zonder dat ik het helpen kan? Want ik verricht alles, wat ik doen moet, altijd heel kalm, zonder dat er van zenuwachtige opwinding eenige sprake bij mij is. Een keus te doen in deze valt mij nogal moeielijk, want ik voel mij ook nooit pedant: al begrijp ik heel veel dingen gauwer dan andren dat blijken te doen, ik wind mij toch nooit over mijn misschien maar door mij veronderstelde bijzondere knapheid want vlugheid op.
O, wie helpt mij uit deze tegenspraak, die de Werklijkheid met zichzelf vertoont? De Stof is het Reëele, maar tegelijkertijd toch, als men haar diep-in bekijkt, houdt die Realiteit op, immers nog- | |
| |
maals: punten, die zelfs van de allerminiemste kleinheid verstoken zijn, zijn niet reëel, want niet langer Stof.
Zóó dan dacht ik reeds als negentienjarige, gelijk ik zei. Maar de verwondering of de schrik - hoe zal ik de zeer varieerende gewaarwording noemen, die mij door die vondst van mijn geest te vervullen kwam - ik wist er in het eerst heelemaal geen weg meê - week gelukkig na een poosje, voor een blijde, immers mij een hecht vertrouwen in de waarachtigheid van mijn eigen psychisch denkvermogen gevende rust, toen ik uit een paar wijsgeerige boeken, die ik kort daarop, dus nog vóórdat ik twintig was, in handen kreeg, merkte, dat het mij eenigermate ontstellende vraagstuk, waarvoor mij mijn eigen, altijd ernstig Binnenste geplaatst had, ook verscheidene groote wijsgeeren had bezig gehouden, o.a. George Berkeley, al was deze tot het stellen er van langs andere wegen gekomen, dan die ik zelf had moeten gaan, dwarsheen door de notie's die mij bij waren gebracht door het onderwijs op een vijfjarige Hoogere Burgerschool. Ja, ik kan inderdaad die school niet genoeg dankbaar er voor zijn, dat zij mij objektief ging meedeelen, wat in die jaren van 1875-'77, de zich toen reeds op dat punt tenminste voor volmaakt, want als afgesloten beschouwende wetenschap over de innerlijke constitutie der materie dacht. Immers daardoor ben ik, die als aankomend menschje natuurlijk nog van niets wist, maar er naar streefde, om alles te weten en te begrijpen, op die toen onwrikbaar-gewaande natuurkundige grondslagen voort kunnen gaan denken, en hoewel ik daardoor reeds gauw, zooals ik liet zien, voor mijzelf tot heel andere slotsommen over de innerlijke gesteldheid van het Zijnde moest komen, als die mij in de klas geleerd waren, zou ik misschien toch nooit zoo, en in elk geval niet zoo vroeg reeds, over zoo'n principieele kwestie, als het Wezen der Stof, wijsgeerig zijn gaan peinzen, indien ik niet reeds destijds, als kleine jongen, principieel er over was ingelicht geworden, hoe men zich destijds den innerlijksten aard van het aanschouwelijk-bestaande
verbeeldde te zijn.
Stof inderdaad - en ik heb daarover, gelijk men ziet, altijd ongeveer eender gedacht, als Van Suchtelen, in aansluiting bij de nieuwe wetenschappelijke theorieën blijkt te doen - stof, zeg ik,
| |
| |
is geenszins, zooals de vroegeren dat opvatten, synoniem met het ware Wezen der Werklijkheid, doch alleen maar, evenals de menschelijke geest, een der verschijningsvormen van iets heel anders dat zich ‘Wereldziel’ of ‘Onbewustheid’ of ‘God’ laat noemen, of hoe men het verder betitelen wil.
Doch dat eerste Beginsel van alles, dat uitsluitend waarlijk-Zijnde, waarover zich niet, neen nooit met verstaanbare woorden laat spreken, omdat het geenszins tot de sfeer van het Waarneembare en dus Berekenbare behoort, ofschoon deze laatste er toch overal vol van is, dat Eenig-Bestaande, dat buiten en boven alles alleen en eenig-waarachtig Levende - och, alle menschlijke aanduidingen er over zijn eigenlijk onbepaalde woorden-schijnen - laat zich in zwakkere of sterkere mate in alles gelden, maar vooral doet het zich in enkele bijzondere geestlijke organisatie's kond. En ik ben er overtuigd van, dat Van Suchtelen, dien ik tot dusver alleen voor een verdienstlijk letterkundige hield, óók, in zijn essentie, tot deze dieper en fijner-georganiseerden en daardoor klaarder-inzichtigen gerekend dient te worden. Want anders immers had hij niet zoo door die nieuwere theorieën over den innerlijken aard van het dus-geheeten Reëel-Bestaande getroffen kunnen zijn geworden, neen, reeds voordat die bevindingen bekend waren gemaakt, moet van tijd tot tijd zijn Onbewustheid al vaagjes hebben aangevoeld dat, al wist hij die dingen nog niet precies te definieeren, het er toch eenigszins zóó, als nu bekend is geworden, mee zou kunnen zijn gesteld.
Laat ik mij thans, om mij niet tot dit algemeene verzekeren te bepalen, het een en ander uit Van Suchtelen's Studie aanhalen, waardoor het den lezer duidelijk kan worden, dat deze auteur thans geheel en al is komen te behooren tot de inderdaad psychisch-zien kunnenden en zich dan die ziening bewust te maken wetenden van dezen tijd.
Op bladz. 11 lees ik:
1o. ‘Zoo erkennen wij reeds intuïtief de Materie als in Wezen Geest: de Geest gebonden aan zijn eigen, eerst-verwerklijkten Denkvorm. Wij zullen later zien, dat ook de kennis der natuurwetten zelf tot ditzelfde inzicht leidt en dan tevens begrijpen, dat
| |
| |
dit inzicht de tegenstellingen van Monisme en Dualisme, van transcendente en immanente Godheid opheft’ (blz. 12).
2o. ‘Het menschelijk denken - waaronder ik versta alle psychische aandoeningen en handelingen, die zich in het menschelijk leven openbaren - het geestelijk licht, dat schijnt in 's menschen materieele duisternis, kan nooit als product der mechanische materie worden begrepen. Immers, het stelt eigen doeleinden en tracht die in betrekkelijke vrijheid - dat wil zeggen niet volstrekt willekeurig, maar hanteerende de gegeven materiëele werkelijkheid - te verwezenlijken: het tracht zijn beperkte menschlijke werklijkheid “zin” te geven, op analoge, zoo niet identieke wijze als in het denken Gods de kosmos zin heeft. Het menschelijk lichaam daarentegen, als iedere levende, doelmatig samengestelde structuur van op zichzelf slechts mechanische materie, als ieder “organisme”, kan niet anders worden begrepen dan als schepping, bouwsel van Denken. Dus moet de menschelijke geest God's Geest zijn, voor zoover zij zich in het zelfgebouwde lichaam kan openbaren. Ons denken - en iedere psychische openbaring bij welk stoffelijk organisme of voorwerp ook - moet een deel, een straal, een weerglans zijn van het goddelijke denken. Maar het woord “deel” is fout, omdat denken niet kwantitatief voorstelbaar is, en de woorden straal en weerglans zijn misleidende beeldspraak, wijl ontleend aan stoffelijke verschijnselen. Toch is ook deze waarheid eenvoudig en wij begrijpen ook háár axiomatischen aard volkomen. Ook zij is begrepen in het religieuse bewustzijn van “kinderen Gods” te zijn.’
Zoo spreekt Van Suchtelen, en zijn woorden, hier, moesten eens diep-in proevend overdacht worden, terwijl men objektief-psychisch ieder woord in zich laat bezinken, door allen, die tegenwoordig te denken en te schrijven meenen, omdat zij een heeleboel woorden op een papier zetten gaan. Want dan zullen deze goede menschen langzamerhand misschien tot het besef leeren komen, dat wezenlijk schrijven, dat is: diep-peilend oordeelen en het resultaat dan daarvan op de goede manier meedeelen een heel wat moeilijker, want eigenlijk alles van den mensch voor zich opeischende bezigheid is, dan de doorsneê-sterveling, die ook eens een auteur wil wezen, gewoonlijk meent.
| |
| |
O, Van Suchtelen zegt hier zulke juiste dingen - ik benaderde op mijn eigene manier reeds hetzelfde toen ik, als jong mensch, dien soms zóó slecht begrepenen regel: ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten’, schreef, maar de, wat men noemt, verstandige doorsneê-menschen, die eerst min of meer vluchtig iets gaan lezen, en dan daarna hun indrukken gaan meedeelen op schrift, zullen er pas in kunnen komen, als zij zich de allermoeilijkste kunst van goed en precies lezen, en dan over dat gelezene volkomen-objektief want zuiver psychisch-aesthetisch oordeelen, volmaaktlijk eigen hebben gemaakt.
‘O, wat heb ik in mijn leven al een eindelooze massa kwasiwijsgeerige en zoogenaamd-literaire beweringen in drukletters zien verkondigen, die toch allemaal weer weg-gevaagd zijn door den tijd!
Doch dit boek, met zijn deeglijkheid en zijn ernst, zal, daar twijfel ik niet aan, het een heel langen tijd kunnen uithouden. Want, al kan ik het onder de lektuur niet overal tot in de allerfijnste onderdeelen met den schrijver er van eens zijn - maar och, waar ziet men dat gebeuren?, dan zou Kloos Van Suchtelen en Van Suchtelen Kloos moeten zijn - toch verdient dit boek gelezen, neen, bestudeerd te worden door ieder, die iets meer wil weten over het diepere Wezen van datgene wat het Zijnde heet, dan het natuurkundige onderwijs van vroeger jaren hem nog bij te brengen vermocht.
|
|