| |
| |
| |
Sinte Elisabeth of de deernis door P.H. van Moerkerken.
(Vervolg van blz. 214).
personen:
ELISABETH, gewezen landgravin van Thuringen. |
FREDERIK II, Keizer van Duitsland. |
De vijf Bedelaars:
DE MELAATSE, |
DE BLINDE, |
DE DOOFSTOMME, |
DE KREUPELE, |
DE ONNOZELE. |
|
MEESTER KONRAD VAN MARBURG, biechtvader van Elisabeth. |
GUDA } dienaressen van Elisabeth. |
ISENTRUDE } dienaressen van Elisabeth. |
Nabij Marburg, in de Meimaand van 1228.
| |
Derde handeling.
Een weide buiten Marburg.
1. De blinde, de doofstomme, de kreupele en de onnozele bijeenzittend.
Dat scheelt niet veel. De maan komt op, de zon gaat onder.
Mij dunkt, ik hoor veel geschuifel van voeten,.... en het trekt weg naar de verte.
Ja, wie verzadigd zijn van spijzen en klinkende munt gaan weer heen naar hun dorpen en woudholen.
Hoeveel zouden er geweest zijn?
Er waren er wel duizenden. Nog nooit heb ik zoveel blinden, stommen, kreupelen, onnozelen, leprozen en vagebonden bij elkaar gezien! Van zonsopgang tot nu ging de barm-
| |
| |
hartige vrouw Elisabeth langs de rijen en elk ontving zijn deel.
Ik had gedacht dat wij onder de eersten waren....
Helaas, blindeman, er waren ontelbaren vóór ons! Wij,.... hoe traag komen wij voort!
Wij kwamen achteraan, het langzaamst van allen. Maar wij hebben niet minder gekregen dan ieder ander.
Daar komt zij weer,.... en al loopt zij in een verrafelde pij, toch kun je zien dat zij een koningsdochter is!
2. Elisabeth verschijnt, met Guda en Isentrude.
Zie eens, zustertjes, er zijn nog veel arme broeders achtergebleven!
Zieken en zwakken, oude mensen en kinderen, lieve Elisabeth.... Zij durven zeker niet terug in den nacht en zullen hier den morgen wachten. Misschien zijn zij wel moede van 't lange staan in de rijen....
Daar overal, ginds, liggen zij al te rusten.... De kinderen en de oudjes slapen onder bomen en struiken.
Wij moeten hun nog wat geven, zustertjes! Guda, ga brood halen, terwijl wij beiden het laatste geld zullen verdelen. En laat takkebossen brengen, om vuren aan te steken, want de nacht kan nog heel koud zijn in Mei,.... en ook geven de vuren een vrolijk licht.
Guda gaat heen.
Elisabeth geeft een buidel aan Isentrude.
Hier is het geld, Isentrude! Ga, en verdeel het. Ik zal mijn arme zieke broeders verzorgen.
Isentrude gaat heen.
3. Elisabeth nadert de vier bedelaars.
Goedennacht, broeder blindeman! Ach, voor jou is 't altijd nacht.... Maar straks zullen de vuren branden en je zult de warmte voelen en misschien door de warmte weer weten wat het licht is.
Als ik uw stem hoor, zuster Elisabeth, dan weet ik weer wat het licht is. Dan zie ik het weer zoals vroeger, met de kleuren van het zonnige voorjaar. God en de Heilige Maagd zullen u vergelden uw deernis met ons!
Deze arme doofstomme kan mij niet horen,.... hij kan met jullie niet spreken;
| |
| |
Maar zijn ogen zien van uw gelaat alles wat gij zegt.
En jij, kreupele,.... kon ik je genezen, zoals Christus den verlamden man zijn beddeke liet opnemen en wandelen.
Gij maakt mijn voeten toch lichter, vrouwe Elisabeth, daar uw hart met ons mede lijdt.
En jij, goede jongen, dien ze den onnozele noemen.... De Heer sprak: ‘Laat de kinderkens tot mij komen,.. want derzulken is het Koninkrijk Gods.... Wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt gelijk een kindeke, zal er niet ingaan.’
En wat gij, vrome zuster Elisabeth, aan één van ons hebt gedaan, dat hebt gij den Heer zelven gedaan.
Maar waar is onze armste broeder, de leproos? Ook hij ging naar de weide om zijn deel te hebben. Maar ik heb hem geen aalmoes kunnen geven,.... ik heb hem niet meer gezien.
Hij lag onder een boom, vrouwe Elisabeth,.... hij scheen dood-vermoeid.
En niemand heeft hem geholpen? Niemand heeft mij gewaarschuwd dat hij daar vergeten lag!
Ik weet waar hij ligt,.... ik zal hem bij u brengen!
De onnozele gaat vlug heen.
Hoor ik niet het zachte knetteren van vuren daarginds?
Ja, ja, hij heeft gelijk.... daar beginnen al vuren te branden en de maan is hoger boven het woud. Wat een stralende nacht! Laten wij zingen voor onze vrome zuster Elisabeth en haar danken!
Neen, neen, dank den Hemelsen Vader!
De kreupele begint zachtjes te zingen.
De blinde stemt in.
Ook van verre rijst het gezang al luider.
4. De onnozele nadert, den melaatse ondersteunend. Zij blijven staan en zien toe.
‘Hare handen strekt zij uit naar de spille;
hare handpalmen vatten den spinrok.
‘Hare handen opent zij naar den behoeftige;
en hare handpalmen reikt zij den arme....
| |
| |
‘Kracht en heerlijkheid is haar gewaad;
en zij lacht tot den komenden dag.
‘Haar mond opent zij in wijsheid,
en de leer der weldadigheid ligt op haar tong....’
‘Zie, de winter is voorbij, de regenbuien zijn over, zij zijn heengegaan.’
‘De bloemen worden gezien in het land, de zangtijd nadert, en de stem der tortelduif wordt gehoord in ons land.’
‘Sta op, mijne vriendin, mijne schone, kom!’
O, de heerlijke woorden van Salomo's Hooglied..
(zich strak oprichtend, met luide stem)
Mijne broeders, geboren in armoe en ellende, ouder geworden in armoe en ellende, gegeseld door honger en kou, gekweld door liefde die nooit bevredigd werd, verjaagd door de rijke poorters, bespot en vernederd door de machtige burchtheren,.... mijne broeders, luistert!
Ach, broeder leproos! wat ga je doen?
Eens zult gij ook sterven in armoe en ellende,.... gij duizendmaal duizendtallen,.... terwijl de baronnen en bisschoppen en vorsten en kardinalen zwelgen in overdaad van spijzen en weelde....
(naar hem toegaande)
Zwijg, zwijg, mijn broeder leproos! Dat worden opstandige gedachten! En de opstand is verzet tegen Gods ordening van de wereld....
God is het Wezen dat het wezen van alle schepselen in Zich omvat. Hij is alles, en alles is God. Hij wordt niet op Zich zelf gezien, maar in zijn schepselen. Als de menselijke geest doordrongen is van de liefde tot God, verliest hij zijn eigen zijn en keert terug in de eeuwige Goddelijke gedachte. En tot één vallen samen, onafscheidelijk, Goddelijke en menselijke erkenning en liefde.... En dít moeten wij erkennen: de Schepper zelf lijdt in Zijn geschapen wereld, en wij allen lijden in Hem.
Stil! stil dan toch, mijn zieke vriend! Wat zouden die arme broeders van je woorden begrijpen.... Ook ik begrijp ze niet.
Spreekt de melaatse zulke vreemde dingen?
Een koorts doorsiddert hem!
Nee, nee,.... 't is waar wat hij zegt, en als een stille beek zo klaar.
| |
| |
Zij zelf, de barmhartige Elisabeth, zij zelf heeft bereikt wat ik jullie in armelijke woorden verkondig. Maar het is míjne wijsheid niet,.... anderen vóór mij hebben het zó geleerd. En als allen het begrijpen, dan zult gij gelukkig zijn,.... en de wereld zal nieuw geboren worden, zonder ellendigen en verschoppelingen en zonder Keizer en vorsten, zonder Paus en priesters!
5. Guda is teruggekomen met een zware mand vol brood; Isentrude met den ledigen buidel.
Achter haar nadert de pelgrim, die de laatste woorden van den melaatse heeft gehoord.
(langzaam en sterk)
Leproos, gij zijt een ketter en een oproerling, wat eigenlijk hetzelfde is in het Heilige Roomsduitse Rijk.
Wie is 't die daar spreekt, zo rustig alsof hij boven de wereld staat?
O, de leproos wordt een ketter en een oproerling genoemd!
Gij komt laat, vreemde pelgrim. Nu hebt gij uw deel niet gehad! En wilt gij niet rusten?.... Mijn Guda, neem deze arme broeders mee,.... laat hen eten, hen en al de kinderen en zwakken die toch zo vroom hebben gezongen. Wijs hun dan een zachte rustplaats bij een warm en lustig vuur.
Mijn deel was, dat ik u den gansen dag uw deernis heb zien geven aan die duizenden arme wezens.
Ik weet wie gij zijt, pelgrim! Ik herken u.... Ach ja, mijn woorden zijn vergeefs en verwajen op den nachtwind. Voor 't laatst had ik mijn arme broeders willen toespreken en versterken, ik dwaas! Zouden mijn woorden mijzelf nog kunnen troosten?....
Hij wil verder spreken, maar stort uitgeput neer.
(zich over hem buigend)
Arme broeder leproos! Wat wilde hij toch? Isentrude, help mij,.... laten wij hem naar zijn woning dragen en hem verzorgen.... Guda, ga nu! ga nu en help onze broeders aan rust en warmte!
Laat mij hem dragen, barmhartige Elisabeth!
Edele vrouw, blijf gij hier, zoals die jongen zegt. Ik moet u spreken!
| |
| |
(hem aandachtig beschouwend)
Wie zijt gij, die mij schijnt te bevelen?
Zij wijkt terug van den neerliggenden melaatse.
Isentrude en de onnozele nemen hem op en dragen hem weg.
Guda leidt de drie andere bedelaars heen.
6. Elisabeth, de pelgrim.
De pelgrim komt dichterbij, laat zich op éne knie neer voor Elisabeth en geeft haar een brief.
Vrouwe Elisabeth, uw oom Egbert, de bisschop van Bamberg, gaf mij dezen brief als geleide tot u.
Het maanlicht is nog te laag en de zon is heen.. Zeg mij wat de brief mij moest zeggen!
De bisschop gaf mij verlof,.... hij ried mij zelfs, u over belangrijke dingen te spreken.
Ik zal mijn hoogeerwaarden oom gehoorzamen en eerbiedig luisteren naar wat gij zeggen wilt, vreemdeling. Maar kniel niet voor mij neer! Gij zijt welkom.... Ieder, ook de armste en meest verlatene, is hier welkom.
Dat heb ik gezien, vrouwe Elisabeth,.... zuster Elisabeth, zoals al deze ongelukkigen u noemen.... Maar juist hij die in de ogen der wereld het minst arm en verlaten is, hij die rijk en machtig en gelukkig boven allen heet, juist hij zou misschien niet welkom zijn....
O neen, ieder wil ik helpen als ik bij machte ben. Wij zijn voor God allen gelijk, allen Zijn kinderen,.... een melaatse bedelaar wiens enig bezit wat lompen zijn, en de roemrijkste keizer.
Dus als ik de keizer was, vrouwe Elisabeth....
Die zal tot mij niet komen! Maar, pelgrim, waarom zou hij niet welkom zijn?
Ik ben de keizer, zuster Elisabeth!
(verwonderd, maar niet verschrikt)
Keizer Frederik?
Ik zie uw verwondering.... Maar gelooft gij, edele vrouw, dat ik, als ik niet keizer Frederik ware, een woord van geleide zou hebben gevraagd van den bisschop uw oom?.... De enige dien gij hadt kunnen weigeren, was ik!
Nee, nee, ook u niet, keizer Frederik! Ik weet,
| |
| |
en ik ben er dankbaar voor, dat gij een trouw vriend waart van mijn lieven Lodewijk zaliger, dien gij bijgestaan hebt tot in de laatste ogenblikken van zijn kort leven.... De Thuringse ridders die zijn gebeente uit Italië terugbrachten, hebben mij veel over u verteld,.... en ook die arme melaatse man die zo-even werd weggedragen.
Die leproos,.... die het arme onnozele volk wilde opruien?.... Wie is hij?
Hij heeft mij verteld dat hij in uw zuidelijk koninkrijk gereisd heeft en langs de kust van Apulië burchten en wachttorens gebouwd. Zijn naam ken ik niet.
Ah! ik herinner mij dien man,.... ook ik heb zijn naam nooit gekend. Hij was een voortreffelijk bouwmeester, vol wijsheid, een profetise geest,.... maar ik ben er zeker van dat de Paus hem een ketter zou noemen, zoals ik hem een oproerling noem.
Het is zijn deernis met het lot der duizenden van duizenden die lijden hier op aarde.... Maar ja, het is een dwaling van hem, te menen dat hij die armen gelukkig kan maken door met geweld hun heersers te onttronen!
Neen, de wereld kan niet leven zonder haar heersers. De kinderkens die de zwakke mensen altijd blijven, zouden de zwaarte van vrijheid, van zelf te denken, niet kunnen dragen. Het is een Goddelijk ingestelde orde dat er heersers en beheersten zijn. Maar gij, die zelfs in het geven uwer aalmoezen heerst en ordent, gij weet dit alles wel! Ik heb het gezien, en.... ik wist het door de verhalen van landgraaf Lodewijk zaliger.
Ach, heeft hij in het verre land tot u gesproken over mij?
Hij, mijn trouwste vazal, sprak mij veel over u, edele vrouwe Elisabeth. Dat was op ons eerste maandenlange samenzijn in 't noorden van Italië, vóór bijna drie jaar. Ik weet ook, van later, toen wij in Apulië waren gelegerd, kort voor zijn ziekte en sterven, hoe gij in den winter van hongersnood uw volk gespijzigd hebt,.... hoe gij iederen dag brood liet bakken op den Wartburg en zelve het ronddeelde,.... hoe gij verlaten wezen verzorgd hebt....
Hij zelf, mijn Lodewijk, zou het ook gedaan
| |
| |
hebben.... Hij vond alles goed zoals ik het deed. En ik deed alleen mijn Christenplicht.
Gij deedt naar de stem van deernis in uw hart! Maar nog meer dan barmhartig waart gij, edele vrouwe Elisabeth. Gij waart een verstandige heerseres,.... gij hebt begrepen hoe er meer was dan weldadigheid en geven van aalmoezen: de arbeid, het werk der handen! Gij hebt, toen de oogsttijd kwam, uw lieden: mannen, vrouwen en kinderen, over de akkers verdeeld, hun de taak toegewezen waarin zij nuttig konden zijn; hen geleerd hoe ieder kon werken voor anderen en voor zichzelven.... Gij hebt u een heerseres getoond!
Er staat geschreven over Adam, den eersten mens: ‘Zo verzond hem de Here God uit den hof van Eden, om den aardbodem te bouwen, waaruit hij genomen was.’
Ik weet ook hoe gij geleden hebt! Vóór twe dagen vertelde mij de bisschop er van,.... hoe landgraaf Hendrik die uw rechtmatige beschermer had moeten zijn, u smadelijk van den Wartburg heeft verjaagd en hoe gij in ontbering hebt rondgezworven.
Ach, dit alles is vergeten en vergeven, en Hendrik heeft het onrecht hersteld. Boze en wereldsgezinde ridders hadden hem alles ingefluisterd....
Ja, haat en wrok kent uw hart niet.... Vrouwe Elisabeth, laat mij nu vrij en openhartig tot u spreken! Uw oom de bisschop weet wat ik u zeggen wil en hij gaf mij zijn zegen mede op mijn vraag....
Spreek vrij uit, mijn keizer.
Ik zeide u: gij zijt een heerseres, en gij kent de deernis jegens de duizenden duizendtallen die de Schepper ons gegeven heeft om te verzorgen en te leiden. Ik heb, van den vroegen morgen van dezen dag tot den avond, toegeschouwd hoe gij uw volk hebt gespijzigd en meegedeeld van uw bezit,.... en hoe gij dit deedt met wijs overleg, in voorzichtige ordening. Welnu, dit wilde ik u zeggen: de Almachtige heeft mijn Keizerin van mij weggenomen, enkele weken geleden, bij de geboorte van een zoon....
(zacht)
God moge genadig zijn voor haar ziel, en voor den kleinen wees!
Ik heb mijn legers in het zuiden verlaten,.... niemand dan enkele van mijn getrouwen weten het,.... onbekend ben ik
| |
| |
spel over de Alpen gereisd, alleen korte nachten rustend, vol verlangen om u te bereiken, die ik kende zonder ooit gezien te hebben. Vrouwe Elisabeth, het heilige Roomse Rijk kan niet zonder Keizerin!.... Mijn vraag is: kom naast mij op den troon,.... sta mij bij in de wereld-zware taak die de Voorzienigheid Gods mij heeft opgelegd.
(even zwijgend in de verte turend; dan hem aanziend)
Ik kan niet!.... Ik heb afstand gedaan van alle aardse heerlijkheid,.... zelfs van de herinnering aan hem die mij boven alles dierbaar was, van mijn Lodewijk. Nog heb ik mijn kinderen die ik nu en dan bij mij zie.... De liefde voor hen is mijn laatste bezit,.... en wat ik bereiken wil is de volkomen verlochening van mijn aardse zelf.
Zuster Elisabeth, hoe zou de wereld groejen in deugden en in reinheid, wanneer de barmhartigheid zou zitten op den aardsen troon!
(langzaam het hoofd schuddend)
Neen, mijn keizer,.... het kan niet! De barmhartigheid zou een dwaze heerseres zijn, en de reinheid zou ontluisterd worden....
Zou het niet de schoonste verlochening zijn van uw aardse zelf, een troon en een macht te aanvaarden die gij innerlijk versmaadt,.... te aanvaarden om uw deernis nog ruimer te kunnen geven aan de wereld?
(weer even zwijgend, dan glimlachend)
O, hoe verlokkelijk schijnt dat: de aarde weer een aards paradijs,.... en alle mensen leven in liefde, als gelijke kinderen van den Hemelsen Vader!
Dat is de droom van dien melaatse, vrouwe Elisabeth!.... Neen, neen, God heeft heersers geschapen en kinderen die beheerst moeten worden.... Gij zijt geboren als heerseres!
Keizer Frederik, ik zou niet kunnen heersen over mijn broeders en zusters, zoals gij u denkt.... Ik kan alleen liefhebben in deernis met hun lijden. De Schepper heeft een eindeloos lijden in Zijn wereld toegelaten,.... lijden door haat, door spot, door ziekte, door oorlog en verschrikking, door onderdrukking en onrecht,.... en lijden zelfs door liefde! Ik vroeg zo vaak: mijn God, waarom verandert Gij niet alles door ène enkele wending van Uw wil?.... Maar Gods wil is wijzer dan de onze,.... wij moeten afstand doen van onzen wil. Ik heb mijn gelofte gedaan,
| |
| |
mijn bruidskleed geofferd,.... ik heb het gewaad van armoede en ontbering verkozen.
Gij zijt onbuigzaam,.... ik zie het. Edele vrouwe Elisabeth, vergeef mij die bede! Eerbied en liefde waren in mij gegroeid, toen ik in het verre land over u hoorde verhalen. De stralen van uw vroom leven reiken ver! Nooit heb ik voor een menselijk wezen dien eerbied gevoeld,.... en veel mensen heb ik ontmoet, mannen en vrouwen, uit velerlei streken. Veel ook heb ik liefgehad, maar nooit zó, in zulk een eerbied. Vergeeft gij mij?.... Ja, gij zult mij vergeven, zoals gij zelfs uw vervolgers vergeven hebt....
Ik heb niets te vergeven, mijn keizer. Moge God u troosten!
7. Van verschillende zijden naderen Guda en Isentrude.
Zuster Elisabeth, zij liggen nu allen rond hun warme vuren. De drie arme broeders vielen in slaap toen zij nauwlijks lagen.
De melaatse ligt op zijn stroo onder het torengewelf, lieve zuster. En den armen onnozele heb ik bij zijn vrienden gebracht....
Dan moet je nu zelf gaan slapen, mijn zustertjes! Je zult moe zijn na zó'n dag van rusteloze bezigheid.... 't Is al laat, de maan staat hoog. Voort! gauw naar huis!
Ik volg jullie wel.... Vlug! naar bed!
De beide meisjes gaan heen.
8. Elisabeth, keizer.
De vlakte is vol vuren. Het is nu heel stil,.... alleen hier en daar nog de stem van een angstig kind.... O, kon ik ginds bij hen slapen onder Gods sterrenhemel en maanlicht! Maar ik heb nog werk voor mijn handen.... Luister, keizer Frederik! gij kent mij niet geheel!.... Als gij mij kendet, gij zoudt een afschuw van mij hebben. Wilt gij met mij gaan naar den berg waar onze broeder de melaatse ligt in zijn eenzaam hol? Dan zult gij zien hoe ik ben!
Ja, edele vrouw, ik wil met u gaan.
Zij gaan heen.
(Slot volgt.)
|
|