| |
| |
| |
Over romantiek door Willem Kloos.
(De Romantiek in Duitschland, door Dr. F.H. Fischer, 1928. ‘De Spieghel’, Uitgeversbedrijf, Amsterdam.)
Zoodra ik dit boek in mijn hand had, dus den titel er van las, voelde ik er een zekere mate van belangstelling voor. Maar dit toch in geenen deele, omdat mijn dieper menschlijk Wezen, dat altijd krachtig leeft, of mijn letterkundig werk - want die twee zijn één - ‘romantisch’ zou kunnen worden genoemd, zooals een minder-inzichtig, want door het benauwende keurslijf zijner sociale theorieën niet ver genoeg komen en dus ook maar weinig benaderen kunnend auteur wel eens heeft willen fantaseeren, dat de Tachtigers zouden zijn.
Immers, al is mijn zuiver-geestlijke, en stil in mijn achterhoofd door mij gevoelde, want nu reeds een paar menschengeslachten lang pensieve wezenlijkste Wezenlijkheid, die ik mij plotseling op mijn 4e jaar, toen ik met mijn oog op den rand van een stoof kwam te vallen, voor het eerst bewust begon te worden, en die ik wel eens mijn Ziel noem, van dag tot dag altijd ijverig in mij geweest, en heb ik atavistisch eenige reden om te vermoeden, dat zij energiek zal blijven, totdat ik eindlijk, op zeer hoogen leeftijd, naar het Onweetbre, terugkeeren moet (en door die psychische bewogenheid van uit het Diepere kan ik misschien in den goeden zin des woords eenigszins ‘romantisch’ lijken) toch voel ik, in tegenstelling met de naar waarheid zoo geheeten Romantici, naast, neen boven die gevoeligheid uit, een als super-rationeele Rede in mij aanwezig, die al mijn opwellingen beheerscht en mijn uitingen leidt, want hen aesthetisch kontroleert, zooals dat ook het geval
| |
| |
is geweest met de antieke Grieksche dichters, die ondanks dat ze in hun echtste Binnenste, niet minder diep bewogen dan de grootste Romantici waren, toch, in tegenstelling tot deze, de er niet op aankomende vluchtigheidjes hunner heen en weer warrelende Psyche, strenglijk in toom hielden, zoodat zij, in hun werken, uitsluitend dátgene zeiden, wat waarlijk gezegd worden moest, gelijk ik zelf naar dit laatste óók steeds gestreefd heb, en tot het uiterste moment mijner levenskracht, van nature streven blijven zal.
In het voorgaande gunde ik den niet maar, zooals men dat tegenwoordig veelal ziet geschieden, losweg als van voor den mond weg beslissenden, neen, maar den het diep-in ernstig bedoelenden lezer een kijkje op het verschil tusschen de romantische en de klassieke ziel, of liever op de onderling zeer verschillende wijze waarop de eerste dier twee zich uit en waarop de laatste dat doet. En ik hoop dus, dat alle verstandigen, want diep-in psychisch levenden, die belangstellen in de dichtkunst, en er iets van weten willen, met behulp van mijn aanwijzingen eens na zullen gaan denken over de hier aangeduide fijnere puntjes van het verschil, maar ook van de overeenkomst tusschen de romantische en de klassieke poëzie.
Want ik meen - lijkt Aischulos niet soms een beetje romantisch, en Euripides nog wat méér? - ik geloof, zeg ik, dat het antwoord op sommige literaire vraagpuntjes, die hun tot dusverre tamelijk duister waren gebleven, hun dan meer duidelijk voor oogen zal komen te staan.
En, in elk geval, zullen zij, door het hierboven gezegde, beter kunnen begrijpen, als het hen interesseert, hoe ik zelf mij verhoud tot de Poëzie, en hoe ik ook van den kant, van waaruit ik op het oogenblik spreek, haar wezen heb doorgrond. Ik ben - en dát is juist, zeg ik zonder ophef, het typische van mijn kritisch werken - er van den beginne, dus reeds van mijn 20e jaar, op uit geweest, om tot de diepst-verborgen Diepte onder en in de dichtwerken te geraken, en wel omdat ik zelf iederen dag in hoofdzaak psychisch leef en leefde, al ben ik daarom volstrekt niet anti-aardsch gezind want geenszins een mij exklusief om het allerdiepstgeestlijke bekommerend en al het overige apathisch aanziend Anachoreet. Integendeel, al werkt mijn innerlijkste Essentie, buiten
| |
| |
mijn Daagschheid om, altijd van uit zichzelve zeer krachtig door - ik let daar toch alleen maar op, om er dan akkuraat naar te luistren als ik aan mijn schrijftafel zit, maar als ik bv. met anderen ben, denk ik er zelfs niet aan; en het Bestaan van die Diepte, al gaat dan deze, zooals ik later wel eens bespeurde, door, voor zichzelve te werken, lijkt mij dan vreemd geworden, want heel ver-af. Mijn Bewustzijn kan dus, als het ware, dan leeg van alle Letteren heeten, zoodat ik, als ik in gezelschap ben, er bijna nooit over spreek. Maar toch, gelijk ik reeds aangaf, mijn diepste Ingrond blijft dan blijkbaar arbeiden, al word ik mij dat op het oogenblik niet bewust, want als een van de bij mij zittenden iets zegt, wat strijdt met mijn dieper psychisch Voelen, dus onweerspreekbaar weten, en mijn kalme Rede wijst mij er plotseling op, dat ik hier, of anders nooit, te opponeeren heb, dan laat zij mijn Binnenste de vrijheid, dat dan rustig naar boven komend, duidelijk te verstaan geeft, wat het door levenslange studie zoowel van het buiten mij als van het in mij bestaande vastlijk-voelend weet, de Waarheid te zijn. Doch dit, nl. dat ik iemand tegenspreken ga, gebeurt maar zelden: ik luister liever rustig naar alles, wat ik zeggen hoor, en hetzij het mij juist of onjuist lijkt wat anderen beweren, ik blijf alles even vreedzaam aanhooren, zoodat ik ook als gezelschapsmensch het tegenovergestelde van een geëxalteerd romanticus heeten kan. Ik was als kind reeds, en ben het sinds ik volwassen wierd, gelukkig altijd kunnen blijven, een mensch, die nooit wild praat, al woelt het ook hartstochtelijk in mij - reden, waarom ik door mijn nu gestorvene vrienden wel eens schertsend ‘Willem de Zwijger’ werd genoemd, want ik wou nooit iets anders zeggen als uitsluitend datgene waar ik het ook na lange jaren nog mee eens zou kunnen zijn. En dát - naast mijn ongunstige uiterlijke omstandigheden, die mij mijn toekomst steeds heel zwaar deden inzien en
waarin, zooals de wereld zich toen voordeed, geen verandering viel te brengen door mij, dit, zeg ik, is eveneens de reden, waarom ik vroeger soms weinig schreef. En ik was mij toen zelf ook nog niet volkomen klaar geworden over alles wat ik te zeggen had. Ik was altijd bang iets te zetten in drukletters, wat in mijn spontaanheid wel in mij opkwam, maar wat ik dan later misschien weer herroepen moeten zou. En dus zweeg ik maar gelaten, al werd er ook onvriendelijk en onjuist door vele nu reeds
| |
| |
geheel en al of ook soms alleen geestlijk-gestorvenen in de wereld verbreid, dat ik machteloos zou geworden zijn.
Het wil mij voorkomen, dat alles wat ik hier over mijzelf mededeelde, als mensch en als schrijver, volkomen onromantische eigenschappen van mij zijn.
En toch houd ik van de Romantiek zooals ik van alle echte literatuur houd. Ja, slechts een klein beetje minder houd ik ervan, dan ik doe van het klassieke. En waarom ik nog méér op het klassieke gesteld ben, waarmede ik bedoel de antieke Grieksche en Latijnsche poëzie?
Och, ik ben altijd een logische geest geweest (ik was dit reeds als kleine jongen) die regelmatig werkt en schrijft volgens de vaste lijnen, die ik mij door de hoogere Rede voorgeschreven voel, zóódat ik niet anders kan doen, dan hen volgen, daar zij mij, naieflijk gesproken, wijzen mijn eigenen weg. Welnu, de groote Antieken schreven óók zoo; al verloren zij zich soms schijnbaar in de opwellingen hunner vlugge verbeelding - denk maar aan Propertius - en al kunnen wij alle onderdeelen van den tekst van Aischulos' koren of Pindaros' reizangen niet zoo haarfijn precies meer genieten dus, al schijnen die grooten ons hier en daar een beetje duister, dan komt dit toch alleen door het feit, dat ondanks het vele schoone, wat gelukkig gespaard gebleven is, er toch slechts een zeer klein gedeelte van de Helleensche letteren en geleerdheid en kunst tot ons overkwam, zoodat wij door een vraagteeken bij sommige passages te zetten onze pijn moeten verbergen dat daar niet achter te komen valt. Maar toch, ondanks die niet diep-in-verstaanbaarheden voelen wij uit al het overige, dat de onbewuste, verste Ingeest van de Grieken en Romeinen steeds geweten moet hebben wat hij wilde, en dat het genie hunner dichters een Eenheid was, die zichzelve van nature beheerschte, en dus ieder oogenblik alleen datgene schreef, wat geschreven worden moest, terwijl hij toch tezelfder tijd nooit nuchter was, maar zoo diep, als, bij manier van spreken, de grondelooze Verten van 't Heelal. Terwijl daartegenover de Duitsche romantici, al waren en schreven sommigen hunner, inzonderheid Achim von Arnim, niet minder psychisch-diep dan de Ouden, toch in hun uitingen veel grilliger, want veel meer van den hak op den tak springend lijken, waardoor zij, al
| |
| |
ging er nog geen volle eeuw voorbij, sinds zij verdwenen, en al schreven zij in een moderne taal, een enkele keer nog minder gemakkelijk verstaanbaar dan de moeilijkste Grieken geworden zijn. Neen, zij hielden de vaste lijn van hun scheppen willend Binnenste niet streng-stevig vast, maar schijnen telkens op zijwegjes te springen, waar zij dan vlot-weg over hun kop buitlen, wat wel leuk soms is om aan te zien, maar waardoor toch de aandacht van den lezer voor de hoofdzaak van het werk gaat verflauwen, evenals dit bij de schrijvers-zelven het geval schijnt geweest te zijn.
En dat is dan ook de ware reden, dat de overigens wezenlijk eerste-rangsche Duitsche romantische Poëzie bij de thans-levenden zoo in diskrediet is geraakt. Arnim bv. is subtiel-gevoelig, en fijn-geestig, ja vertoont die eigenschappen op soms nog veel subtielere en fijnere wijze, dan de, overigens in mijn jeugd vooral mij sterk-getroffen hebbende, en ook thans nog altijd, maar meer objektief dan toen ik twintig jaar was, door mij, vooral om zijn latere werk, hooglijk-gewaardeerde Heinrich Heine dat vermocht. Ik mag Heine nog altijd heel graag, en zijn jaren lang moedig gedragen lijden totdat de dood er op volgde, kan hem slechts te sympathieker maken voor ieder die menschlijk weet te voelen, maar toch mag ik niet nalaten te erkennen, dat de ook door dien grooten geest naar waarde geschatte Arnim, al had deze niet zoo'n intellektueele wijdte, toch in zijn ziening en voeling en stel-wijze vaak nog fijngeestiger en meer echt-psychisch verbeeldingsvol dan zijn bijna 20 jaar jongere en, anders als hijzelf, wereldberoemd geworden tijdgenoot is geweest.
En Arnim's vriend en zwager, Clemens Brentano, wiens eveneens levendig-springende genialiteit soms iets intiem-warmers dan die van von Arnim had, zoodat hij dan ook later Katholiek werd, terwijl zijn schoonbroeder altijd streng-protestantsch gebleven is, Clemens Brentano, zeg ik, is ook een van de groote romantici, die hier te lande echter evenmin de aandacht trok, omdat het zuiver-Nederlandsche temperament daarvoor te louter-abstrakt-betoogend zonder genoeg-diepen Achtergrond lijkt te zijn. Want om die twee uitnemende dichters in vers-maat en proza tot op een haar afstands te kunnen benaderen, moet men natuurlijk zelf iets in zich voelen van de psychische velden en afgronden, die zij achter zich hadden.
| |
| |
en van waaruit hun diepste geesten schreven tot een bezit van de betrekkelijk weinige gelijk-georganiseerden als een vreugde voor altoos. Arnim en Brentano behooren volstrekt niet, en hebben ook nooit behoord, tot mijn in alle opzichten, telkens als ik hen ter hand neem, diep-bewonderde, want geheel en al meegevoelde lievelingsschrijvers, zooals de evenals ik, volstrekt niet romantische, want meer psychisch-intellektueele Shelley dat heeten kan, maar niettemin zijn zij de schrijvers te noemen, die hun periode op haar mooist laten zien, dus deze het best vertegenwoordigen kunnen, en daarom spijt het mij dat Dr. Fischer, al noemt hij hen wel terloops, hen niet in het volle licht heeft gezet, dat hun groote waarde voor hun periode ten volle verdient.
Een overzicht van de Duitsche romantische school moet onvolledig heeten, als hun werk er niet in behandeld is geworden, en zoo hoop ik, dat Dr. Fischer, bij een tweeden druk van zijn boekje, dien ik hem van harte toewensch, zijn niet letten op hen herstellen zal door een overzichtelijke weergave van het vele voor de romantiek karakteristieke, wat zij hebben gewrocht.
Die studie is, dat weet ik wel, niet zoo gemakkelijk te volbrengen: de komplete werken van die twee geniaalste romantici zijn niet meer in den handel; en slechts door ijverig jarenlang naslaan van antiquarische catalogi kreeg ik de vrijwel volledige werken van den eerste bij toeval in mijn bezit. Maar van beide auteurs bestaan toch (bij ‘Hesse’) bloemlezingen, die een aantal van de fraaiste stukken bevatten, en Dr. Fischer kent die natuurlijk zelf óók.
Dus een afzonderlijk hoofdstuk aan hen te wijden, zou hem niet moeilijk gevallen kunnen zijn. Doch waarom deed hij 't dan niet?
Zou dit vrijwel ter zijde laten van zulke belangrijke romantische auteurs, als Arnim en Brentano, als oorzaak kunnen hebben, dat Dr. Fischer, zij 't dàn onbewust, nog eenigszins wordt beïnvloed door de nu reeds bijna 100 jaren lang van geslacht op geslacht overgeleverde antipathie, of liever minderachting, die men zoowel in hun land zelf, als overal elders tegen de Duitsche romantici heeft gevoeld, en die samenliep met het kwasi-realisme, dat ná hen kwam, en dat beter overeenstemde met den smaak van den zich veel liever want gemakkelijker op den beganen grond der door ieder aanschouwde feiten voortbewegenden dus tamelijk diepteloozen mensch? Ik weet het niet: ik ben altijd en overal - al
| |
| |
voelde ik mij soms gedrongen, om precies de psychische Waarheid te zeggen, zooals deze intuïtief in mij opkwam en samen met mij leven bleef - steeds, ik herhaal het want weet het, ben ik altijd zeer voorzichtig geweest met mijn literair-kritische beslissingen, zoodat ik dan ook nooit, omdat ik later het een of andere vraagpunt je anders zou zijn gaan inzien, een letterkundige oordeelvelling van mij, naar recht en rede, te herroepen heb gehad.
Ik heb - en zonder eenige zelfverheffing mag ik dat zeggen, want ik was nooit, wat men noemt, pedant - ik heb altijd, herhaal ik, diep-in peilend niet gerust, vóórdat ik de literaire aangelegenheid, die ik kennen wou, tot haar Bodem had doorproefd, dus tot in de fijnste puntjes onderzocht, niet met mijn daaglijksche nucherheid, maar met mijn fijnere Rede en Gevoel. En dat eenig-ware want als hyper-geestlijke doorgrondingsvermogen van mijn allerbinnenste en zuiverste want van alle persoonlijke, dus allicht wat eigenzuchtige belangetjes en wenschjes eindloos-ver verwijderde Diepte, die Kern van mijn innerlijkst Wezen heeft mij nu reeds een 40 jaren lang, dus sinds ik hen het eerst kennen leerde, het besef gegeven, dat het allermooiste werk van Arnim en ook van Novalis (van dezen laatste inzonderheid Die Hymnen an die Nacht tot het allerechtst-psychische behooren wat ooit in Duitschland op schrift werd gebracht. Neen, de romantiek, de Duitsche tenminste, is niet zoo verwerpenswaardig als in onzen levensvol genoemden, maar in waarheid alleen maar nadenkensloos en zonder Diepte over letteren en lieden in drukletters-babbelenden tijd, gewoonlijk losweg wordt beweerd.
Men leest niet, men denkt niet, men voelt niet objektief; iedereen vindt het veroorloofd druk te doen op schrift, zooals hij dit ook met den mond doet, terwijl men onder al dat - passez-moi le mot - antipsychisch, dat is met zijn binnenste Ziel niets bijwonend gedaas, niet afgaat op eigen diep-peilend en aesthetisch onderzoek van de werken-zelve, maar koeltjes-hoog, zonder iets van zijn onderwerp te weten, kort-af beslist op grond van een geheel en al buiten de literatuur liggend doel en met behulp van de andersrassig redeneerende theorieën, die om dat ekonomische voornemen tot werklijkheid te maken, in omloop worden gebracht. Ja, ik herhaal het: ik ben volstrekt geen romanticus, want met de intellektueele helft van mijn innerlijk Wezen veel te scherp-sterk alles koel
| |
| |
doorspeurend daarvoor, maar als ik naga, hoe die diep-in echtvoelende en mooi-schrijvende Kunstenaars door de later komende en meer vlak-alledaagsch reëel ziende en toch niet wezenlijk realistisch daardoor wordende Duitsche auteurs zijn teruggedrongen, dan kan ik alleen blij zijn, dat Dr. Fischer tenminste van een deel der Duitsche Romantiek waarlijk-intelligent, dus just-inzichtig kennis heeft genomen en dit boekje als het resultaat van zijn studie in het licht gezonden heeft.
Zooals ik reeds aangaf, het boekje is lang niet kompleet genoeg: behalve Arnim en Brentano heeft Dr. Fischer ook Fouqué verwaarloosd, die ondanks dat hij menigmaal langdradig wordt, waardoor hij dan ook thans alleen nog maar door de literatuurkenners wordt gelezen, toch menigmaal zich een fijn-gevoelend Kunstenaar toont. En ik hoop dus van harte, dat de auteur spoedig een tweeden druk van zijn werkje moge beleven, waarin hij zijn tekortkomingen dan goedmaken kunnen zal.
|
|