De Nieuwe Gids. Jaargang 43
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
De laatste scheepsdominee van Michiel de Ruijter door Joh. H. Been.Wie was toch eigenlijk die ds. Theodorus Westhovius, die de Ruijter in zijn laatste uren bijstond en een paar maanden later dwars door een vijandelijke zee heen naar Napels en vervolgens naar Rome en door Tyrol en Duitschland heen de hulp van het vaderland ging inroepen voor onze in nood verkeerende zeemacht, om vervolgens met den schout-bij-nacht Philip van Almonde langs denzelfden toenmaals zoo bezwaarlijken overland-weg terug te keeren, en alweer na vele maanden zwalkens langs de zee het lijk van onzen grootsten zeeheld in behouden vaderlandsche haven te helpen brengen? Een Fransch geschiedschrijverGa naar voetnoot1) die hem in 1666 laat aanzitten aan de tafel in de kajuit van ‘De Zeven Provinciën’, schetst hem als een man van ongeveer 50 jaar, met een ernstig en deftig uiterlijk. Indien dit zoo ware, zou hij bij den dood van de Ruijter, op 29 April 1676 een goeie zestiger geweest zijn, dus niet zoo heel veel in leeftijd verschillende van den admiraal. Niets is echter minder waar. Naar de mededeeling toch van Gerard Brandt kwam Westhovius eerst in 1673 op de vloot, nadat eenige Leeraars, waar de Ruijter ‘'t oog op wierp’, bedankt hadden, omdat zij niet ‘tot zulk een gevaarlijken dienst konden besluiten’.Ga naar voetnoot2) Toen dan de Ruijter op het punt stond om zonder predikant in zee te gaan, hetgeen hem zeer ter harte ging, was er opeens uitkomst gekomen, doordat ds. Westhovius, ‘hierdoor | |
[pagina 68]
| |
geroerd en bewogen’, zichzelven aanbood, ‘hebbende geen beletselen van vrouw of kinderen, die hem weerhielden’. Hij was, deelt Gerard Brandt mede, predikant te Hekelingen, ‘een dorp in 't eiland Voorne bij Spijkenisse’, en vergist zich op zijn beurt, want die beide gemeenten liggen in 't eiland Putten. Volgens de Acta van den Classis van Voorne en Putten, waarin hij meer dan eens eenvoudig ds. Westhof genoemd wordt, werd hij den 26 Juli 1671 in zijn eerste gemeente, Hekelingen, als predikant bevestigd. In de vergadering van 26 Juni 1673, evenals de andere in den Briel gehouden, vindt men in art. 16 vermeld, dat, nu hij op zee is, zijn dienst in Hekelingen door den proponent Steen wordt waargenomen. Hoe kwam nu zoo'n dorpsdominee ertoe, om dit stoute stuk te bestaan? Want vergeet niet, dat hij uitvoer in de dagen, toen ons land letterlijk als de Zeeuwsche Leeuw worstelde om den kop boven water te houden, toen den 14en Febr. in het Engelsche parlement over ons het doodvonnis was uitgesproken, het machtige jaar 1673, waarvan deze scheepsdominee vooruit niet kon vermoeden, dat het ‘twee groote Koninkrijken, tot driemaal toe de trotsche vlag (zag) strijken’, het jaar van de twee worstelingen bij Schoonveldt en van den nooit door een Nederlandsch hart te vergeten zeeslag bij Kijkduin, toen het doffe gedonder der kanonnen uit de zee overwaaiend den ondertoon uitmaakte voor het sombere gebrom der kerkklokken, allerwegen ten bedestond biddend. De heer Ulbo Mijs, oud-burgemeester van Gouda,Ga naar voetnoot3) aan wien ik ten opzichte van dit artikel zeer veel verplicht ben, uitte de mijns inziens zeer aannemelijke veronderstelling dat het gekomen is, doordat de Ruijter en ds. Westhovius elkaar meer dan eens | |
[pagina 69]
| |
in datzelfde Hekelingen ontmoet hadden, omdat de Ruijter daar een hofstede bezat en dus in de tusschenpoozen dat hij landkrab was, daar meer dan eens vertoefde. Nu is het bekend, dat de Ruijter zelden of nooit een kerkgang oversloeg, ja zelfs, toen hij in 1658 zich in de Deensche wateren bevond, zich des Zondags naar wal liet roeien om een preek te hooren.Ga naar voetnoot4) Evenals Maerten Harpertszoon Tromp, wien dit in de schotschriften dier tijden verweten was,Ga naar voetnoot5) ging hij gaarne met predikanten om. Wie dat soms onder de Nederlanders vergeten mocht zijn, moet dat maar eens in Hongarije gaan onderzoeken, waar tot op den dag van heden de herinnering daaraan nog voortleeft. Het ligt dus voor de hand, dat de dominee van Hekelingen vele malen in gezelschap van bestevaer Michiel is geweest, en dat hij, zooals ieder die in de nabijheid van den grooten vlootvoogd verkeerde, van hem ging houden, en als men jong is wordt dat heel spoedig een dwepen. Hebben wij, zelfs op een afstand van eeuwen, in onze jonge jaren niet met Michiel de Ruijter gedweept? Bij dezen predikant beperkte zich dat niet, gelijk het bij oudere meer bezadigde menschen het geval is, tot woorden en beschouwingen. Neen, het nog warme, jonge bloed dreef hem ertoe, om, toen vergeefs een oproeping gedaan was tot, (zooals de Ruijter dat den 20en April in zijn verzoek aan de Staten van Holland had uitgedrukt): ‘een bekwaam predikant beide in leer en leven tot stichting van zijn scheepsvolk’, zichzelf ertoe aan te bieden en de hel van een oorlog ter zee in te gaan. Vergeet niet, dat een predikant niet in een verborgen hoekje kon wegkruipen, als de uren, ja soms dagen van verschrikking gekomen waren, want dat zijn hut vlak bij de kruitkamer gelegen was. Zijn aanbod was wel een uitkomst voor de Ruijter. Want omdat de vloot al in zee gegaan was, moest de jeugdige predikant per adviesjacht daarheen gevoerd worden. De Classicale Acta van Voorne en Putten geven ongedacht een teekenend staaltje van de verhouding van de Ruijter tot de | |
[pagina 70]
| |
predikanten, en omdat het bij mijn weten nooit gepubliceerd is, geef ik het hier in zijn geheel terug, zij het dan, ter meerdere duidelijkheid in de tegenwoordige spelling. Het is te meer kenmerkend, omdat wij, Nederlanders, nogal eens de gewoonte hebben, om een groot man pas na zijn dood te eeren, mits men wèl verzekerd is van zijn dood. Onder ‘Particularia’ vindt men dan opgeteekend in het verslag van de vergadering van 25 September 1673, dus ruim een maand na de beslissende zegepraal bij Kijkduin:
‘De Scriba Classis Guillielmus Ackersdijck heeft de E (erwaarde) vergadering gerelateerd dat hij van D(s) Theod. Westhovius verzocht was uit den naam en vanwege den manhaften, victorieuzen en wijd beroemden Zee-Held den Hoog-Edelen Heer Luitenant-Admiraal Michiel Adriaensz. de Ruijter deze Vergadering bekend te maken, dat Zijn Hoog-Edelheid den E. Classis van Voorne en Putten doet groeten en zijn dienst aanbieden. Welk teeken van toegenegenheid en eerbewijzing van den Hooggeduchten Heer Luitenant-Admiraal de Ruijter de E. vergadering met beleefde dankzegging verstaan en aangenomen en de wederaanbieding van allen schuldigen dienst aan den meergemelden Zee-voogd uit den naam des Classis door hem Scriba gedaan, zich laten welgevallen heeft.’
Een goed half jaar later zou de Eerwaarde Classis voor een heel andere geschiedenis komen te staan. Een afgevaardigde van den kerkeraad van Dordrecht overhandigde verscheidene brieven, waaronder er zich een bevond geteekend door Jacobus Lijdius en Johannes Vrechemius, predikanten te Dordrecht, alles betreffende een trouwbelofte, welke ds. Westhovius aan Anna de Meijer aldaar gedaan zou hebben. We hebben immers al doen uitkomen dat de predikant van Hekelingen nog jong bloed door de aderen voelde bruisen? Ook hij was in die vergadering tegenwoordig, maar verzocht uitstel, omdat hij niet wel gewapend was deze beschuldiging met stukken of getuigen te bestrijden. Wat hem werd toegestaan. Meteen werd aan Dordrecht verzocht bij nadere gelegenheid een beleefder en bescheidener bode te zenden. Die bode heette Hendrik de Meijer, | |
[pagina 71]
| |
de vader van het meisje, aan wie de trouwbelofte gegeven zou zijn, en was koperslager te Dordrecht. De Acta van de vergadering van 25 Juni d.a.v. zijn bij al haar lengte zoo verward en onduidelijk, dat het mij, zelfs na herhaalde lezing, nog niet heel duidelijk is, wat er toch eigenlijk geschied is. Dit kan althans gezegd worden, dat ds. Westhovius eerlijk erkende de trouwbelofte te hebben afgelegd, ‘maar zegt, daartoe door bedrog en bedreiging geprest te zijn’. Zooveel ik er verder uit begrijp, had hij vaak het huis van Anna de Meijer bezocht, zoodat de menschen daarover gingen babbelen en op ‘een gemeenschap tusschen hun tweeën speculeerden, die buiten vrijage niet kon bestaan’. Ook was het hem door den vader gemakkelijk gemaakt geld te leenen, van welk aanbod hij gebruik had gemaakt, naar het schijnt meer dan eens, ‘bij welke gelegenheid hij als railleerende beloofd hadde met een schriftletterken deze geleende penningen niet anders als met zijn lijf te zullen betalen’. Tot voldoening waarvan hem verschillende bedreigingen zouden zijn gedaan. Ook bedenke men, dat Anna Mennoniet was. 't Was vooral de kerkeraad van Dordrecht, die erachter zat en als een zwaard van Damocles hing de censuur boven zijn arm hoofd, waar omheen de Engelsche en Fransche kogels van Schooneveldt en Kijkduin gefloten hadden. Zelfs dreigde het een wereldlijke zaak te worden, want in die vergadering verscheen ook een procureur. De heer Mijs deelde mij uit de Huwlijksregisters van Hekelingen mede, dat ds. Westhovius aldaar met haar ondertrouwd is op 21 April 1675, maar hij is te Bleskensgraaf getrouwd en wel op 1 Mei d.a.v. Natuurlijk was zij eerst tot de Gereformeerde gemeente overgegaan. Dat de jonge dominee in heel deze geschiedenis geen met voordacht gemeene rol gespeeld heeft, vindt wel hierin zijn bewijs, dat de streng zedelijke de Ruijter hem wederom als scheepsdominee medenam, nu op ‘de Eendragt’ van welks campagne de 69-jarige zeeheld als een verminkte zou neerstorten en een lijdensweek ingaan, waarin ds. Westhovius hem op ontroerend trouwe wijze heeft terzijde gestaan. Ach ja, ds. Westhovius had een vrouw noodig, al was het dan alleen maar om ervoor te zorgen dat de boel in Hekelingen goed marcheerde tijdens zijn afwezigheid. In de September- | |
[pagina 72]
| |
vergadering van 1675 komt namens haar een bericht in, dat, nu haar man ‘met den Heer Admiraal de Ruijter en 's lands vloot in zee gegaan is’, en de proponent Steen, die den dienst waarneemt, tegenwoordig nog al eens absent moet zijn omdat hij op beroep preekt als anderszins, het noodig zal zijn, dat Hekelingen door de ringbroeders bediend wordt. Die krijgen daartoe de opdracht en de vrouw van ds. Westhovius een lijstje, zoodat ze zelf kan nagaan, of daar wel in goede orde aan voldaan wordt. Nu wil een dominee wel preeken, maar de arbeider is zijn loon waard. Ds. Westhovius deed het op de vloot ook niet voor niemendal, dus hoefden de Broederen dat ook niet te doen, maar wie zou dat betalen? Ds. Westhovius? Ik geloof, dat hij in zijn vrouw iemand had aangetroffen, die daartoe den boel te goed bij elkaar wist te houden, want eerst in dezen tijd begint de kwestie over de vergoedingen. En dat zijn ambtgenooten dat niet geheel ‘om Godswil’ geliefden te doen, mogen alleen zij hun kwalijk nemen, die onbekend zijn met den inderdaad afschuwelijken staat, waarin toenmaals in het najaar en in een natten winter landwegen konden verkeeren. Ook waren er fietsen noch autobussen; men was aangewezen op de welwillendheid van een boer, die paard en hotskar beschikbaar wilde stellen, of van de paarden waarvan zich indertijd de heilige apostelen bedienden, dat wil zeggen: z'n eigen voeten. Dat smeulde en smeulde aldoor bij de predikanten in den Lande van Voorne en Putten, tot opeens de vlam eruit sloeg. En dat werd veroorzaakt door een krasse aanschrijving van de Staten van Holland en West-Vriesland aan den Eerwaarden Classis, ‘behelzende een strikt bevel aan de respectieve predikanten des Classis, om den persoon van ds. Westhof, predikant in Hekelingen, tegenwoordig op 's lands vloot, niet alleen ongemoeid te laten, maar ook zijn dienst, gedurende zijn absentie, buiten zijn kosten en lasten waar te nemen’. Deze aanschrijving werd in de vergadering van 28 September 1676 (artikel 8) behandeld, dus wel na den dood van de Ruijter, maar toen diens lijk nog verre van het vaderland was. De Eerwaarde vergadering kon hierin geen besluit nemen tijdens de afwezigheid van den Hekelingschen predikant, maar beval toch ieder, | |
[pagina 73]
| |
wien het aanging, zich naar den inhoud van deze aanschrijving te gedragen. Hoewel, in art. 24 kwam men daar nog eens op terug, zich afvragende, ‘waar de Broederen hun onkosten vinden zullen?’ Zonder daarop een antwoord te kunnen geven. Dat klinkt nu alles heel mak, maar ds. Westhovius zou ondervinden, dat zulks maar voor het uiterlijk was. Men verdacht hem, dat hij en hij alleen de aanstichter was van die scherpe aanschrijving, en toen de Broederen hem in de vergadering van 26-28 April 1677 in hun midden hadden, moest hij antwoord geven op de vraag, ‘of hij zich bij request beklaagd had over de Broederen, alsof zij onwillig waren’. Wat hij ontkende, ‘maar dat hij gegaan was door de order van Haar Ed. G. Mogenden naar 's lands vloot zeer haastig’ en daardoor geen tijd had gehad om met de gedeputeerden van den Classis te spreken over 't waarnemen van zijn kerkdienst, ‘en dat hij vreezende, dat (vermits ds. Steen beroepen was tot predikant op de Made) zijn kerk niet naar behooren mochte worden waargenomen, deze zijn ongelegenheid schriftelijk aan hun Ed. Groot Mogenden had geremonstreerd’. Dezen hadden hem gezegd, dat hij vrijelijk kon vertrekken, want dat zij wel voor zijn kerk wilden zorg dragen, en diensvolgens de bewuste missive aan den Classis gericht. Neemaar, in dat ‘relaas’ van ds. Westhovius ‘schepte’ de vergadering geen genoegen! Zij wilde zwart op wit hebben wat hij aan de Staten geschreven had, hetgeen hij beloofde te zullen inleveren in de volgende vergadering. Nu zij men zoo vriendelijk om zich even in herinnering te brengen het verschil in titulatuur tusschen Hun Edel Groot Mogenden, waarmede toentertijd de Staten van Holland en West-Vriesland bedoeld werden, en Hun Hoog Mogenden, dat wil zeggen de Staten Generaal. Dan zal men er even vreemd als de Eerwaarde Broederen van opkijken, dat ds. Westhovius in de volgende vergadering van 28-30 Juni 1677, gesommeerd om zijn request aan de Staten, waarvan in de April-vergadering sprake was geweest, over te leggen, aankwam met zekere Remonstrantie en Memoriaal te voren overgelegd aan de Hoog Mogende Heeren Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden, doch met zijn bijgaande expresse loochening van ‘ooit ofte ooit’ | |
[pagina 74]
| |
eenig request te hebben gepresenteerd aan de Ed. Gr. Mogenden, ‘betuigende, dat daarvan in de Acta zeer verkeerdelijk en kwalijk aanteekening gedaan was zoodanig Request bij hem beloofd den Classis te zullen worden vertoond, alzoo (zoo hij zeide) nooit in wezen geweest was’. Wel, de Broederen ‘verwonderden zich ten hoogste over deze zijn loochening’. Uit zijn eigen mond was aangeteekend wat in de notulen der vorige vergadering stond, en bovendien herinnerde men zich nog duidelijk dàt hij het gezegd had, bij het gevoelen blijvende, dat zonder een request zijnerzijds aan de Staten, van dien kant nooit zulk een scherpe aanschrijving had kunnen komen. En omdat men daar nu eens nader haring of kuit van wilde hebben en dat in den Briel, waar men als gewoonlijk vergaderde, ook dadelijk krijgen kon, omdat de Vrijheidsstad stem had in de Staten van Holland en West-Vriesland en daarheen, met een of meer burgemeesteren, een pensionaris afzond ter dagvaart, werden drie dominees, tot wie heel eerlijk ook ds. Westhovius behoorde, afgevaardigd, om staande de vergadering over deze zaak eens even nader het oordeel in te winnen van burgemeester Keijser en den pensionaris der stad (toenmaals mr. Markus). Het rapport dezer commissie kwam hierop neer: ‘dat Doudijns den Heer Raadpensionaris Fagel uit den naam van ds. Westhovius had geklaagd over den E. Classis, omdat dezelve onwillig was diens kerk buiten zijn kosten waar te nemen en te bedienen en ook verzocht (had), dat daarover de E. Classis scherpelijk zou worden beschreven en het waarnemen zijner kerk buiten zijn E. kosten belast. De Raadpensionaris had daar toen bij de Staten op het ernstigst op aangedrongen, wat des te meer indruk had gemaakt, omdat het anders zijn gewoonte niet was ‘zaken te verzwaren, maar zware zaken te faciliteeren’. ‘Op welk gehoord ds. Westhovius antwoordende, zeide, dat alhoewel de heer Raadpensionaris zijn zaak zoo ernstig had voorgesteld, dat desniettegenstaande hij nooit dien heer daartoe had verzocht, ook nooit eenige klachten tegen onzen E. Classis had ingebracht, maar alleen maar had zoeken zorg te dragen, dat zijn kerk buiten zijn kosten zou mogen worden waargenomen. Hetwelk, dewijl het geschied was, zoo was hij nu den E. Classis bedankende van harte voor diens diensten omtrent zijn kerk in dezen bewezen.’ | |
[pagina 75]
| |
‘Waarop, alhoewel de E. Classis wel gewenscht had, dat ds. Westhovius te voren zich wat ronder en duidelijker had gelieven te verklaren en te openen, nochtans gehoord hebbende (zijn) antwoord bovengemeld, en wel bijzonder zijn ronde betuiging van nooit iets tot klachte tegen den E. Classis te hebben ingebracht, en daarnevens komende zijn dankbaarheid, heeft geresolveerd zich hierbij te vergenoegen en de zaak verder te laten berusten.’ Onzerzijds willen wij hier opmerken, dat toen de Hekelingsche predikant nog ongehuwd ter zee voer, er geen kwesties over vergoeding gerezen waren. Eensdeels zal dit gekomen zijn, omdat hij toen bijna alleen te doen had met ds. Steen, den proponent die zijn dienst waarnam en dien hij vermoedelijk uit eigen zak betaalde, waarbij het onze opmerkzaamheid trekt, dat hij geld ter leen moest vragen bij zijn lateren schoonvader Hendrik de Meijer. Na zijn huwelijk eerst is hij beter op zijn financiën gaan letten, gelijk men uit het onmiddellijk voorafgaande heeft kunnen opmaken. Zoodat zijn huwelijk, ten minste in dit opzicht, een zegen voor den niet ruim met aardsche middelen bedeelden dorpsdominee is geweest. Maar om tot de Eerwaarde Broederen terug te keeren, die schijnen ten minse voor het meerendeel ook gehuwd te zijn geweest. Want onmiddellijk na de zaak van ds. Westhovius kwam de vraag aan de orde, waaruit de kosten van de waarneming zijner kerk gevonden zouden worden en ook die voor een anderen dominee, die nu wel niet op de vloot, maar dan toch in 's lands dienst was, n.l. in het leger. Men besloot nu door een te benoemen commissie een request te presenteeren aan den Raadpensionaris, met dien verstande echter, dat men hem eerst zou polsen, of het bij de Staten ‘een goeden ingang’ zou vinden. Tevens zou hem mondeling worden overgebracht, hoe ds. Westhovius verklaard had, dat de Classis geheel onschuldig aan het verzuim was, ‘en ook betuiging worden gedaan van onze gestadige en gedurige gehoorzaamheid aan onze Overheden, gelijk al haar bevelen, zoo bijzonder in haar last omtrent het waarnemen van de kerk van ds. Westhovius’. Nu, die Commissie heeft wel een lijdensweg moeten afleggen. Te Delft informeerde zij bij een afgevaardigde der Synode, ‘wat | |
[pagina 76]
| |
andere Classes trokken voor het bedienen der kerken, welker predikanten den legerdienst waarnamen, en vernam ‘dat Haar Ed. Grootmogenden daar niet toe contribueerden’. Vervolgens had zij ettelijke dagen in den Haag vertoefd om met den Raadpensionaris te spreken, wien zij eindelijk het request kon overhandigen, dat wel in de Statenvergadering kwam maar om advies naar Gecommitteerde Raden verhuisde, om vandaar weer naar den Ontvanger-Generaal Bleijswijk te gaan, die te Delft woonde. Pas had de Commissie dit vernomen, of ook zij ging naar Delft en verzocht een onderhoud met den heer Bleijswijk, die er hun opmerkzaam op maakte, dat een getuigschrift van den kerkeraad van Hekelingen ontbrak over het goed waarnemen der kerk aldaar. Daarom naar Hekelingen, waar men echter ‘geheel ongenegen’ daartoe was. Door tusschenkomst van eenen ds. Bockelman kreeg men eindelijk na veel moeite het attest. En toen sukkelde de Commissie weder naar Delft, wat toenmaals ook al niet zoo vlug ging als thans. Helaas, men kon wederom ongetroost heengaan, want Bleijswijk wilde, dat precies opgegeven zou worden, wanneer ds. Westhovius thuisgekomen was. Weer naar Hekelingen, en daar zocht zij extract uit het diaconie-boek te krijgen, tot bewijs, dat ‘de kerk niet heeft leeggestaan van den tijd van het aanschrijven van den manhaftigen Heer de Ruijter zaliger’. Nog meer verlangde men, zooals de lijst van predikbeurten, opdat de Commissie ‘wel voorzien en gewapend zich zou presenteeren voor den Achtbaren Heer Bleijswijk’. Maar de achtbare Heer Bleijswijk antwoordde, dat het hem speet vergeten te hebben aan hun Eerwaarden opgave te vragen van den tijd van ds. Westhovius' vertrek, en dan moest hij ook nog hebben den brief van de Staten van Holland, vermoedelijk die aan ds. Westhovius geschreven was. Waarom de Commissie aan den Classis machtiging vroeg, om over de door den Ontvanger-Generaal gestelde eischen met ds. Westhovius te onderhandelen. Toen dit geschiedde, antwoordde deze, gaarne buiten deze zaak te willen blijven. Immers 't ging over de financieele vergoeding aan hem voor zijn kerk. Overigens gaf hij de gevraagde inlichtingen, zoodat hierin alles tot aller genoegen werd overeengekomen. | |
[pagina 77]
| |
Evenwel, daarmee was men er nog niet. De twee onvermoeibare reizigers waren weer naar Hekelingen gegaan, om gedaan te zien te krijgen, dat in de attestatie volgens den wensch van den Ontvanger-Generaal ‘invloeien moest de tijd van ds. Westhovius' begin en einde in de reis met den Heer de Ruijter zaliger naar Messina’. Aanvankelijk was daartoe de kerkeraad zeer genegen, en de twee dominees gaven het attest over, omdat er nog een oud-ouderling in gekend moest worden, die alweer een noodlottigen invloed in deze zaak scheen uit te oefenen, want het tweetal kon het attest niet meer terugkrijgen, ‘alleenlijk na vele instantiën, persuasiën en dreigementen’, mits den eerstvolgenden Zondag de Kerkeraad eerst er nog over zou vergaderen eer het vereischte in de attestatie zou komen te staan, en verder, dat de twee hun ‘een akte van indemnatie geven zouden’. Op den bestemden Zondag verschenen de twee deputaten alzoo te Hekelingen, om te hooren, dat ds. Westhof hun de resolutie van den kerkeraad zou mededeelen, ‘dewelke dan deze was’, dat men eenparig weigerde het verlangde te geven, tenzij daartoe gerechtelijk gedwongen. De deputaten hadden toen besloten, daar niet verder in te treden. Veel aangenamer was het voor hen om (in de Classicale Vergadering van 27-29 Juni 1678 art. 11) mede te deelen, dat zij een beter ontvangst te Delft gevonden hadden, waar de ontvanger een gunstig advies beloofde te zullen geven, tevens hun den raad gevende zelf nog een goed woordje te doen bij hen, die te beslissen hadden. Waarna ds. Roelandus, een der deputaten, er nu alleen maar op uittrok om ‘zoo bij de E. Gecommitteerde Raden, alsmede bij de Staten van Holland alle moeite’ (aan te wenden), totdat eindelijk de zaak een gewenschten uitslag genomen heeft, namelijk een som van......’ Ja, nu geef ik u toch te raden, voor welk een geldsom al die moeite was geweest, dat reizen en trekken, die booze woorden en die ellenlange notulen. Het is waar, dat ónze duizenden ten opzichte van de eeuw van Michiel de Ruijter in honderden kunnen getransporteerd worden. Om uw nieuwsgierigheid niet langer te prikkelen, kan ik u mededeelen, dat die som zeshonderd gulden bedroeg. | |
[pagina 78]
| |
En wat kreeg ds. Westhovius daarvan? Eerst uit artikel 9 van de volgende vergadering, gehouden op 11 April 1679 verneemt men dat. Er was nog een Commissie-benoeming daartoe noodig geweest, en die Commissie had alweer ‘geconfereerd met ds. Westhovius, die in dienst van 's lands vloot naar Sicilië is geweest, over de onkosten en het waarnemen van zijn kerkdienst’. 't Was compleet, of hij in een met zeep besmeerden cocagne-mast moest klimmen, om met de uiterste inspanning een prijsje te kunnen wegritsen! ‘Hem wordt veertig gulden toegekend, waarmede hij zich tevreden stelt’ berichten de deftige notulen. Maar hebben de deputaten, die wel een paar schoenen bij dat heen en weer reizen versleten zullen hebben, geen bedankje, en de kerkeraadsleden van Hekelingen geen uitbrander gehad? Zeker! Dat hoorde er zoo bij, en was al geschied in de vorige vergadering. En nu kan ik het heusch niet nalaten, dit in het kleed dier dagen, dus in de toenmalige spelling te laten: ‘De E. Classis dit verhael en (de) vuijle werck vanden kerckeraedt tot Hekelingen hoorende, neemt daerin een seer groot misnoegen en (de) billickt jae bedanckt D.D. Deputatos ad illum causum in alle debvoires soo onvermoeijt gespendeert, edoch, resolveert het daerbij te sullen laten’. - Nog slechts een paar keer komt ds. Westhovius in de Acta van den Classis van Voorne en Putten voor. In de Juli-vergadering van 1680 (art. 5) wordt hij genoemd onder degenen, bij wie attestaties waren ingekomen ten nadeele van een beroepen predikant te Spijkenisse. Reeds in September van dat jaar lezen wij, dat een ander in die Commissie moest benoemd worden, omdat hij naar Zevenbergen was vertrokken. In zijn plaats was te Hekelingen beroepen, ds. Godefridus Broeckhuijsen, ‘S.S.M. candidaat’, staat er in de Acta. Verloor ik hier den laatsten scheepsdominee van Michiel de Ruijter uit het oog, de onvermoeide nasporingen en onderzoekingen van den heer Ulbo Mijs hebben hem weer in mijn gezichtsveld gebracht. En daar ben ik zeer blij mee, omdat er zoowaar nog heel wat belangwekkends van dezen bevaren predikant te vertellen valt. Hij heeft nòg eens een zeetocht medegemaakt, hoor! En nu | |
[pagina 79]
| |
een, die ook in de Engelsche geschiedenis als een zeer bijzondere en merkwaardige staat opgeteekend, n.l. die van November 1688, welke prins Willem III overbracht naar Engeland en aldaar aanleiding gaf tot ‘the glorious revolution’. Den 24 October van dat merkwaardige jaar toch besliste de kerkeraad van Zevenbergen met eenparigheid van stemmen op het volgende verzoek, dat den 21 October 1688 uit den Haag verzonden was; geteekend door Albertus Woodwoord, gedeputeerde van de Synode van Zuid-Holland.
‘Eerweerde, Godsalige Heeren en medebroederen in Christo, - Overmits Sijn Doorluchtige Hoogheit begeerig is, dat door de Suit- en Noort-Hollantse Synodus gedespicieerd sullen worden ses predicanten om met de militie van den Staat mede te gaan op de vloot; Soo ist dat wij onder andere mannen van vereischte qualiteiten en gaven na de begeerte van Sijn Doorluchtige Hoogheit versocht ende verkoren hebben den persoon van D. Theodorus Westhovius, den seer Eerwaardigen predicant tot Sevenbergen, bewust sijnde van Sijn E. bequaamheit ende noodige hoedanigheden. Ende nadien in dit extraordinaris geval alle ordre niet kan worden geobserveert ende de predicanten vanwegen dese schielijke expeditie tegen de eerste bequame wind gereet moeten sijn, Soo is dan ons versouk dat het Ul, goedheit doch sij den voorsz. D. Westhovius gunstelijk op ons versouk ende in den name van Sijn Doorl. Hoogheit te laten volgen tot het voorsz. hoogaangelegen oogmerk, daar den gantsen Staat en Kerke in dese calamiteuse tijd ten hoogste aan gelegen is, sullende wij niet nalaten aan de E. Classis van Dordrecht hiervan aanschrijving te doen, ten einde Uwe kerke wel ende wettelijk mag waar genomen werden, verseeckert sijnde dat hierdoor niet alleen een pieus werk bij Ul, sal worden toegestaan, maar ook bij Ul, Eerw. predicant onder Godes Segen uitgevoerd. Gerust dan sijnde op Uwe toegenegentheit, verwachten wij de versochte dimissie. Ende nadat wij alle heil en segen over Uwe personen en bedieningen gewenst hebben, sullen segen blijven die wij sijn - Ued. onderdanige dienaren en medebroederen in Christo’ (volgt de handteekening). | |
[pagina 80]
| |
Dat was zeker een eervolle onderscheiding voor ds. Westhovius, die over 't algemeen bij hoogere autoriteiten, dan leden van kerkeraden of van Classes uit den aard der zaak konden zijn, goed aangeschreven stond, gelijk uit hetgeen wij omtrent hem reeds mededeelden, voldoende gebleken is. Waarbij wij hier nog voegen, dat, toen hij nog te Hekelingen woonde bij den doop van zijn oudsten zoon op 11 April 1677 als getuige vermeld wordt ‘den Doorluchtigen en Hooghgeboren Heer Frederick Wilm, Graeve tot Limburg Bronckhorst en Stirum’ enz., volgens den heer Ulbo Mijs dezelfde, die eens als Graaf van Stirum met Westhovius aanwezig was bij het sterfbed van de Ruijter, en toenmaals kapitein van ‘de Leeuwen’, waarop hij zich in dien noodlottigen zeeslag heldhaftig van zijn plicht gekweten had, en in 1692 tot den rang van Luitenant-Admiraal opklom. De verhouding van ds. Westhovius tot dezen edelman was zoo vriendschappelijk, dat het gedoopte kind de voornamen van dien edelman ontving, dus als Frederick Wilm werd ingeschreven. Toen ds. Westhovius van den beroemden zeetocht naar Engeland was teruggekeerd, was hij vol dank ‘voor de getrouwe zorg en veelvuldige moeiten, welke (de Eerw. Kerkeraden) voor de gemeente genomen hadden terwijl hij uit was geweest’. En die goede verstandhouding bleef nog eenige jaren bestaan. Vanaf zijn komst te Zevenbergen in 1680 tot die omkeering, vond de heer Ulbo Mijs in de kerkeraad-acta dier gemeente niets anders vermeld dan huishoudelijke aangelegenheden, rapporten omtrent huisbezoek enz. Hij schreef mij:
‘Bij het huisbezoek werd in het bijzonder opgetreden tegen de Rhetorijkers, die in een slecht blaadje schenen te staan. Zij, die zich aanmatigden deel uit te maken van het gezelschap dezer “ongerijmde rijmers”, ontvingen onverbiddellijk de boodschap, dat hun de gemeenschap des H. Avondmaals zal worden ontzegd, zoolang zij daarin blijven’. -
Maar tegen dat de groote 17e eeuw op haar einde begon te loopen, werden de bordjes verhangen. Op den eersten Kerstdag van 't jaar 1696 kwam hij in een | |
[pagina 81]
| |
voltallige vergadering van den Kerkeraad met twee nieuwigheden voor den dag, waarmede men zich niet kon vereenigen. De eerste lijkt van niet veel beteekenis. 't Betreft het geven van cathechetisch onderwijs aan de kinderen, hetwelk tot nu toe plaats had nadat de kerk was uitgegaan, maar voortaan plaats zou vinden in de consistoriekamer en wel 's namiddags om vijf uur, waartoe het luiden van een klok het sein zou geven. Waarom de Kerkeraad zich daartegen zoo heftig verzette? Men zal daaromtrent wijzer worden, wanneer men van de tweede nieuwigheid kennis heeft genomen. Tot nu toe was de gewoonte geweest, dat de Roomsche of zooals het toenmaals heette: ‘de paepsgesinde’ personen, die trouwen wilden, dat in de Gereformeerde kerk moesten doen vlak na de predicatie in 't bijzijn der gemeente. Zoo niet, dan werd het huwelijk niet als geldig erkend. Welnu, ds. Westhovius stelde voor, dat dergelijke personen voortaan apart in de consistoriekamer zouden mogen trouwen, enkel in het bijzijn van twee of meer leden van den Kerkeraad. Dáár kwam heel die Kerkeraad tegen op; vooral omdat ds. Westhovius er in drift had bijgevoegd, dat als de leden van den Kerkeraad onwillig bleken bij zulk een trouwpartij in de consistorie tegenwoordig te zijn, hij wel anderen zou weten te krijgen en het den Kerkeraad zou laten aanzien. En hij deed het ook en wel herhaaldelijk in het begin van het volgende jaar 1697. Wel, dat was verschrikkelijk! Begrijpt ge nu, waarom de kinderen 's avonds in de consistorie moesten komen? Dan was, indien noodig, dat vertrek verwarmd. En denk eens aan: door turven, waardoor aan de armen schade werd gedaan, aan wie men er daardoor minder kon uitdeelen! In zoo'n verwarmde consistorie was het en passant goed trouwen voor een paepsch paartje. Schande was het om dat buiten het Gereformeerd kerkverband te doen. Want als het in de kerk geschiedde, moesten bruidegom en bruid den geheelen dienst bijwonen en de preek aanhooren ‘waardoor de Heere zoodanigen bij wijlen zou kunnen tot waarheid brengen’. Dat was ‘odieus en aanstootelijk voor deze gemeente’. En omdat men zich toch niet kon voorstellen, dat de vlootpredikant van den verdraagzamen | |
[pagina 82]
| |
de Ruijter óók vedraagzaam kon zijn, moest het uit geldzucht wezen, dat hij het deed. Natuurlijk zouden die Roomschen hem wel de handen stoppen. Het werd nu hard tegen hard. In 't begin van April 1697 geschiedde het, dat de organist Jan van Waes in de consistorie verzocht om zijn vierendeel jaars traktement. Ouderlingen en diakenen vonden het goed, maar ds. Westhovius, die de ordonnantie had te schrijven, weigerde dit, omdat hem nog niet het geld betaald was, dat hij van den Classis ontvangen moest. Hem werd onder het oog gebracht, dat de kerkekas dit niet lijden kon en men niet gezind was 't hem voor te schieten uit het geld, dat voor de uitdeeling aan de armen bestemd was, te minder, voegde men er venijnig bij, omdat ‘Zijn E (erwaarde) hetgeen vóór dezen door eenige personen, die kwamen te trouwen, daaraan gegeven werd in zijn privé beurs stak’. Daar verbrak de ronde zeemansaard van dezen Eerwaarde al die hem omstrengelende banden. ‘Openlijk en met veel assurantie (geliefde(!) hij te zeggen zulks niet te ontkennen en dat (hij) van geen 900 gld. 's jaars leven kon en dat hem zijn tractement niet voor het trouwen van (wege) de Staten gegeven werd en dat hij, als de Commiezen, buiten zijn tractement zijn profijt wel mocht maken en dat, die den outer diende, daarvan wel leven moest.’ Vermoedelijk zal deze predikant, die jaren lang met het zelden een blad voor den mond nemende zeevolk had omgegaan, dat nog wel wat krasser gezegd hebben. Immers dat ‘met veel assurantie’ spreken staat niet voor niets in de acta, die toch altijd een beetje in den plooi moet blijven. Maar dat bij dergelijke gelegenheden een eerlijk en rond zijn meening kenbaar makende persoonlijkheid als deze predikant niet altijd vermocht. Want in die van 14 Febr. 1679 vindt men het volgende neergeschreven:
‘Eenige woorden over de rekening van den gewezen ouderling de Ligt door ds. Westhovius gemoveerd werdende, heeft Zijn E. den ouderling Dingmans vele impertinente bejegingen en choquis gegeven, te meer malen zeggende dat hij de grootste buffel en (het) onbeschoftste beest was, die er in de stad is, met andere injurieuse woorden meer’. | |
[pagina 83]
| |
Met andere injurieuse woorden meer! Verstaat men dat? Ja, dominee kende het Onze Vader van onze zeelui wel van buiten! Wat in het bovenstaande ook onze aandacht moet trekken, is de rondborstige verklaring, dat hij er van 900 gld. per jaar niet komen kon. Nu is het hoogst moeilijk om de tegenwoordige koopwaarde van onze munt in die van het einde der 17e eeuw om te zetten. Men zou van juffrouw Westhovius (omdat haar man geen theologisch doctor was, kon zij, volgens de zeden van dien tijd, geen mevrouw heeten) een dergelijk huishoudboek moeten hebben, gelijk het Brielsche Gemeente-Archief dat van de echtgenoote van kapitein Sasse van den Bossche bezit. Een klein gezin was het vermoedelijk niet, dat van dezen predikant. Te Hekelingen waren hem drie kinderen geboren, terwijl zijn eerste Michaëlia, naar bestevaer Michiel genoemd, in Dordrecht gedoopt was. Ook in Zevenbergen moet zijn gezin vermeerderd zijn, tenminste in het lidmatenboek dier gemeente trof de heer Ulbo Mijs aan, dat in 1703 op afgelegde belijdenis als lidmaat was toegelaten Everhardus Westhovius. Nog kan met zekerheid gezegd worden, dat een zijner zonen voor predikant studeerde, gelijk straks blijken zal. Of en wie er van die kinderen overleden zijn en of er, behalve dan Everhardus, te Zevenbergen hem nog meer geboren werden, is mij tot op heden nog onbekend. Doch het feit door hemzelf ruiterlijk erkend, bestaat, dat zijn huishouden hem per jaar meer kosten veroorzaakte, dan hij met 900 gld. dekken kon. Waren zijn huishoudelijke uitgaven opgezet naar de jaren, dat hij er als vlootpredikant een duitje bijverdiende, of was, langs hem heen, in dat huisgezin de royaliteit, eigen aan het zeemansleven, gekomen? We zouden de opgaven van andere dominees-huisgezinnen uit dien tijd moeten weten, om in deze een rechtvaardig oordeel te kunnen uitspreken. Keeren wij nu terug naar den grooten strijd, dien hij tegen zijn Kerkeraad had te voeren, waarbij het voor allen, die ook maar eenigszins bekend zijn met de verhoudingen in een kleine gemeente, meer dan duidelijk moet zijn, dat hier wel wat, zelfs héél wat gebrek was aan een frissche zeebries. Maar als een Janmaat die, hoe het schip ook slingeren moge, vast op zijn zeebeenen blijft staan, bleef hij bij zijn weigering om al wat de Kerkeraad | |
[pagina 84]
| |
mocht beraadslagen of besluiten, in het Acta-boek in te schrijven. Tot.... ook deze Jan Pieterszoon Coppelstock zijn starren kop moest buigen voor een geestelijk gezag, dat boven hem geplaatst was.Ga naar voetnoot6) Dat hoogere kerkelijke gezag werd vertegenwoordigd door den Classis, en tot dat gezag wendde zich de Kerkeraad, die bij dit en dat dan wel eens zien wilde, of in een goed Gereformeerde gemeente als de Zevenbergsche, die paapsche stoutigheden zoo maar, of het waarachtig niets was, konden voortgaan. Toen kreeg ds. Westhovius een brief. Eens jaren geleden had hij er ook een gekregen, neen twee, toen hij met Michiel Adriaensz. de Ruijter kruiste in de Middellandsche zee, waar wijd uitwoei het rood-wit-blauw, waarnaar nog heel de wereld opkeek in eerbied en ontzag. Die in het Latijn gestelde brieven, uit Napels verzonden, kwamen den invloed inroepen van den Scheepsdominee, om 23 Hongaarsche predikanten, die om den geloofswille aldaar aan de galeien waren geketend, uit die harde en onduldbare slavernij te verlossen, en nog voor de andere lotgenooten, die roeiden op de Spaansche galeien in Sicilië. Het was toen de Luitenant-Admiraal van Holland en Westvriesland, een Nederlandsch gezag in die wateren vertegenwoordigend, waarvoor men na eeuwen nog in stillen eerbied het hoofd buigt, neen, juister: het Nederlandsch hart nog voelt kloppen, dat ds. Theodorus Westhovius naar den Onderkoning van Napels werd gezonden, om de invrijheidsstelling dier predikanten te bewerken. Groot Nederland!...... Nu, in het jaar 1697 ontving diezelfde ds. Theodorus Westhovius een aanschrijving van zijn Classis om geen kinderen meer in de consistorie te cathechiseeren en geen Roomsch huwelijk meer daarin in te zegenen... Welk Nederland was dat voor hèm, om wien langs de wijde wateren Gods vrije winden hadden gewaaid, voor hèm, die van kleine, poovere scheepsjongens in den doodsstrijd roepend om hun moeder in het verre vaderland, tot den grootsten admiraal in onze machtige historie, bij het doorwaden van de doodsrivier het hoofd boven dien donkeren | |
[pagina 85]
| |
waterstroom gehouden had, gelijk Hopende uit eens Pelgrimsreis naar de Eeuwigheid het Christen deed? Kom, laat ik u kennis geven van deze aanschrijving, die ge ook bewaren moet in uw hart, opdat ge ons verleden in al deszelfs schakeeringen moogt kennen. Laat ik ze u geven, ganschelijk onveranderd, letterlijk dus in de spelling dier dagen. ‘En wat belangt de beschudiginge tegen ds. Westhovius ingebragt door den E. Kkraed van Sevenbergen, de E. vergaderinge gelast ds. Westhovius alle de voorgaende genoemene Resolutien des E. Kkraeds die nog ongeboukt souden mogen sijn en die indertijt souden mogen genomen werden bij pluraliteit van stemmen, te bouken en sig nog aen alle genomene en nog te nemene resolutien des Kkraeds te onderwerpen en daarna te gedragen en specialijk omtrent het herstellen van den trouwtijd ende catechisatie als na ouder gewoonte in de kerke van Sevenbergen gehouden en sal hij aanstaande Classe schriftelijk bewijs of mondeling door Gedeputeerden en de E. Kkraed (sooals sij lui dan sellen goed vinden) hebben over te leveren aan dese E. vergaderinge dat sijn E. sulks werkstellig gemaekt ende gedaen heeft ende bij ontstentenisse van dien soo wert Sijn E. voor de facto gesuspendeerd gehouden.’ Wat kon de man, die een huisgezin had te onderhouden en kinderen de Maatschappij had in te zenden, anders doen dan het hoofd in den schoot leggen? Toen is Westhovius een heel rustig predikant geworden, naar wien de rustige gemeente elken Zondag zat te luisteren om gesticht te worden.... En nu komt het einde van dezen zeevogel. Hebt ge er wel eens over nagedacht, waar al die vogels, zoowel die van het land als van het water, toch blijven? Zoeken zij, als ook tot hen de Engel des Doods komt, ergens een verborgen hoekje op, waar zij hun laatste oogenblikken onttrekken aan al wat leven is? Ze vallen niet uit de lucht, noch het land, noch de zee is door hunne veelheid bedekt, en toch zijn zij velen. Déze zeevogel was een mensch. Ten opzichte van zijn uiteinde zouden we haast zeggen, helaas! Laat nu weer het Acta-boek spreken, dat van zijn manlijke kracht, zijn worsteling, zijn onderwerping getuigd heeft. | |
[pagina 86]
| |
Den 4en October 1705 ‘heeft ds. Westhovius in de consistorie voorgedragen, dat hij vanwege zijn zware toevallige zwakheden zich niet in staat vond om den dienst langer naar behooren te verzorgen, verzoekende daar een voorschrijven aan de heeren Raden van onzen Heer en Baron, ten einde door Haar Ed. Mo. autoriteit en hulpe op de beste wijze mochte geholpen worden door deszelfs zoon’. Ingevolge waarvan den 5en October dat schrijven verzonden is, waarin, na mededeeling van zijn ziekte, vermeldt wordt: ‘En naardien de kerk in 't vervolg van tijden veel zou moeten sukkelen, vinden wij met UEdMog. welbehagen, geen beter middel als dat de zoon van onzen leeraar, die de gemeente hier en elders goede diensten gedaan heeft, daartoe wierde aangesteld, wanneer het UEdMog. goed geliefde mocht zijn hem met een acte van tweeden predikant of met een acte van survivance, zoo UEdMog. best zullen oordeelen, gunstiglijk te voorzien en alzoo 't gebrek van den predikdienst te vervullen, waartoe ook gemelde zoon aan ons niet ongenegen voor gekomen is.’ Of er op dit verzoek nog een schikking gekomen is, wordt niet vermeld. 't Was niet meer noodig. Want vijftien dagen later had zijn hart opgehouden te kloppen. ‘Den 20en October 1705, zijnde Dinsdagsmorgens, is na een lange uitterende ziekte dezer wereld komen te overlijden de Godzalige en welgeleerde ds. Theodorus Westhovius, gewesen predikant in Christi gemeijnte hier tot Sevenbergen.’ Hij stierf juist op den dag, dat hij aldaar 40 jaar predikant was. Zijn zoon is hem niet opgevolgd. Den 7 October 1706 werd te Zevenbergen beroepen ds. Henricus Ruijsch, predikant te 's-Gravenmoer, die de beroeping aannam. |
|