| |
| |
| |
Toch tot haar doel door J. de Meester.
(Vervolg van blz. 545.)
X.
Eva legde de laatste hand aan 't schilderij met de oude vrouw. ‘De laatste hand!’ dacht zij ontmoedigd. Weer was haar werk niet goed geworden. En hoe vol hoop was zij begonnen, toen Gimberg, sprekende voor zijn moeder, met een ‘joa, da ken’ permissie gaf tot het poseeren. Gimberg was een gegoede boer, althans voor een, tegen de hei aan gevestigd. En meer dan zijn vrouw die nog mee moest sloven, gaf de moeder het beeld dier bemiddeldheid, waarvoor ook zij met haar man had gesloofd. Haar zitten was rust, die rust was welstand, maar hoe verweerd was het oude gelaat! Zoo moest zij als de hoogbejaarde in haar even ouden armstoel, beschaduwd door de grauwe deel, een beeld zijn van 't harde Vaal-Ouwe-bestaan. ‘Een moeder der Veluwe’ zou ze wezen. ‘De moeder op de Veluwe’. Om die termen heen draaiden Eva's gedachten, telkens wist ze een wijziging, maar keek ze naar 't werk, dan wist ze weer: ach, enkel zoo iets te verzinnen, uit mensch'lijk meegevoel ontstaan, dat kan iedereen, dat is immers niets, máár het neer te zetten op doek, de werkelijkheid gezien-en-doorvoeld, weergegeven met expressie.... Eerst werd het heelemaal te mat; daarna, dien gelukkigen Donderdagmorgen, terwijl zij in een roes gewerkt had en, toen de vrouw weg moest voor het eten, nog schilderde aan stoel en omgeving, meende zij er waarlijk te zijn. Maar 's avonds al na een woord van Luiken, zonder booze bedoeling gesproken, was zij opgeschokt uit een
| |
| |
droom. Haar roes was slordigheid geweest, òf slordigheid òf imitatie. En toen ze het doek den volgenden morgen uit den donkeren keukenhoek haalde, wist ze: grog van Robertson, dus èn slecht èn niet-van-haar. Tot verbazing van den boer, die dàt toch noemde tijdvermorsen, kwam ze met een nieuw, schoon doek en begon van voren af aan, na een kleine wijziging in den stand. Nu was ook dit werk bijna klaar en och, voor háár geen slecht probeersel, maar hoe weinig had het van wat ze bedoelde! Want ja, ze wou wel degelijk eigen gevoel of gedachte geven: het harde bestaan van het Veluwe-volk, gelijkende op het eindeloos zwoegen, 't getrapt zijn en het herrijzen van joden, als eens de Bergmann's leden en deden. Van deze hardheid stamde zij; ze voelde haar met opstandige deernis, zooals ze nog, bij wat Hermien en andere niet-joodsche verwanten of niet-joodsche pseudo-vriendinnen met min of meer voorzichtigheid van hunne parvenuïgheid zeiden, gevoeld, geweten, toegestemd had: jawel! ze hadden ten deele gelijk, máár hoeveel lichter was het leven van al die zelfvoldane smalers en hoeveel meer beteekenden zij door de inspanning die het slagen gekost had!
Op de markt te Middelburg had ze een jongen Zeeuw gezien: achter hekwerk naast de straat stond hij, trotsch-alleen met zijn stier. Twee stieren waren het geweest. Twee jonge reuzen van rijken huize. Uit weelde geboren, in weelde levend met een kracht die bij beiden van zelf sprak. Op het Veluwsche drukte de schraalheid haar stempel. Hoe verschrompeld was het gelaat van die eens zeker knappe boerin! Men zag verwording - toch was er behoud en dat nu rust gekregen had. De deernis- en eerbiedwekkende hardheid van het leven, die had zij willen schilderen. Zou iemand dat zien, dat voelen aan 't werk?.... Of was zij, wàs zij impotent? Schrijf 't liever op, had Max gezegd, toen hij haar ‘Manke Witkiel’ zag. Van 'r besten vriend deze wreede kritiek, al kwamen zijn woorden dan als antwoord op wat zijzelf zei over haar werk, terwijl hij het stond te bekijken en zweeg. Vóór die uitlegging zei hij niets, na haar uitlegging zei hij dat. Was ze tot géén goed werk in staat? ‘Droeve Moeder’ was gunstig beoordeeld, al bleek 't in twee van die recensies faliekant te zijn begrepen. ‘Het Dagblad’ sprak van ‘een kloek, krachtig doek’, nu ja, wat zeggen zulke woorden! En de ‘vrienden’ op
| |
| |
Sint-Lukas? Eigenlijk zei niemand iets. Rogmans alleen had een hartelijk: - ‘Goed, Eef!’.... Knakte kritiek het zelfvertrouwen? Niet als je dat had, het werkelijk had. Maar hoe behield je lust in werken? Door aan lof noch blaam te hechten. Zoo was de theorie van Max. Je werkt om te werken, verder niets. Dat hij nù heelemaal niet werkte en aan zijn moeder moest schrijven om geld, bewees het tegen zijn beginsel of was het enkel de schuld van Martha? 't Bewees dat ook hij nog iets anders had, iets dat hem meer dan zijn werk kon schelen. En naar dat andere smachtte zij! O, aan één wezen te zijn gebonden, zooals Antje aan haar jongen! Hoe radikaal was die veranderd in deze ééne laatste week, nu ze niet langer van Piet was gescheiden!
Het warrelde pijnlijk in Eva's ziel. Wat deed haar aan die ontmoeting denken, niet eens een ontmoeting, de vluchtige aanblik van een mal doende oude vrouw. Maar ja, dat leek haar toen de tante, die juffrouw met de wrat aan haar neus, uit met kinders die om 'r lachten. Kleine Piet bespotte háár niet. Maar zou ze ooit iets zijn voor den jongen omdat ze, tot woede van broers en zusters, hem met de moeder bij zich in huis had, hier op de afgezonderde hei?
Zóózeer was Antje al veranderd, dat ze ruzie met Mientje gemaakt had en nog wel om een kleinigheid. Maar die moeial dééd Piet ook zeer en 't moederdier kwam op voor haar welp! Zij.... zeker, ook zij verdedigde hem, trotseerend twee giftige briefjes van Ludwig. Deed ze dat werkelijk om het kind, uit schuldbesef als Vaders dochter? Dus niet uit ‘een zonderlinge, bijna ongepaste belangstelling in scheeve verhoudingen’? Zij moest zich dit laten verwijten door.... Ludwig! Nu, ze had hem oprecht geantwoord. Zou het een blijvende brouille geven? Juist nu, bij de regeling van de scheiding.... Maar ze vertrouwde Notaris Van Wishoeck en alles gebeurde met twee accountants. Bovendien, wat kon het haar schelen, ze was financieel onafhankelijk! Dit beteekende.... niet véél, voor heel een leven waarlijk weinig, maar ze maakte er nu ten minste gebruik van - en voor haar diepste besef, uit plicht.
Zou ze Van Wishoeck volmacht geven en niet naar de scheidings-bijeenkomsten gaan? Dat zou dom zijn en lafhartig. Ook met Trui moest zij ernstig praten, die wijzen op haar eigenbelang, want
| |
| |
haar houding bij 't brengen van Piet was onmogelijk geweest. Trui, kampioen voor de moraal, dank zij het vunze stoken van Dina! En al de Bergmann's, Vaders kroost, op één na meedoend met de vrouw, die in-wou tegen wat ongetwijfeld de bedoeling van Vader geweest was: dat Piet, zijn kind, bleef bij de moeder. Dit, om ten minste den schijn te redden, den naam te behoeden voor een geklets, dat immers weinigen zou bereiken....
| |
XI.
Laat thuiskomend van de wandeling - het bleek waarlijk lang over tienen - vond zij een brief onder de deur, die er dus meer dan drie uur lag, om Donderdag, dat was overmorgen, voor de eerste algemeene bespreking van de scheiding over te komen naar Rotterdam. Het was zoo zalig geweest op de hei, na die warmte als vóór onweer. Tevredenheid deed allen zwijgen, in dankbaar genot van de plechtige rust. Het vooruitzicht van deze ontmoeting verstoorde Eva's kalmte niet. Wel hield heel iets anders haar bezig, doordien ze geen oordeel er over had. Nico was blijkbaar verkikkerd op Antje, van wier wezen en toestand hij alles wist. Kon dat werkelijk een oplossing worden? Een oplossing zonder noodzakelijkheid. Dit, voelde ze sterk, moest allereerst vast staan. Antje's bestaan was immers verzekerd, zij zou Van Wishoeck orders geven tot vrijwaring voor elke mogelijkheid. Maar dat regelde enkel het geld. Buiten haar had Antje niemand die genegenheid voor d'r voelde. Willem.... maar hij mocht niets toonen. Nico begeerde een lief jong meisje. Dat hij haar mooi vond, sprak van zelf. En hij voelde ruim genoeg, ook wist hij zich voldoende vrij, om geen bezwaar in Antje's afkomst of in haar verleden te zien. Toch mocht zij geen overijling gedoogen. Dat vaderschap over andermans kind, was iets om rustig te overdenken.... Antje hier weg, nu? Dan beter hij. Als hij die reis naar Bretagne eens maakte? Als zij niet over Antje begon, maar doende alsof ze niets gemerkt had, den kameraad van vele jaren met iets van: ‘het kan er nu bij me af’, het geld bood om een paar maanden te zwerven? Bij de valuta werd het niet duur. Kalm, zonder één woord over Antje, na haar terugkeer uit Rotterdam: de ‘kunstzuster’ die den ander wil helpen. Zou hij toehappen? Hij was trotsch. Ook kon hij zònder
| |
| |
haar hulp op reis gaan! Haar gulheid zou hem verrassen, bevreemden. Maar in den vooravond had hij geklaagd: - ‘Heel mooi, Nunspeet, maar elk jaar wéér, het is nu al mijn vierde zomer’.... Ja, daar moest ze 't maar op gooien en dan morgen dood-gewoon doen, niets laten blijken van: ik doorzie je.
Nog vóór den afgesproken tijd, waarop de oude vrouw kon zitten, wilde ze den volgenden ochtend naar de boerderij gaan, om zonder model aan het doek te werken. Geen acht slaand op gegiechel achter, pakte ze haar dingen bijeen, toen ze de stem van Kramer hoorde.... Och, was hij daar alweer zoo vroeg?
Kregel hinkte ze hem tegemoet, opeens zich haar lichaamsgebrek bewust.
- Stoor ik? lachte hij haar tegen, maar toen ze hem aanzag, verdofte zijn blik en voor Eva was dat een bekentenis.
- Storen? Mij? Ik ga aan het werk.
- Een vrouw is duizend mannen te erg en ik ouwe man ben een luilak.
- Ouwe man? Wat een zelfbewustzijn!
- Zelfkennis lijkt me juister woord.
- Loop je méé op?
- ....Ik?.... Ja, graag.
En zich omwendend, riep hij: - Dag Antje! Dag Mientje! Denk er aan: straks krijg ik twee kopjes koffie!
Zwijgend gingen ze naast elkander, het sparrenbosch langs en over den heirand. Eva hinkte maar langzaam voort.
- Niet goed geslapen? plaagde Nico.
- Jawel, maar ik heb liggen denken aan jou.
- Dierbaarste zuster-in-kunst, wat een eer!
- Juist, ik dacht als een zuster in kunst. Je weet, waarvoor ik naar Rotterdam moet. Mag ik je sans façon wat vragen, als een welgezind kameraad? Wil je me het groote genoegen doen, je op vier of zes weken zwerven en werken in Bretagne te laten fuiven?
- Hè? Maar Eef!
- Ik meen het, Nico. Je klaagde gisteren: vierde zomer, nooit iets anders bekijken dan Nunspeet.
- ....Moet ik hier weg?
| |
| |
Ze bleven staan. Vóór hen was de eenzame hei in 't fijne feestlicht van zomermorgens.
- Laten we gaan zitten, hè?
- En ik dacht dat jij wou werken!
- Dat kwartier heb ik voor je over! We begrijpen elkaar volkomen. Je moet niet weg, 'k vind alles goed, maar je moet er de tijd voor nemen. Ik vraag, ik eisch, enkel bezinning. Dan alleen maak ik geen bezwaar. Je riskeert er niets mee, integendeel. Zes weken in een ander milieu, waar je werkt en onder het werk van zelf de toestand leert overzien; denkt aan haar, maar ook aan het kind, dat onafscheidelijk is van haar, een jongetje van joodschen bloede, van wie jij de vader moet worden. Tot je dood zou dat je plicht zijn en met een moeder die mooi is en lief, maar zonder opvoeding, zonder beschaving. Die volle liefde van je zou vragen, maar zonder dat ze ooit iets zou begrijpen van wat jou geest het meest kan schelen.... Nico, zie je dáár geluk in? Je huishoudster, je.... bedgenoot, maar als jullie kinderen krijgt, die moeder.... Zou zij je niet gaan ergeren? Je bent goedhartig, maar lichtgeraakt; denk toch eens aan het alledaagsche in 't samenleven met zulk een vrouw. Nu vergeet je, wat haar ontbreekt.... En dan dáárbij alle dag Piet, die jou misschien ziet als een vijand, jaloersch op wat hem aan liefde ontgaat....
Nico had zich omgeworpen, hij lag roerloos, den rug naar haar toe.
Toen, ongeduldig:
- Moet je niet opstaan? Je wou aan het werk. Je laatste dag!
- O, er komen nog andere dagen!
- ....Hoe lang blijf jullie nog in Nunspeet?
Eva hoorde angst in de vraag.
- Zeker tot jij hier terugkeert. In die weken verandert hier niets. Antje gaat één nacht met Mientje mee, samen houden zij De Hut schoon, jij haalt er je koffie, je tapt er je grappen, maar zegt haar niets; versta je, niets. Vrijdagavond ben ik terug, met Fransch geld en mijn Gids van Bretagne en Zondagavond neem je afscheid, want de volgende morgen vertrek je.
- Mag ik het van je aannemen, Eef?
- Je moet. Het beslist over onze vriendschap, die dan alleen intact kan blijven, wat er verder gebeuren mag na je reis.
| |
| |
| |
XII.
Eva werkte dien morgen niet veel meer en na den middag bleef zij thuis, in gedachten broddelend, prutsend, aan teekeningen, een oude studie en dan lang talmend vóór baar kleerkast, totdat ze last kreeg van de warmte en Mientje's hulp riep voor een zitbad.
's Avonds kwamen Luiken en Terpstra en toen 't al donkerde ook Nico. Het leek, of de benauwdheid toenam nadat de zon was ondergegaan. Kwam er maar onweer! Niets bewoog. De loome gloeiing lag ondoordringbaar. Eva wist: dat was slapeloosheid, uren woelen zonder rust.
Inderdaad werd de nacht één kwelling. Eerst onder het dompe begin van den schemer klonk dof gerommel van den landkant. Met het licht begon het waaien; om 't gerinkel deed Eva het raam dicht. De droge hitte die haar omprangde, dreef haar de kamer uit naar de veranda; daar was de wind als een valsche streeling. Toen ze ten laatste weer in huis ging, leek de warmte er opgesloten. Zij plonsde zonder baat met water en zat lamgeslagen aan het ontbijt, dat Mientje vroeg voor haar bereid had. Geurt, Mientje's broertje, droeg het valies.
Na maar juist het station te hebben bereikt, schrikte zij even terug van de hitte, in den coupé als saamgepropt. Vooruitrijdend, beide raampjes open, loomde zij weg in een broeienden slaap. Te Utrecht weinig verkwikt gewekt, stapte ze met hoofdpijn over. Weer kreeg zij gelukkig een leegen coupé en veel frischheid drong daar binnen. Toen klaarden haar blik en gedachten op, blij aanzag ze het Hollandsch landschap; met een lachje van meelij dacht ze aan Piet, die 's avonds in den slaap gekreund had, voor 't eerst gefolterd door Veluwsche hitte. Opeens drong het met haat tot haar door, wat haar wachtte, nu, dezen dag: de krankzinnige werkelijkheid, dat men nurksch zou doen tegen haar, omdat ze goed was voor 't kind van hun vader. Terwijl haar vingers zich kromden van ergernis, zag ze zich straks op den Westersingel, met den notaris tusschen de broers, allen gerijd aan de groote tafel in de eetkamer, waar midden aan den wand breed boven het driedeelig buffet Jozef Israëls' schilderij ‘Hagar in de woestijn Ber-Séba’ hing: de waterput, de engel Gods en Hagar haar jongen te drinken gevend. Dáár zou zij naar wijzen, zoo iemand waagde, haar om hun Ismaël te smaden.
| |
| |
Voordat zij te Rotterdam in een taxi stapte - men wist dat zij kwam, doch er wachtte geen auto - talmde ze op het stationsbordes. Het woei er: het was of de wind haar opnam. Ze stond ontlast van alle moeheid. Gulzig, als dorstend, snoof ze de frischte. Haar oogen werden vervuld met glans uit die onmetelijke klaarte, haar ooren met menigvuldig geluid, dat de wind scheen te strooien, te mengen in 't licht. De rivier was één vloeibare zonneschijn, één verrukking van krinkelend zilver. Lang poosde haar blik in de wijde bocht, het statig rivierbed vóór de Plantage. Tegen den hemel aan d'overzij lag nog een teere laag wit gespreid, al wat hier restte van regen en onweer; daarvóór bliezen fabrieksschoorsteenen hun pluimen uit, die de wind onstuimig uiteenjoeg; zij telde de weer talrijker geworden kranen, die grappig-fijn contourden als boven alles uitgeheven admiraalssteken.
Met Eva's zinnen genoot haar geest. Haar hart was boordevol dankbare vreugde over het weerzien van Rotterdam. Dit was haar stad, de stad haars vaders. Aan dezen arbeid had hij deel. Deze geestdrift was de zijne. De hemel welfde als een koepel, smetteloos, van deze spankracht. 't Was alles groot, 't was alles sterk. Dankbaar was Eva voor 't Nunspeeter onweer, waardoor deze aanblik in dubbel opzicht verfrisschend werkte bij wat haar nu wachtte.
Met een vlugheid die 'r voldoening gaf, tripte ze naar de eenig nog restende taxi. Benauwdheid sloeg uit den wagen tegen; zij verzocht den chauffeur, die het valiesje er in had gezet, het tweede raampje te openen en haar aan de andere zij van het plantsoentje te wachten. Want dat wou ze nog even te voet door! Even van het groen genieten, fijn en frisch bij het spel met den wind. Toen stapte ze in en jetzt ging's los. Zij sloot de oogen; het zou, het moest; rustig wilde ze binnenkomen, de dingen zien van boven af, naar den lievelingsterm van Vader.
(Wordt vervolgd.)
|
|