| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
CCCLI.
Waarom 'k zoo schaarsch soms dichtte in de oude dagen? Och, 'k heb nooit
Iets willen zingen dan 't Indiepst mijns weel'gen zielzijns. De eigen
Psyche bespiedde ik stil, en vredig zweeg ik, wen stug zwijgen
Bleef die geheimste Bodem, schoon hij zwoegde. En dies vergooid
Nog nooit mijn naam heb 'k met leeg rijmgeklater, noch getooid
Mijn menschlijk-diep en simpel Werk met fraaien Schijn. 't Staêg dreigen
Van kleinen Haat ontgaf 'k me en elken Laster, schoon zwaar hijgen
'k In diepen Weemoed moest soms om dien smaad. Spontaan gerooid
Heb 'k, indiepst kind reeds sterk al donkre opstuwingen, en stijgen
Dus voelde ik, in 't zware Aanzijn, langzaam steiler mij; maar krijgen
Wat veelal deed 'k voor Kunst en Studie, schoon 'k, nog nooit geschooid
Op wien ook hebbend, wrochtte? Lach van 't Geestloos-smalle. O, tijgen
Blijf 'k tòch maar zielvol-wijd naar 't Waar-subtiele, tot 'k eens neigen
Voor-goed mij voel, verzinkend breed in 's Eeuwgen Eén-zijn's Mooit’.
| |
| |
| |
CCCLII.
Of komt er ná 't aardsch Strijden een nog ijdler Worstling? Boeken
Na boeken las 'k staeg-gretig maar mijn slechts in schijn haast-veege
Oerwezendheid, die ver steeds voelt, vroeg stil zich af, verlegen
Diep-turend in al meeningen die mieren, en mij koeken
Vaak leken van maar vaag-gerezen meel, waarin men zoeken
Moest naar een enkle zoete krent van zuivre Waarheid: Stegen
De zielen al dier Zoekers, vrij van alles, en genegen
't Eén-juiste alleen te dienen in een nooit-gesproken vloeken
Van elk fraai Wanen, naar de aleindloos-wijd en hoog-gelegen
Waarheid der Waarheên, die geen luchtge Sterfling, hoe gedegen
Hij moge schudden aan dees Aanzijns dicht-geslagen Doeken
Vermag te zien: 't Al-Eéne, dat geen weet? Als schelle roeken
Schelden ze elkaêr om 't Diepste. Vreedzaam-ziende voel 'k gezegen
Neer steeds me in 't Eéne, van dat 'k jong was, en waar 'k, innig-kloeke,
Al wat ik schreef, uit schiep. 'k Heb 't allerdiepst-diskreet verzwegen.
| |
| |
| |
CCCLIII.
Zeg 'k hier reeds alles wat ik voel want weet na jaren speuren?
Neen, slechts wat als gedegene Openbaring rijst me, als 'k staar
Naar al mijn vroegre levensjaren, waar ik steeds puur-waar
Als thâns nog, hóógstond met mijn Diepte, in 't Leven en streng keuren
Mijn in-verst Zielszijn alles durfde wat mij plots gebeuren
Ging als geheim Verheugen of als donker-dondrend zwaar
Neerduizlen doend dwaas toornen van de nooit-voldane schaar
Der weetlooze Onbezielden, die maar aldoor wilden zeuren
Eerst in zichzelf en dan met andren; dat ik leek een raar
Wezen, daar 'k meestal anders schreef als zij. Toch ging 'k niet treuren:
Ik wist, wat in mijn fel Geweten krachtig leefde, en beuren
Dus bleef 'k mij hoog in 't Aanzijn, door mijn Zielskracht, die gevaar
Na wild gevaar wegwerkte, zonder dat ik ooit besmeuren
Behoefde mij met iets, wat 'k haat, want laag is of onwaar.
| |
| |
| |
CCCLIV.
Als kind reeds moest 'k mijn Zelf zijn: stil meest peinsde ik, vreedzaam-fijne
Knaap, lang, schraal, vaal van wang, maar klaar-diep-oogig, en ik vond
Voelend, wen 'k plots bewust soms wierd: och, al die lui in 't rond,
Die staeg diep-in eentonig-eng, want nimmer weiflend schijnen,
Waarom toch geven ze allen me, of 't expres waar', weetloos pijnen?
Want nauw doe 'k open, tegen één, mijn strak-gesloten mond,
Of daadlijk hoor ik: ‘Zwijg!’ en, als 'k niet gauw genoeg verstond,
Word 'k naar een hoek verwezen, waar 'k bewegingloos moet dreinen.
Zóó bracht 'k mijn jeugd door, dus wat klaag ik? 't Was een bittre, kleine
Verwittiging van 't Fatum, Dat me aan 't aardsche Leven bond:
'k Moet vastlijk voelen blijven slechts 't Eén-Diepste, Dat mij zond,
En zijn mijn Zelf gestrenglijk als een Deel Zijn's hoog-uit reinen
Betrekkingsloozen Gloeds, Die in der Eeuwen laatsten stond
Eindlijk Zichzelf zal weten in Al-versten Wezensgrond.
| |
| |
| |
CCCLV.
Waar denk en dicht ik voor? Mijzelf beroemd te maken? Spant
Mijn Geest zijn wijde Diepte in, van mijn jeugd, om hoog te rijzen
Boven al andren, als de Al-eerste? Och, 'k wil slechts zijn de wijze
Verstaner van al Raadslen, die mij, haast van allen kant,
Sinds mijn al-eerst Bewustzijn, zwaar besprongen. Zielebrand
Doorwoei mij, sinds 'k, als kleine Knaap, nooit al te veel naar prijzen
Of laken luistrend, mijn heel stillen gang ging, daar 'k mij hijschen
Door eigen Kracht wou boven Dwaasheid. Zwakker veel van hand,
Van duw, van sprong was 'k dan mijn vriendjes en, verlegen kwant,
Leefde ik dus op mijzelf meest, deed niet mede aan 't wilde krijschen
En schoppen van de ruwren, maar de fijnren mochten me: eischen
Nooit stelde ik iemand, en geen enkel oogenblik pedant
Hielp ik en steunde, wie me om raad vroeg bij zijn werk. Mijn Land,
Waar 'k rustig leef, half vreemde, 'k blijf u stil de Waarheid wijzen.
| |
| |
| |
CCCLVI.
O, nu 'k stil na ga, ver uit vroeger leven, hoe zoovelen
Kwaad spraken van elkander, als 't zoo vóórviel, weet 'k mij mooi
Neen, goed, daar 'k zelf vroom zweeg en nooit nog scherp ging mededeelen
't Ellendge wat 'k beleefde. Pralend maakte ik nooit tot prooi
Een mensch van mijn steeds krachtig voelen en geen gauwen gooi
Deed ik met scherpe felheid naar belagers. 'k Wacht tot kweelen
Hoog gaat mijn diepste Ziel, die weet, van uit de simple Kooi
Mijns lichaams, waar ze in woont met vreugde, omdat zij daardoor spelen
Melodisch kan haar diepste Zelfheid uit. Och ijdlen tooi
Versmaad 'k steeds streng in al mijn woorden en mijn daên, want velen
Kan 'k steeds alleen wat stiptlijk-juist is. Dies als Haan, die 't hooi
Doorzoekt naar lekkre hapjes, lees 'k elk mensch en boek, en telen
Ga 'k dáár dan mijn gedachten, die mij psychisch kunnen schelen,
Want waar 't Al-waarste in leeft, en 'k 's Duivel's Domheid strikt mee rooi.
| |
| |
| |
CCCLVII.
Hoe langer 'k toef en werk op dees vreemde' Aard-bol, meer steeds blijkt
Me in 't diepst mijns inn'gen Inzijn's, dat van kind-af peinzend leefde
En al wat 'k waarnam door 't subtiele gaas der hersnen zeefde,
Dat niets volkomen vrij is, maar dit hoogstens even lijkt.
Wij liggen hier als wieren, neergesmeetne, wijd omdijkt,
Weg van de Zee, in plasjes, waar wij drijven en schoon streefden,
Heel 't Aanzijn dóór, we om 't Groote Water weer te vinden, kleefden
Steeds half we aan eigen Willing, waar de wind ons wreed bestrijkt.
Eens als 'k stil oud ben, Oceaan, neem wijd mij meê: staêg kijkt,
Neen, keek ver golvenschuim mij aan, als vreemd omhooggezweefde
Verrukking, waar 'k naar reikte, maar 'k onthield mij, want hoog beefde
Mijn diep groot Hart voor nog een weeër schijn, als de Aard me ontwijkt.
Maar, och, geen Sterver vliedt zijn Fatum, en wat Dit mij weefde
Volvoer ik, tot mijn donkre Kracht op 't eind als droom bezwijkt.
|
|