| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
CCCXLIV.
Als raar, wijd-reikend jongske was ik diep reeds. Dood-alleen
Droomde ik, gelaten-hakend onder hatende figuren,
Kort-droog gebiedende, en dacht schaarsch eraan, hoe lang dit duren,
Noch of iets aêrs mij eens geschieden zou, wen dát verdween.
Al dagen liepen eender en vreemd leed ik, want geween
Noch wôen ooit toonde ik, hoe getergd ook, ja, streng-vrij van kuren,
Wist 'k mijn diepst Zelf mijn eignen, stillen Vriendeman, schoon turen
'k Wijd-blij naar pret van steevgen kon, die haast begeerlijk scheen
Mij, meest weemoedgen, bleeken, wen ik, strikt op tijd, weer heen
Naar huis moest, waar 'k onhoorbaar had te schuiven, zonder schuren
Langs iets of iemand; zelfs niet praten mocht 'k, en dorre, gure
Tronie's, leêg-oogig, kort-weg bitsten, wen mijn radde leên
Even iets rasscher liepen dan men goedvond... Geest... uw zure
Verstijving haast tot Mummie, twintig jaren lang doorleên...
| |
| |
| |
CCCXLV.
Soms zuchtte ik, broos klein kind, half bloode jongen: 'k scheen te kwijnen,
Daar 't stug geduw van strikte als-doôn me aan eigen Duister bond...
O, door schriel voedsel - de eeuwee stiefmoêr achtte 't wijzer - vond
'k Wel pijn, doch ook genoegen, in een wijd-weemoedig deinen.
Maar - Fransch wat - woelde 't hartje woest me, al bleef ik langs de lijnen
Mijns staegen lezens stevig-strevend glijden, waar verzwond
't Vreemd voelen door van mijn eerst laat begrepene Aanzijns-wond,
Die 'k zalig-wijd, wen 'k eenzaam zat, zacht wist als 't Hoogste, 't Mijne.
Al makkers zag 'k heel anders als mijzelf doen, tot verdwijnen
Opeens mij ging 't bang Raadsel, toen, in nooit vergeetbre Stond,
Een vloeiend Duitsch gedicht zich aan mijn drooming wild ontwond,
Al las ik nog maar schaarsch in Goethe, Platen, Schefer, Heine.
'k Weet: midden-Duitsch ben 'k ver in 't Diepste, en die wijde, eigne Grond
Draagt, naast 't West-Friesche en 't Fransche, mij, als Sterver, sterk-stil rond.
| |
| |
| |
CCCXLVI.
Ik kwijnde, klein-fijn, maar stil-ferm, en hoog, vol fiere Intentie's,
Kwam 'k, jonge Hoper, stil in 't Leven: blij, breed, vrij zag 'k rond.
‘O, hier’ plots peinsde ik, gul-naief en goedig-breed steeds, vond
'k Nu toch veel betre lieden, want echt-ziende Intelligentie's,
‘Diep-zuivre en wijze, inmooie Willers’, lijk mijn jonglings fancies
Mij deden wanen, en melodiëus hief 'k hoog den mond
Mijns moedigen, subtielsten Wezens, dat zich openwond
En zong, bezield, wat verzen, of schreef, zelfbeheerscht, recensie's.
Maar, stoelend hoog, kalm wierp men 't weg, als duistere Pretentie's,
Half-dwaze, eens haast-onnoozlen, daar 'k, iets-stijve, slecht verstond
't Komplimenteus komedie-spel van vlotte reverentie's.
Doch trouw bleef 'k streven, want stoer schrijf 'k wat rijst uit wijden Grond
Mijner Oneindge Ziel, die eenzaam streeft in streng Verbond
Met de Eeuwge Diepte, als simpèle Eenling, wars van kleine wenschjes.
| |
| |
| |
CCCXLVII.
Ben 'k blijvend of verganklijk? Och, wat raakt mij 't? De eindloos-zware
Ziel, die als Nacht-uil klagend, teêr doorzwiert mij, zuchtend draagt
Al 't zuur-geproefde dezer Aarde, uit 's armen Menschzijn's laagt',
Omhoog naar 't Eéne, waar zij 't, als haar wijs Bezit, blijft sparen.
Ai! steeds straf-stuwend door 't diep-zinneloos Verloop der jaren,
Hoe langs zoo meer niets aêrs zij dan een wijs, wijd Mijmren vraagt....
Ja, heil! mijn hooge Levensvreemdheid is op 't eind geslaagd.
Alleen naar 't Diepst-in durende, waarin zij zweeft, te staren.
't Bestaat wel, maar beweegt niet: 't is 't Eén-Wezende, en niet waagt
Mijn arme Ziel zich te uiten over dat Al-Eeuwge, al daagt
God boven al aardsch Wanen uit, als Droom, Dien wij bewaren
Blijde in ons innigst haken, zonder dat ons hart ooit klaagt.
O, 'k voel: ook 't Hart is sterfelijke Schijn maar, en als garen
Zijn's Geest ons aan Zijn borst gaat, wijken we, als een Waan, vervaagd.
| |
| |
| |
CCCXLVIII.
Is 't Aanzijn tragisch? Ziel, wat zou 't? Onthoud u streng van streven,
Op leêg rumoerende Aard, naar iets dan naar 't Al-Eéne Wezen,
Dat boven alles droomt, en waar geen Wijsheid over lezen
Zich liet, die niet weerlegd schijnt door wat wild geschiedt in 't Leven.
'k Heb vaak me in veler goedge Stelsels vaag gepraat begeven,
Doorvoeld àl droomen heb 'k des Tijds en ook van lang voor dezen,
En eindlijk is uit veel diepst Denken mij de Kern gerezen,
Die zeggen doet mij vredig, boven alles uit geheven,
Dat allen, die zich vlot-warm aan 't vaag-vast verzeekren geven,
Toch niets meer mogen heeten dan een vlucht lief-luide Meezen,
Die weemlend vliegen over de Aarde, in trotsch-gelukkig wezen
Met eigen waarde, maar niets goeds verstaan ooit, wen gedreven
Niet worden zij door 't Innigste, dat fluistert: Schoon arm sneven
Eens gaat gij, vrees alleen 't vlug vlak-zijn, 't ijzige, ijdlijk-vleeschen.
| |
| |
| |
CCCXLIX.
'k Ben goed, en hoop alleen maar op 't Koel-Hooge om kalm te werken,
Met heel mijn wijde Stuwkracht nederduikend in de vele
Mysteriën des Schijn-zijns en diep-peinzend meê te deelen
Al 't waarste wat mijn Geest daar leerde. Ach, jong reeds, breidde ik vlerken
Mijns fijnst-gevoelgen Willens naar 't Al-Eéne, als vreedzaam-sterke
Peinzer en Peiler. Ja, wen 'k, knaap nog, trachtte meê te spelen,
Trok toch veelmaals terug 'k mij weer, daar 'k, licht-verbaasd, vergelen
Mijn bloeiend wild-doen zag in mijmring wijd. Dies bleef 'k beperken
Door alle tij'n mijns Levens stil mij tot 't Eén-waarste. Merken
Hoe leêg mijn makkers leefden, deed 'k in pijn, wen luid hun kelen
Ze en wild hun leesten weerden; blij wou 'k meêdoen maar vervelen
Ging 't bruuske gauw mij weer. Verlegen heette ik, wist 'k me. En Kerken
Bezocht 'k ook láng, stil voelend daar 't verdoembaar Wee der zerken.
Neen, nooit liet, Ziel, door iets ge U aan 't Al-wezend-wijdste ontstelen.
| |
| |
| |
CCCL.
Mijn verzen zijn 't wijd jublen der droeve Al-ziel, waaruit wond
Dit vliedend Menschdom zich omhoog eens, als een fier Verschijnen,
Maar dat gedwee beweegt zich langs streng-vastgestelde lijnen
Van vroegre Raders, als men niet in 't rulle Diepste vond,
Zelf, wijdste Wezendheid des Aanzijns, die onbreekbaar bond
Als kind ons reeds aan 't Eeuwge, dat naief men dan het ‘mijne’
Durft noemen, daar men weet niet 't alfijnst samenspel van lijnen,
Dat ons tezamenhoudt met 's Leven's nooit ontdekbren Grond.
Ach, knaap, spontaan al wist ik: denk-systemen zijn slechts schijnen
Gebouwd door hersenen met doffe Wilskracht, maar, ach, mijne
Vreemd-eeuwge, diep-bezielde Inwezendheid, die nimmer vond
In andren iets als 't Uwe, uw ver-in wetende, eenig-reine
Vollevendheid, die stroom krijgt uit God's Alziel, doet klaar kond
Van kind-af, dat Waar Zien is wiegling zwaar op 't Eeuwge Deinen.
|
|