De Nieuwe Gids. Jaargang 43
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 43. Nummer 3] | |
Vier slechte nachten of: eindelijk gevonden! Door Dr. M.B. Mendes da Costa.Langen tijd geleden, toen ik nog les gafGa naar voetnoot1), veel les gaf, misschien te veelGa naar voetnoot2), placht ik telken jare ter algeheele ontspanning de maand Augustus vacantie te nemen. Ik wist het namelijk altijd wel zóó te regelen, dat mijn candidaten voor het StaatsexamenGa naar voetnoot3) omstreeks 1 Augustus of vroeger vóórkwamen, gelijk de term luidt. In 1910 nu had ik, volgens gewoonte sedert ettelijke jaren, met de Amsterdamsche familie AdolfseGa naar voetnoot4) - vader, moeder en 30-jarige ongehuwde dochter - afgesproken dat ik hen in het buitenland, waarheen zij reeds vroeger waren vertrokken, zou opzoeken ten einde een gedeelte van Augustus in hun gezelschap door te brengen. Evenals vroeger, schikte ik me geheel naar hen; dat was me tot dusverre steeds best bekomen. Zij moesten maar uitmaken of we zouden ‘reizen’, dan wel ‘op een en dezelfde plaats verblijven’, en tevens waar we zouden logeeren. En zoo was dan tóén, na veel wikken en wegen en nadat ze van hier en van daar en van nog ergens prospectussen hadden laten aanrukken, hun keus gevallen op een veertiendaagsch | |
[pagina 248]
| |
verblijf aan de Noord-oost-kust van het Deensche eiland Seeland, en wel in het Bade-hotel te AalsgaardGa naar voetnoot5). - Daar zouden zij met hun drieën den 30en Juli hun intrek nemen.
* * *
De 31e Juli van dat jaar viel op een Zondag. Dien dag had ik dus vrij voor het pakken van mijn koffer; de afspraak met de Adolfsen was namelijk dat ik in den laten avond van den 2en Augustus te Aalsgaard zou aankomen, tenzij van mijn leerlingen, die 28-30 Juli Staatsexamen deden, er een niet dadelijk slaagde, maar in de eerste dagen van Augustus terug moest komen en, zooals dat heet, verlengd examen kreeg. In dát geval toch wilde ik dezen tot het laatste oogenblik steun verleenen en zou ik daaromtrent nader naar Aalsgaard telegrafeeren. Kans nu van ‘verlengd’ te krijgen bestond bepaaldelijk voor één candidaat, een zeer nerveus iemand, die niet enkel in Latijn en Grieksch examen moest doenGa naar voetnoot6), maar in alle vakken, en dus niet van mij alleen onderwijs had ontvangen. Het zou evenwel voor dien patiënt niet eens zoover komen. Immers: toen op dien 30en Juli, den dag van den uitslag, ik, die - geen wonder voor een rechtschapen docent - in mijn leerlingen met hart en ziel belang placht te stellen, wél van de anderen een telegram had ontvangen met het blijde woord ‘geslaagd’, maar niet van hem, ging ik te 4 uren, even na den tijd van aankomst van den trein uit Utrecht, gewapend met mijn tooneelkijker, op mijn balkon - ik woonde destijds 105 boven, Amstel hoek Nieuwe Prinsengracht - op den uitkijk staan. Eindelijk kreeg ik hem in het vizier, toen hij met zeer loome schreden den hoek omsloeg van de Sarphatistraat naar den Amstel; ik begreep dus al hoe laat het was. Niet vermoedend dat ik op het balkon stond, belde hij aan; ik haastte mij om het dienstmeisje vóór te zijn en trok zelf de buitendeur open. Toen hij me gewaar werd, op het portaal, 32 treden hoog, en ietwat onthutst aarzelde de trap op te gaan, | |
[pagina 249]
| |
zei ik, me over de leuning buigend, half luid, maar heel gevoelig: ‘Ik weet er alles al van’. Dus was het ijs gebroken. In mijn kamer evenwel kwamen bij hem de waterlanders los en poogde ik hem te troosten, gelijk zich denken laat. Niet echter laat zich denken dat dien zelfden avond de geslaagde leerlingen me kwamen opzoeken, boven de wolken over hun - zij het dan ook niet onverwacht - succes, én dat bij mij een fuifje werd geïmproviseerd, waaraan pas geruimen tijd na middernacht een eind kwam. - Onder gewone omstandigheden nu pleeg ik van zoo iets volstrekt geen hinderlijke gevolgen te ondervinden; maar tóén bezorgde het me, waarschijnlijk door de spanning, waarin ik dien dag had verkeerd, een zéér onrustigen nacht. Met-dat-al bleef nu mijn vertrek bepaald op 1 Augustus; maar den dag daarvóór, dus: den dag, volgende op het fuifje, gingen de toebereidselen voor de reis, met name het pakken van mijn koffer, alles behalve van een leien dakje. Tegengewoonte waren mijn gedachten elders; in casu bij den wanboffer; en een paar keeren moest ik weer van voren af beginnen. Ten slotte stelde ik de pakkerij uit tot den laten avond; en toen ik daarná, eindelijk, doodmoe onder de dekens was gekropen, kreeg ik nachtmerrie op nachtmerrie, en dientengevolge een dermate versnelden polsslag, dat ik vreesde koorts te hebben, iets heel ongewoons voor me; ik was dus zelfs geen thermometer rijk om mijn temperatuur op te nemen. Summa summarum: ik, die in den regel mijn zenuwen ferm onder appèl heb, verloor allengs mijn tramontane, stond veel te vroeg op en spoedde me naar mijn esculaap; ik wilde weten of het niet onverantwoordelijk was dien dag op reis te gaan. ‘Ga gerust!’ was zijn antwoord: ‘Vooral dat tochtje, morgen, over zeeGa naar voetnoot7), al is het kort, knapt je heelemaal op’. En.... ik ben dien dag op reis gegaan.
* * *
Dien dag, of nauwkeuriger: dien ochtend, te half 11, vlijde ik mij heerlijk neer in de zachte kussens van een coupé 1e klasse, | |
[pagina 250]
| |
bestemd voor Berlijn. Te Osnabrück moest ik overstappen - dat wist ik - en ruim anderhalf uur op het station zoek brengen; eerder was er geen aansluiting naar Hamburg. Ik had wel den nacht-trein, in-eens-door naar Kiel kunnen nemen, maar al zijn slaapwagens ook nóg zoo comfortable, om die laatste twee ellendige nachten prefereerde ik een hotel, en dus was vóóraf, op het Centraal-station te Amsterdam, telegraphisch, een kamer door me besteld in Savoy-hôtel te Hamburg, vlak bij het Hauptbahnhof. Daar had ik het vorige jaar, 1909, één nacht gelogeerd, op mijn terugreis uit ScandinaviëGa naar voetnoot8). Te Hamburg ben ik mooi op tijd, 's avonds te 9.43, aangekomen, en die ééne straat naar het hotel dwars overstekend achter den Gepäckträger, die mijn handverlies droeg - mijn koffer had ik, evenals in 1909, direct doorgestuurd naar Kopenhagen -, verkneuterde ik me bij de gedachte van nu eindelijk eens flink te kunnen uitmaffen; onderweg namelijk, althans vóor Osnabrück, was van ook maar met één oog een uiltje knappen vrijwel niets gekomen; erg hardhoorend immers als ik was, vreesde ik de douane, het diner in den trein en zelfs het station te Osnabrück te zullen verslapen. In dit dichtbij gelegen hotel nu hoefde ik den volgenden morgen niet vóór 6 uur op te staan, om te 7.05 den trein naar Kiel te pakken, en ik kon best al vóór half elf onder de dekens liggen. Dus: 7½ uur nachtrust in het vooruitzicht! Mis! Onder veel strijkages vertelde me de omvangrijke portier dat mijn telegram wel was ontvangen, maar te laat; er was geen enkele kamer meer beschikbaar. - Tóén voelde ik me echt klein; ik wist niet wat me te doen stond, want ik kende in Hamburg heg noch steg. Echter vatte ik weer een greintje moed op 's mans mededeeling, dat ik in Hôtel-Phönix, een zusje of broertje van Savoy-hôtel, stellig en zeker een kamer zou vinden en daar met het omnibusje kon worden heengebracht. ‘Ist 's weit von hier?’ vroeg ik. ‘Nur zehn Minuten’ was het antwoord. | |
[pagina 251]
| |
‘Zegge: minstens een kwartier’ dacht ik; maar ik maakte bonne mine à mauvais jeu en zei dat het goed was. Het omnibusje reed, om zoo te zeggen, dadelijk vóór en het ritje duurde werkelijk niet langer dan 12 minuten; maar door een en ander begon de nachtrust, waarvan ik me zooveel had voorgesteld, zoowat een uur later; en natuurlijk zou ik er den volgenden morgen vroeger uit moeten, wel een half uur! Brr!! Het Phönix-hotel was bij mijn aankomst al genoegzaam in nacht-tenue; en dus verzocht ik, na er vlug een biertje te hebben gepakt, den nachtportier me vooral niet later dan half 6 te wekken, als ik geen antwoord gaf, binnen te komen - ik zou de deur niet afsluiten -, me aan te stooten tot ik de oogen opende en niet heen te gaan vóór ik uit bed was gestapt; anders zou ik uit oververmoeidheid misschien weer inslapen. Klokke half twaalf kroop ik onder het dekbed, dat geweldig zwaar bleek; ik begon dus te woelen, te piekeren en.... te bedenken dat het niet-afsluiten van de deur me wel eens kon berouwen. Van weer naar-beneden-gaan en den nachtportier andere instructies geven was begrijpelijkerwijs geen sprake; derhalve tilde ik mijn valies op het bed; maar werd door die manoeuvre wakkerder dan ooit. Kortom: het verontrustende gevoel van onveiligheid en de treiterende gedachte, dat mijn nachtrust nu weer totaal onvoldoende zou zijn, hielden me, beurtelings, uit den slaap of deden me, als ik even was ingesluimerd, overeind springen; en toen dien Dinsdag te half zes de nachtportier op de deur tikte, was dat niet meer noodig. Intusschen ben ik dien morgen op tijd aan het station gekomen en op tijd te Kiel voor de boot naar Korsör. - Ik had namelijk in Amsterdam een biljet genomen tot Kopenhagen, dat tien dagen geldig bleef.
* * *
Van de bekoorlijke vaart door de Kieler haven had ik het jaar te voren ten gevolge van het ellendige weder geenszins kunnen genieten; maar op dien morgen van den 2en Augstus 1910 was het bladstil en, ofschoon de zon helder scheen, doordat het nog vroeg was, volstrekt niet warm. Het uitzicht naar beide kanten was, of liever: is - immers: | |
[pagina 252]
| |
het uitzicht zal wel niet veranderd zijn - in één woord: verrukkelijk. Eerst: de bedrijvigheid, links in de stad Kiel zelf, rechts op de werven in de voorstad Gaarden; verderop: links de ingang van het ‘Kaiser Wilhelm Kanal’, en schuin daartegenover een reeks pittoreske villa's; ten slotte: bij den ingang van de eigenlijke oorlogshaven aan weerskanten de vervaarlijke strandbatterijen; dat alles, gevolgd bij het manoeuvreeren van de zwermen torpedo-bootjes, maakte dat ik, al was ik eigenlijk nog slaapdronken, mijn oogen, heusch, wel kon openhouden. En toen we de haven uit in de zoogenaamde open zee kwamen, werd het langzamerhand tijd voor de table d'hôte. De boot was namelijk om 10.15 vertrokken in plaats van om 9.15, wijl de nachttrein uit Nederland een uur vertraging had gehad. De kapitein verzekerde echter dat hij het maklijk kon inhalen en dat we op tijd te Kopenhagen zouden komen. Ik den koning te rijk; want nu zou ik, zooals we hadden afgesproken, te 9.36 mijn vrienden aan het station te Aalsgaard vinden en dan, in hun bijzijn, gauw genoeg alle ellende van me afschudden. De table d'hôte duurde eventjes van 12 tot 1¼; het eten was nogal slecht, maar niet duur. Daarná evenwel kon ik mijn vermoeidheid niet langer overwinnen. Om me heen pakten op het dek bijkans alle passagiers hun siesta, en dus liet ook ik me, vóór 50 öre = 30 ct., een luierstoel boven brengen, en in een wip lag ik in diepe rust. Niets heb ik gezien van de schilderachtige kust van de eilandjes Langeland en LaalandGa naar voetnoot9), waar we tusschendoor zijn gestoomd; niets van den Grooten Belt, die Fünen scheidt van Seeland; niets van het aardige binnenloopen in de haven van Korsör.... een mannetje van de boot moest me wekken! Door mijn hardhoorendheid had ik van al het lawaai op het dek absoluut niets gemerkt; alle andere passagiers waren vertrokken. Ruim anderhalf uur had ik vast geslapen. Gelukkig stond mijn handvalies nog, waar ik het uit voorzichtigheid had neergezet: onder mijn luierstoel. Even keek ik op mijn horloge; we waren iets te laat; ik moest me haasten om in den trein te komen naar Kopenhagen. | |
[pagina 253]
| |
Dwars over het eiland Seeland heen spoorden we toen ruim één uur en drie kwartier. Heel vervelend. Er viel niets te zien. Ik zat dus zoowat te suffen en vond het jammer dat ik juist op de boot mijn middagdutje had gedaan en niet op dit saaie traject. Kwaad had dit niet gekund. Kopenhagen is eind-station.
* * *
Op dat eind-station intusschen, als het ware het begin van mijn veertiendaagsch verblijf in Denemarken, had ik eindelijk gelegenheid mijn kennis van de landstaal weer eens te luchten. Die schatte men niet gering! Immers: toen in den voorzomer van 1909 het plan was vastgesteld, dat we met ons vieren een reisje zouden maken door de drie Scandinavische landen, kende geen van ons ook maar een enkel woord noch van Deensch, noch van Noorsch, noch van Zweedsch. Dat was echter geen bezwaar. In alle hotels aldaar verstaat en spreekt men Duitsch; en ook buiten de hotels is kennis van de landstaal niet bepaald noodig. Met Duitsch kan men er zoogoed als overal terecht. Evenwel had, vóór we op reis gingen, met het oog op mogelijke strubbelingen in deze, Lena Adolfse, de dochter, zich in ettelijke weken een aardig mondjevol Deensch eigen gemaakt. Dat hadden wij, anderen, minstens 25 jaar ouder dan zij, niet zoo vlug gekund. Voor mij, hardhoorige, bestaat echter bovendien deze moeilijkheid: als ik iemand in een vreemde taal aanspreek en deze, natuurlijk vlug, in die taal antwoord geeft, kan ik het antwoord niet verstaan. Dus beperkte ik mij wijselijk tot het aanleeren van niet meer dan drie Deensche woorden: Jeg er tunghörendeGa naar voetnoot10). Die zouden voor me zijn een soort ‘Sesam, open u’, een soort ‘sjibboleth’, - ze beteekenen namelijk: ik ben hardhoorend, - en dadelijk zou ik dan, heel minzaam, erop laten volgen: ‘Sie sprechen Deutsch, ja?’ - Dat is afdoende gebleken; want behoudens een heel enkele uitzondering kreeg ik steeds een luid, duidelijk gearticuleerd antwoord, in het Duitsch. En zoo heb ik derhalve ook, toen te Kopenhagen een ‘drager’ | |
[pagina 254]
| |
het portier van mijn coupé opende, terstond dat tooverwoord gebruikt; met goed gevolg. Alles liep op rolletjes. De man bracht me naar de douane, tilde mijn in ontvangst genomen koffer op zijn schouders en droeg dien, terwijl ik achter hem aan stapte, naar de plaats, waar ik een kaartje moest nemen en de koffer moest worden ingeschreven voor HelsingörGa naar voetnoot11). Uit blijdschap over zijn uitstekende hulp gaf ik hem een heele kroonGa naar voetnoot12) in plaats van een halve. Weer moest ik toen ruim een half uur sporen, weer moest ik mijn Sesam-open-u aanwenden op het station te Helsingör en weer moest de koffer worden ingeschreven, nú voor Aalsgaard; intusschen niet op het station zelf, maar onder een afdakje, vlakbij: de afritplaats van de stoomtram naar dat dorp. Deze vertrok echter pas na anderhalf uur. Daarom nam ik toen, terwijl het, hoewel al vrij laat, nog klaarlichte dag was, de gelegenheid te baat dáár de dienstregeling te raadplegen, namelijk: op hoeveel stations we tusschen Helsingör en Aalsgaard moesten stoppen; want die vreemde namen zou ik, doove, stellig niet kunnen verstaan. Het was een gemakkelijk te onthouden getal; ik kon het op mijn vingers natellen: vijf. Nadat ik dat alles had afgedaan, stapte ik naar het JernbanehotelGa naar voetnoot13), óók vlak bij. Ik kende den weg erheen; we hadden er het jaar te voren gelogeerd; opperbest. Benieuwd was ik of de bizonder geschikte ‘Ober’ er nog zou wezen, die ons tóén allerlei nuttige inlichtingen had gegeven. Dán zag ik ten minste eindelijk een bekend gezicht. Weer mis! Een ander had hem vervangen. ‘Daarom niet getreurd!’ dacht ik, en in afwachting van de genotvolle ontmoeting met de Adolfsen liet ik mij mijn avondeten goed smaken. Daarna kuierde ik weer naar de stoomtram.
* * *
Onderweg begon de schemering in te vallen; aanmerkelijk later dan dat in Nederland gebeurt; en toen ik te kwart over negen in de tram zat, was het vrijwel donker geworden. | |
[pagina 255]
| |
Ondanks mijn vermoeidheid bleef ik flink wakker en telde ik de stations af. Te 9.31 bereikten we nummer 5. Na vijf minuten zou Aalsgaard komen, het lang verbeide Aalsgaard. Extra goed lette ik dus op - onaangename verrassingen immers had ik op mijn tocht te over gehad - en, jawel, heel duidelijk - want de tramhalte was best verlicht - werden van verre zichtbaar zwarte reuzenletters op een witten muur: D...R...A..., kortom: ‘Aalsgaard’ van-achteren-naar-voren. Stil hield de tram. Ik, even vooraf opgestaan, had mijn valies gegrepen en mijn bundeltje met parapluie en stok. Vlug sprong ik op het perron. - Voor Aalsgaard bleek ik de éénige passagier. Mijn koffer was al uit den bagage-wagen gewenteld. De tram reed verder. Daar stond ik. Alleen. Niemand anders. Ook de Adolfsen niet! ‘Spreekt vanzelf’, dacht ik: ‘Ze staan bij de controle’, en mijn koffer koffer latend - er was zelfs geen kruier te zien - richtte ik mijn schreden naar den uitgang; halverwege echter stond ik stil: ze waren er niet,.... of althans nóg niet. Maar.... moesten ze wel van dien kant komen? Aan de overzijde van de trambaan was misschien ook een weg,.... of een pad.... tusschen de boomen. Hoe ik evenwel ook tuurde, - mijn oogen zijn, gelukkig, uitstekend - juist doordat de halte zoo hel verlicht was, belette de duisternis daarnáást me iets te onderscheiden. Ik kijk weer om... en merk dat de controleur met wanhopige gebaren me staat te wenken. Blijkbaar had hij me al iets toegeschreeuwd, misschien wel in zeventien talen, of schreeuwde hij nóg. ‘Wat te doen?’ vroeg ik me af; en meteen wist ik het. De Adolfsen hadden zich verlaat en ik moest me den weg laten wijzen naar het hotel. Hoelang dat loopen was wist ik niet; maar stellig zou ik hen, of althans één van hen, onderweg ontmoeten. Dus: naar den tourniquet! ‘Jeg er tunghörend’ zei ik, louter uit gewoonte, want die controleur verstond zeker Duitsch; dadelijk vroeg ik dan ook in die taal, hoever het Bade-hotel vandaar lag en of hij me niet een mannetje kon bezorgen om me den weg te wijzen. ‘Acht Minuten’ bulderde hij, en een octaaf hooger: ‘Sie können den Weg nicht verfehlen. Immer g'rade aus!’ | |
[pagina 256]
| |
Maar ik liet mij niet van mijn apropos brengen en na veel vieren en vijven kreeg ik een reus mee, die, na door mijn Sesam-open-u te zijn verteederd, niet alleen mijn koffer opnam, maar ook mijn valies en bovenvermeld bundeltje, en me voorging. Ik, achter hem aan, baloorig. De weg was een donkere laan, met geboomte aan weerszijden, waardoor de pas opgekomen maan, in haar laatste kwartier, af en toe een spookachtig schijnsel wierp. Ik zorgde intusschen wel dat de Adolfsen me niet konden passeeren; maar de ‘acht minuten’ duurden een eeuw, en letterlijk bij elken voetstap leek me de zaak raadselachtiger. - Daar ging me een licht op: ‘Een van hun drieën is plotseling onwel geworden!’ en zonder te bedenken dat dan toch wel één me was komen afhalen, versnelde ik mijn pas en begon vóór den reus uit te loopen. ‘Hier ist es!’ schreeuwde hij opeens - dat waren tegen mij zijn eerste en eenigste woorden -, terwijl hij naar een onaanzienlijk gebouw wees, dat er heel somber uitzag, ondanks den wilden wingerd; met niet meer dan twee verdiepingen boven het souterrain; ook was er geen licht te zien door de vensters. Vóór mij liep toen de reus de vijf smalle baksteenen stoeptreden op en een heel slecht verlicht vestibuletje in, waar geen sterveling was; dáár lei hij zijn vrachtjes neer en, steeds zonder een woord te zeggen, hield hij zijn hand op. Ik gaf óók geen kik, maar deponeerde een kroon in de palm. Hij: de hand aan de pet en... af. Met-dat-al vertoonde zich niemand. Ik kuchte een paar maal. Nóg niemand. Toen duwde ik een deur rechts open en riep: ‘Hier ist jemand!’ - Eindelijk kwam een luguber uitziend heerschap naar voren; of die evenwel iets zei, weet ik natuurlijk niet; en in de verbouwereerdheid vergat ik mijn tooverwoord te bezigen, maar vroeg vriendelijk: ‘Die Familie Adolfse, bitte?’, waarop de ander me toesiste: ‘Ist hier nicht’. - Ik dacht dat ik hem niet had verstaan en vroeg nogmaals heel beleefd: ‘Sie sind ja der Herr Wirth?’ - ‘Jawohl!’ snauwde hij. - Toen ik weer: ‘Logirt die Familie Adolfse hier nicht?’ - Antwoord: ‘Nein!’ Paf! | |
[pagina 257]
| |
Gelukkig verlies ik, zelfs onder de neteligste omstandigheden, zelden of nooit mijn tegenwoordigheid van geest; maar dát was me toch al te kras: ik stond perplex. Verbeeld je: alleen, tegenover een weinig toeschietelijken hotelhouder; heel laat 's avonds; in een mij absoluut onbekend uithoekje van een vreemd land, waarvan ik de taal niet machtig was, en dan bovendien.... zeer hardhoorend. Intusschen duurde mijn verbijstering heel kort. In een oogwenk had ik den toestand overzien. Wat er met de Adolfsen was gebeurd, begreep ik niet. Stellig hadden ze met getelegrafeerd en had het telegram me niet bereikt. Immers: ze zouden al drie dagen te voren in Aalsgaard zijn gekomen, en aan hun hartelijkheid twijfelde ik niet. Bovendien: het noemen van hun naam had op den hotelhouder dezelfde uitwerking gehad, als het zwaaien van een rooden lap op een stier. Er moest dus iets zijn voorgevallen. Maar wat? Hoe ook, voor het moment viel aan heengaan uit dit hotel, voor mij niet te denken, en dus vroeg ik, nú niet in bange afwachting, maar ietwat uit de hoogte: ‘Kann ich hier heute Nacht logiren?’ en op mijn naam, niet op mijn titel, nadruk leggend, - immers: de hotelhouder had het pas met den evenzóó betitelden Martijn Adolfse aan den stok gehad, - liet ik erop volgen: ‘Mein Name is Doctor Mendes da Costa’. - Als bij tooverslag veranderde toen meneers houding: onder het opdraaien van het spaarzaam brandend gasvlammetje vroeg hij, als het ware verrast en met iets blij's in zijn stem: ‘Kommen Sie aus Portugal?’ - In die vraag, op dat oogenblik, lag, bepaaldelijk voor mij, iets heel komieks, omdat in de 17e eeuw mijn voorouders inderdaad uit Portugal zijn gekomen. Even moest ik lachen en een tikje ironisch antwoordde ik: ‘Nicht direkt; ich komme aus Holland’. - Zijn uitlegging, later, van de oorzaak dezer vraag ben ik, helaas, vergeten en uit principeGa naar voetnoot14) disch ik nooit verzinsels op; maar tot den humor van het geval doet dat niets af. Een en al vriendelijkheid geworden, noodigde hij me nu uit door een somber zijvertrek in de gelagkamer te komen, waarop | |
[pagina 258]
| |
ik, ten einde mij te restaureeren en hem te imponeeren, een halve flesch Champagne bestelde en die, terwijl mijn kamer zoogenaamd in orde werd gemaakt, bij wijze van slaapmuts vlug leegdronk, maar eerst ook hém, heel joviaal, een glas ervan aanbood. Voor die quasi-amicaliteit bestond een geldige reden,.... neen, twee: ik wilde namelijk hem ertoe brengen althans iets los te laten omtrent het gebeurde met de Adolfsen, en ten andere hem nopen, als ik vertrokken zou zijn, - daartoe immers was ik al op dat moment vast besloten, - me brieven enz. na te zenden. Niet alleen toch aan familie en vrienden had ik mijn adres te Aalsgaard opgegeven, maar ook aan mijn huisbewaarders, met het oog op eventueele aanvragen om lessen voor den volgenden cursus. Omtrent de Adolfsen kwam ik alleen te weten dat ze er den Zaterdag te voren, 's avonds laat, gekomen waren, zonder bagage, en, na een oogenblik op de voor hen bestemde kamers te zijn geweest, dadelijk weer waren vertrokken. Op mijn vraag, of ze voor mij geen boodschap hadden achtergelaten, kreeg ik een ontkennend antwoord; en, ofschoon ik den man vooralsnog allerminst vertrouwde, oordeelde ik dat hij dáárin althans niet jokte, in aanmerking genomen de zooeven door mijn naam gewekte verbazing. Een meisje, mij bijlichtend met een petroleumlampje, wees me den weg, de trap op, naar mijn kamer, en liet het lampje op de tafel achter. Gas was er niet. Daarop inspecteerde ik de kamer; ze was heel laag van verdieping, hoogst eenvoudig en allerminst geriefelijk, - er bevonden zich bij voorbeeld niet meer dan twee stoelen, van het model dat wij keukenstoelen noemen, - maar niet rommelig en, zooals me later bleek, goedkoop: 2½ kroon (f 1.50), natuurlijk zonder ontbijt. Ik begreep evenwel volkomen dat althans de preciese Cateau - ik bedoel: mevrouw Adolfse - ertegen op had gezien in zulk een verblijf intrek te nemen, en dát voor 14 dagen! Inmiddels was het erg laat geworden: ongeveer middernacht. Dat liet me evenwel koud; want dezen keer, in tegenstelling met den vorigen, te Hamburg, was ik volkomen erop voorbereid, dat ik om zoo te zeggen geen oog zou dicht doen; en evenzeer | |
[pagina 259]
| |
in tegenstelling met wat ik te Hamburg had gedaan: ik sloot nu wél de deur af en barricadeerde die met de nogal zware tafel en met mijn koffer. Je kon immers nooit weten!.... Ook ontkleedde ik me slechts ten halve, en voorloopig liet ik het lampje branden. En.... ik ging languit bovenop mijn bed liggen.
* * *
Als kind, en ook als aankomende jongen, was ik erg nietig en bizonder nerveus. Zelfs bij den geringsten schrik of tegenslag begon ik terstond te grienen. Eerst heel laat: op ongeveer 18-jarigen leeftijd - ik was toen al twee jaar student - werd dat, als het ware opeens, anders: ik begon eindelijk ten minste een beetje uit de kluiten te wassen en, wát me ook voor minder aangenaams overkwam, mijn oogen bleven droog, zoodat ik meermalen schertsend beweerde dat mijn traanklieren hun plicht verzaakten. Dat is steeds zóó gebleven. Ook dien nacht. Want wél voelde ik me toen diep, diep ellendig en als overgeleverd aan de heidenen, maar ik begreep dat ik in dit geval van niemand hulp kon verwachten, noch raad, dat ik dus uitsluitend op mij zelf me moest verlaten en dat, wilde ik uit de impasse geraken, ik mijn koelbloedigheid diende te bewaren; anders liep het mis. Derhalve peinsde ik; peinsde nogmaals; peinsde uren lang; tot me, als een bliksemstraal, inviel dat ik voor dezen éénen keer - het was immers de kwestie van slechts één of twee dagen - doen moest wat me geweldig tegenstond, handelen moest tegen mijn vast principe, tegen wat allengs voor me was geworden een soort tweede natuur. Toen ik namelijk, ruim 25 jaar oud, tot de overtuiging was gekomen, dat mijn gehoor langzaam, maar zeker achteruitging en dit - het kon niet anders - mij kortwieken zou bij den vertrouwelijken omgang met vrienden, zelfs met mijn intiemste vrienden, zocht ik onder mijn niet bepaald slechte eigenschappen naar een surrogaat, dus: naar een eigenschap, welker bezit, mits ik erin slaagde haar tot een hoogen graad te cultiveeren, zou opwegen tegen het gebrek van niet vlug te verstaan. En ik ben erin geslaagd zulk een eigenschap te vinden; te weten: betrouwbaarheid. | |
[pagina 260]
| |
Nu meene men niet dat ik mij zelf voor bijkans volmaakt houd, of daarvoor wil laten doorgaan. Ik kom er rond voor uit, dat ik, vóór mijn 25e jaar, dikwijls me heb schuldig gemaakt aan een leugentje zoogenaamd om bestwil, onwaarheid heb gesproken, heb geborduurd bij een of ander verhaal, heb gejokt zelfs, en dat ik dan schik heb gehad als men er inliep; maar... juist door het les geven heb ik me erin geoefend op mijn hoede te zijn dat ik zelf van zoo iets geen dupe werd; en ik durf me erop beroemen dat hoogst zelden, ja, dat bijkans nooit een leerling me heeft beet gehad. - Maar dat daargelaten, bovenbedoelde quasi-grapjes heb ik nooit, nooit meer uitgehaald; louter.... uit eigenbelang. Niet alleen echter wat betreft waarheidsliefde hebben de vrienden steeds op me aan gekund; ook in stiptheid vertrouwden ze me.... en vertrouwen ze me nóg. Een nu overleden intimus placht zelfs vaak, wanneer ik op het afgesproken uur aanbelde, tegen zijn vrouw te zeggen: ‘Daar belt Mendes, Mina; de klok loopt achter’. Welnu, dién nacht besloot ik tegenover den hotelhouder te breken met die goede gewoonte en wat men noemt komedie te spelen. En nauwlijks had ik dat kloeke besluit genomen - het liep al aardig tegen den morgen - of mijn onrust bedaarde; en toen ik óók nog een manier had uitgedacht om heel schielijk met een vriend in Amsterdam contact te krijgen - daarover straks - viel ik, heusch, in slaap. Mijn onderbewustzijn evenwel liet zich niet onbetuigd en na een paar uurtjes schokte ik wakker. Welgemoed intusschen; want ik wist wat me te doen stond. Vlug frischte ik me op, schoof de tafel weer op haar plaats, gebruikte in de gelagkamer wat beschuit met koffie en stapte naar Hellebaek, het laatste station, dat ik vóór Aalsgaard den vorigen avond was gepasseerd. Dáár moest ik zijn om, gelijk ik 's nachts had bedacht, per telegraaf in contact te komen met bovenbedoelden vriend, NyenhoutGa naar voetnoot15) heetend. Het zat zóó. Weer met een anderen vriend, die niet in Amsterdam woonde, had ik afgesproken de laatste helft van Augustus samen een reisje te maken; maar ik wist niet of die | |
[pagina 261]
| |
aan zijn plan gevolg had gegeven van eerst nog naar Thüringen te gaan. Een telegram naar hém zou dus misschien niet zijn terechtgekomen. Dáárom had mijn depêche aan Nyenhout een dubbel doel: dezen zelf te berichten dat ik niet in Aalsgaard bleef, maar eldersheen ging, - ik zou later schrijven wáárheen, - en tevens hem te verzoeken dit alles te telefoneeren aan dien anderen vriend of wel aan diens familie. Ook verzocht ik Nyenhout mij per draad te antwoorden. Hoe beknopt ik dat telegram ook maakte, het werd er een van vijftig woorden. Ik legde er eventjes Kr. 8.10 (= f 4.86) voor neer; maar in zulke gevallen acht ik zuinigheid misplaatst. - Toen ik het had verzonden, zag ik dan ook de allernaaste toekomst heel wat minder donker in. Den weg naar Hellebaek, ongeveer één kilometer, had ik in minder dan een kwartier afgedraafd; zonder me in het minst te bekommeren om de mooie natuur, wat me trouwens ook weinig zou hebben gebaat, want ik liep met mijn gezicht naar het Zuid-oosten, zoodat de nog laag staande zon - het was circa half 9 - vlak in mijn oogen scheen. Op den terugweg evenwel haalde ik mijn schade in; immers: tóén had ik de zon achter me, en wijl ik van plan was pas te 1.13 van Aalsgaard met de stoomtram naar Helsingör te gaan, na eerst in het hotel frokostGa naar voetnoot16) genuttigd en den hotelhouder lichtelijk bedot te hebben, hoefde ik me volstrekt niet te haasten en kon ik volop genieten van de verrukkelijke omgeving. Een minutieuse beschrijving daarvan zou - gesteld dat ik die geven kon - buiten het kader vallen van dit verhaal. Niettemin zal ik trachten met enkele grove trekken een zij-het-dan-ook flauw denkbeeld te geven van wat zich toen aan mijn oogen opdeed. Rechts van mij breidde zich, beschenen door het felle zonlicht, het blauwgroene water uit van het trechtervormige KattegatGa naar voetnoot17) en scherp turend ontwaarde ik aan den horizon, als zoom, Zweden's grijsgele kust. Aan mijn linkerzij had ik hooge boomen, | |
[pagina 262]
| |
dáár sedert onheuglijke tijden geplant, in dichte rijen, een gordijn vormend, dat op den straatweg geen straaltje doorliet van de op dit uur zich juist erachter bevindende dagvorstin. Over de boomkruinen heen echter schoot deze haar gouden schichten af, heinde en ver, op den zilten plas, die nu schitterde en flonkerde als met edelsteenen bezaaid.... De schatkamer van Haroen-al-RasjidGa naar voetnoot18). Het was wonderschoon. Ik werd betooverd. Bijtijds kwam ik tot bezinning. Gelukkig! Ik had ‘de vijf’ hoognoodig voor iets prozaïschers. De hotelhouder moest worden verschalkt; en die was een gladjanus. In het vooruitzicht van dat geestelijk tweegevecht en tevens ten gevolge van de opwekkende morgenwandeling werd, ondanks het ongezellige der eetzaal - slechts hier en daar zaten aan afzonderlijke tafeltjes, heusch, een stuk of wat gasten - de frokost met veel smaak door me verorberd. Na afloop liet ik den hotelhouder verzoeken even bij me te komen. Dadelijk kwam die, onbewust van wat hem boven het hoofd hing; en eigenlijk was het niet fair van me sans crier ‘gare’ hem op zoo geslepen wijs te lijf te gaan; maar à la guerre comme à la guerre! - Derhalve begon ik, gemaakt glimlachend, alsof ik schik had in het geval, en met opzet zóó luid pratend, dat de andere gasten ons onderhoud woord-voor-woord konden volgen, - de hotelhouder moest tegen mij vanzelf al een flinke keel opzetten, - dezen mee te deelen dat ik zoo aanstonds zou trachten het verblijf op te sporen van ‘het wonderlijk drietal’ - den naam noemde ik natuurlijk niet -; en als ik ze vond, zou ik ze geducht mores leeren en zeggen dat ik het in het hotel best had. Daarop grijnsde de hotelhouder genoegelijk en ten slotte zei ik, heel vertrouwelijk hem bij den naam noemend: ‘Heute Abend, Herr Winkle, komme ich jedenfalls hier zurück. Und also’ - zonderlinge gevolgtrekking! - ‘werde ich jetzt die Briefe mitnehmen, welche hier für die Familie gekommen sind’. De laatste woorden werden wel met nóg meer stemverheffing door me uitgesproken, maar toch zóó, alsof het vanzelf sprak dat hij daar niets tegen had. Ik wist echter beter; want hij had me den vorigen avond, onder dat glas Champagne, op zulk een | |
[pagina 263]
| |
triomfantelijken toon over die brieven gesproken, dat ik allerminst twijfelde aan zijn bedoeling ze als een soort onderpand achter te houden; hij kende immers het Amsterdamsche adres van de Adolfsen! - En nu dwong ik hem moreel ze terug te geven; want hij was te leep om in het bijzijn van de andere gasten daartegen op te komen. Gevolg: 5 minuten later had ik de correspondentie in handen; waarschijnlijk in haar geheel; ik heb ten minste later nooit vernomen dat er iets aan ontbrak.
* * *
Mét den pas verworven buit wandelde ik naar de halte van de stoomtram, met het doel mijn nasporingen te Helsingör te beginnen. Ik kwam er te 1.35 aan - let vooral op het uur, lezeres of lezer! - en richtte natuurlijk allereerst weer mijn schreden naar het vlak-bij gelegen Jernbane-hotel. Heel misschien wist die nieuwe Ober wel iets af van de Adolfsen; en waarachtig! nauwlijks had ik zes woorden gezegd: ‘Wissen Sie vielleich etwas von Herrn....’, of hij vulde die bliksemsnel aan met: ‘Adolfse? Gewisz. Aber Sie müssen fort! Hurtig! Hurtig! Der Zug fahrt um 1.58 ab’ - let weer op het uur! - ‘Küstenbahn! Station....! Hotel....!’ De stippeltjes duiden namen aan, die ik absoluut niet verstond. Hij herhaalde ze luid; ik verstond ze nóg niet. Hij werd wanhopig. Ik ook. Hij greep het eerste stuk papier het beste: een servetje; schreef daarop: ‘Station Espergjaerde’ en ‘Hotel Gefion’, en zei toen, me als-het-ware de deur uit-duwend: ‘Da sind die Herrschaften. Aber gehen Sie doch! Sonst verfehlen Sie den Zug. Geschwind!’ Hoewel totaal overdonderd, maar me voelend als een gejaagd hert, ijl ik, zulk een viervoeter in vlugheid bijkans evenarend, naar het station; ik schreeuw aan het loket: ‘Einmal, erste, Espergjaerde!’ en betaal met een twee-kronen-stuk, maar wacht niet op wat me wordt teruggegeven; ren door de controle heen, het perron op; een conducteur tilt me in een wagon; de stoomfluit gilt; het portier klapt dicht; de trein rolt voort; ik zijg neer op de bank. Oef! Gelukkig was er niemand in mijn coupé. Ik had dus volop | |
[pagina 264]
| |
gelegenheid weer tot kalmte te komen. Dat was noodig ook! Twee allerzonderlingste namen waren me toegeschreeuwd, waarvan ik nooit of nimmer had gehoord! Geen wonder dat ik die niet had verstaan! Maar.... nú was dan ook aan mijn lijden een eind!.... ‘In hotel Gefion zijn ze!’ juich ik, ‘En ze verwachten me!’
* * *
Heel kort duurde het traject: 14 minuten. Te 2.12 stond ik op het perron te EspergjaerdeGa naar voetnoot19). Ik had me zoo voorgesteld dat vlak bij het station van die kleine badplaats met zeer in het oogloopende letters, óf geschilderd op een bord, óf uitgesneden in ijzer, te lezen zou zijn ‘Hotel Gefion’. Geen sprake van. Noch aan de eene zij van den straatweg, noch aan de andere. - Ik was de controle al gepasseerd; bij den tourniquet stond niemand meer. Gelukkig evenwel kwam me een met twee paarden bespannen wagen achterop, heel hoog beladen met geslacht vee. Natuurlijk zou de voerman, op den bok, me wel kunnen terecht helpen. Dus: zoo luid als het mij mooglijk was schreeuwend, ten einde me boven het hoefgetrappel verstaanbaar te maken, vroeg ik dezen welken kant ik uit moest voor het hotel Gefion. De man verstond mij niet. Nóg luider riep ik toen alléén: ‘Hotel Gefion’, en zie: daar komt me te gemoet een heel net gekleed iemand, die anders stellig doorgeloopen zou zijn; hij stond namelijk op het hooren van die twee woorden stil en zei tegen me: ‘Hotel Gefion? Da geh ich g'rade hin’. ‘Bravo!’ dacht ik, en ik liep met hem mee; maar nauwlijks had ik van hem vernomen dat hij er Kellner was, of ik viel hem in de rede door naar de familie Adolfse te informeeren. En het antwoord was.... dat, voor zoover hij wist, geen persoon van dien naam er logeerde; maar hij zou, als we er waren, het nakijken op het vreemdelingen-bord; ik moest dan straks maar even in den tuin wachten. | |
[pagina 265]
| |
Die tuin van het heel riante hotel - een tegenvoeter van dat te Aalsgaard - was binnen enkele minuten bereikt, en met angst en beven verbeidde ik de terugkomst van den gedienstigen Kellner. Al van verre merkte ik aan zijn hoofdschudden hoe laat het was, en op dit moment dreigden - geen wonder! - de zenuwen me de baas te worden. Maar dichtbij me gekomen, - hij had natuurlijk mijn kwaal al gemerkt, - verzocht hij me nog één oogenblik geduld te hebben; hij zou het den Ober vragen, als die ten minste in het hotel was. Wel 5 minuten zat ik in bange afwachting; waar zou ik nu een spoor van hen kunnen vinden, als het met de inlichting van den Ober uit Jernbane-hotel mis was? - Gelukkig was het niet mis. Met een blij gezicht kwam de Kellner me vertellen dat de familie op dit oogenblik aan het wandelen was, maar in Gefion logeerde en er voor mij een kamer had besteld. Hij zou me die wijzen. Ik kon mijn ooren niet gelooven, maar ging met hem de trap op. - ‘Hier ist das Zimmer des Fräuleins’ zei hij, een deur aanwijzend, die op een kier stond. Brutaalweg - Lena was er toch niet - duwde ik de deur open en zag.... haar mij welbekenden kimono en dito horloge-standaard. Toen geloofde ik mijn oogen wél en was ik natuurlijk in de wolken. Vlak daartegenover was de voor mij gereserveerde kamer, met een heerlijken divan, waarop ik mijn nu werkelijk oververmoeide ledematen zoo aanstonds hoopte uit te strekken; eer ik dat evenwel deed, vroeg ik den Kellner nog: ‘Und wo ist das Zimmer der anderen Herrschaften?’ - Bij wijze van antwoord deed hij de deur open van de kamer naast die van Lena. Op een toilettafel stond een speldenkussen, natuurlijk van Cateau. Dát bracht me op een idee: ik bedankte den Kellner voor al zijn moeite en zei dat ik boven op die Herrschaften zou wachten. Toen scheurde ik, alvorens naar mijn kamer te gaan, een blaadje uit mijn notitie-boekje, schreef er met kokkers van letters twee woorden op en spelde het op het kussen vast, zóó dat de woorden terstond in het oog vielen: die woorden waren: EINDELIJK GEVONDEN! | |
[pagina 266]
| |
Epiloog.Nog niet lang had ik geslapen, toen ik, ontwakend, mijn drie vrienden om den divan zag staan. Over het verder gebeurde kan ik kort zijn. De zaak te Aalsgaard had zich ongeveer zóó toegedragen, als ik vermoedde. Cateau was, evenals trouwens Martijn en Lena, dermate geschrokken van den armoedigen boel, dat ze dadelijk rechtsomkeert maakten en met hun bagage, die ze, gelukkig, aan het stationnetje hadden gelaten, nog juist de laatste tram konden pakken, terug naar Helsingör. Dáár hadden ze, natuurlijk in Jernbane-hotel, dien nacht, dus: van Zaterdag op Zondag, gelogeerd. - Op aanraden van den Ober waren ze den volgenden dag naar Espergjaerde gespoord. In hotel Gefion vonden ze geschikte kamers, en ze zijn dus, dien Zondag nog, dáárheen verhuisd. Mij hebben ze evenwel niet tijdig kunnen waarschuwen; want het telegraaf-kantoor dáár was gesloten en ik zou al Maandag 1 Augustus op reis gaan. Derhalve had Martijn Adolfse gezorgd dat hij den daarop volgenden Dinsdag zich aan het station te Helsingör bevond, op het tijdstip dat, volgens afspraak, ik er zou aankomen. Toen hij me - door welk toeval dan ook - daar niet had gezien, was hij weer naar Jernbane-hotel gegaan ten einde daar den Ober te instrueeren. Op hetzelfde oogenblik nu - we hebben dat later uitgemaakt - dat die beiden daarover praatten aan de voordeur van het hotel, soupeerde ik, incognito, in de eetzaal. Dat heeft dus wel ongelukkig getroffen! Evenwel ook bij dit ongeluk was een gelukje. Immers: nú heb ik én hun correspondentie kunnen bemachtigen, én de mijne, terwijl bovendien de hotelhouder te Aalsgaard alle later voor mij ontvangen brieven me heeft nagezonden. Niet uit correctheid echter deed de man dat. Ik heb hem er toe genoopt door, toen ik dienzelfden Woensdag-avond, volgens belofte, in zijn hotel was teruggekomen, opnieuw komedie te spelen. Ik zag toen namelijk op het voor brieven bestemde bord een telegram liggen, aan mijn adres, begreep dat het van mijn | |
[pagina 267]
| |
vriend NyenhoutGa naar voetnoot20) was en nam het op, maar vond het.... geopend. Oogenblikkelijk vermoedde ik dat de hotelhouder dit had gedaan, in de meening dat het een depêche was van de Adolfsen, ten einde op die unfaire manier achter hun verblijfplaats te komen. Hij was toen juist in de gelagkamer en kwam naar me toe om zich te verontschuldigen; hij had gedacht, zei hij, dat het voor hém was. En doende alsof ik een onnoozel gansje was, repliceerde ik, quasi-goedig: ‘Das versteht sich!’ en ik liet erop volgen dat ik den volgenden dag zou vertrekken naar Espergjaerde, waar een goede vriend van me logeerde, want dat ik met de Adolfsen finaal had gebroken. En de ‘gladjanus’ is erin gevlogen!
Amsterdam, December 1927. |
|