| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
CCCXVI.
Waarom, vraag 'k vriendlijk, zou men Dooden niet, in vreê, vergeven,
Nu ze in der Wezendheden wijde Neevling vreemd vervaagden,
Terwijl ook nooit meer voor hun voortaan heilge Diepte daagde
Wat ons, die hier nog toeven, lijken moet het weeë Leven?
Ach, allen, die vergeefs eens streefden, zijn op 't Eind gebleven
Verheevling, want geen Veege - o, stervers! - hoe gedegen, slaagde,
Ja, schoon hij fel-begeerend 't innigst Merg der hersnen plaagde,
Een Beeld van 't Hoog-uit Eeuwge, waar de Doode droomt, te geven.
Dies zeg 'k, mijn Ziel, u, wie 'k fier volgde, u nooit aanschouwend: Sneven
Zult gansch wel moeten met uw machtgen Wil, gij, dien staeg schraagde
De grondloos-diepe, als-stalen Wil van 't Eeuwge, wijl gedreven
Gij wierdt als stille tak in 's Winds Beweging, die u jaagde
- O, vager ijdlen leêge dwaasheid, om u heen aan 't zweven -
Ja, zweepte u diep, als kind reeds, schoon uw stem nooit luidkeels klaagde.
| |
| |
| |
CCCXVII.
Ja, 'k heb vergeven allen, die mij kwaad doen wou'n. onwetend
Hun eigen Waan hoog plaatsend boven 't Allerwaarste Zijn,
Waaraan ik, jong nog, op mijn bed diep-aêmend, zwaar-van-pijn
Mij gaf, wijd-peinzend heel den zwarten Nacht door, en vergetend
Mijn teer persoonlijk psychisch Lijden, waar 'k me aan voel geketend,
Omdat de meesten niets dan blinde snel-beslissers zijn.
Maar zacht dan voelde ik plots mij weer getrokken op de lijn
Terug van 't peilend proeven, dat mijn Wezen is, waar leed en
't Breed me eenzaam-voelen gansch voor weken weg dan. En dies heeten
Me een zielservaarne mag 'k, een stil-doorstreefde, die geen gijn
Met Waarheid maakte ook om zijns zelfs wil, zoodat nooit gespeten
Me één ding heeft, dat ik ernstig deed met heel mijn wreed-doorvreten
Zielskracht, die was en bleef mijn Eigne in alle Vreugde en Pijn.
O, al mijn werken, daên uit Diepsten Grond gerezen zijn.
| |
| |
| |
CCCXVIII.
Gedreven door een Geest, die rijst uit diepste Gronden, streef ik,
Hoog-wijd te doen al 't Ware, naar mijn ingeboren Plicht.
Niets wetend nog, reeds haakte ik, toen 'k nauw-aêmend, bleek doodsch Wicht
Geworpen wierd in 't Schijnzijn, kreunend vragend: Waarom leef ik?
Maar 'k wou, dies moest 'k en bleef streng worstlen, schoon diep-peinzend beef ik,
In ver herinneren stil nagaand, hoe benauwd mijn licht,
Op veedren wiegend Zieltje eens zat gevangen in een dicht
Zich om mij sluitend Duister.... Maar 'k voel diep steeds, en dus bleef ik
Mijn al-waarst Zelf, ofschoon men sloeg me en joelde. Och, Geest, dan steef ik
Uw fel zwaar Wezen, dat staeg strijd voert, zonder dat het zwicht
Ooit voor onreedlijkheden. 'k Liefde menschen, maar wat geef ik
Nog langer om die straffe onzaal'gen? Stoere Werker, streef ik
Als steeds, nóg steevger stuwend tweezaam. En heel vèr in zicht
Ontwaar ik Eeuwgen Vrede, waar blij-innig wild aan kleef ik.
| |
| |
| |
CCCXIX.
Hoe verder in der vale Vagen Schraalte ik keek, hoe meer
En meer 'k mij zacht-bewust moest worden, dat mijn diep bevroeden,
Waar 'k onbehoedzaam soms van repte, maar waarvoor met roeden
Van barsch-gesproken dreiging ik als knaap reeds telken keer
Gestriemd wierd door de Leêgen, dat mijn, zeg ik, rustig-teêr,
Minnend bemijmeren van allen en gelaten broeden
Fijn-zinnig over fraaier Frasen valschen Schijn me een goede
Want psychisch-scherpe Ziening gaf op alles van dit zeer
Donkre, doch somtijds lichte Weefsel, 't Leven. Nimmer moede
Zag, voelde en dacht ik alles, allen diep-juist. Ja, heil, 'k leer
Nog sterker, staêger, sinds 'k vol-rijp mij voelen mocht: de Hoede
Des Eeuwgen Eengen Aanzijns-Wezens, dat zijn Droom heen-weêr
Zendt van Zich uit en naar Zich heen weer, schraagt mij, daar ik doe de
Strengste bevelen van 't Aldiepste, kalm steeds als weleer.
| |
| |
| |
CCCXX.
Doch wàt is 't Eene, Dat slechts handlen kan, neen móet? Mijn weten,
Mijn diep-ruimst Voelen ging nooit verder dan 't wijd-vaag aanschouwen
Van 't Nimmer-Zienbre, daar geen vormen, welke ook, weet 'k, vernauwen
Ooit mogen mijn gevoel voor 't Eeuwge. Ai mij, heel stil gezeten
Was 'k steeds, als Geest, kalm-ziende, in 't Diepste, nooit van-een-gereten
Oneindig-duistre Ruimten Eeuwger Gronden, die toch nauwe
Begrenzingen mij schenen, en ondanks al Licht, toch grauwe
Verdonkeringen lichtrer Eenheid, Die niet is te weten,
Schoon eeuw na eeuw de Menschheid naar Haar zuchtte, sinds versmeten
Men heeft 't oer-psychisch voelen en koel-menschlijk ging herkauwen -
Op alle wijzen, 't bitter-weinge dat door enge reten
Der hersnen soms komt dalen van 't Oneindge, nooit gemeten.
Eén Peiling slechts: Ze is 't zien en weten van de Psychisch-trouwen.
Ai mij, de Ellende der Verstanden, die steeds vruchtloos zweetten.
| |
| |
| |
CCCXXI.
Stil-zijn, mijn Geest, goed-lievend in u zelf steeds. Vèr is 't Westen,
Waar zacht vervloeien zult ge in de Eeuwge Ziel, die vredig staat,
Vreemde, Eindlooze Eenheid, Eenig-Wezende in de Onkenbre Veste,
Waar 't vlot Beweeg des Aanzijns, als Haar Mijmren, zonder Baat,
Over Haar Eigenste Eigenheid wijd uit als Al-storm slaat,
Die droef-doend groot en maatloos woedend - o, de Al-eerste en Leste
Vol-wezendheid van Alles, wildste Wil en Wreedste Daad! -
Voortdroomt Zich stil en doodloos streeft, totdat de laatste Resten
Van 't Boven-Peinzen, dat staeg wisselt en nooit vordren gaat,
Ja, trillioenvoud zich wijzigt, omdat nimmermeer zich leschte
's Eén's heilge Dorst naar Zelf-verstaan, eindlijk weer hooploos ketsten
Terug in donkren Afgrond van 't Eéne Eeuwge. Geest, geen haat
Moge ooit u meer verbittren tegen 't Aardsche Waanzijn: Daad
En woord van allen blijken ijdel wel. Doch, zwijg, gij, Beste....
| |
| |
| |
CCCXXII.
O, hoe, wijl 'k, jong-diep voelend steeds, met ijzren Wil gestreden
Heb om de verste Gronden van de Kunst, die 'k lief, te toonen,
Hoe, vraag 'k, is 't mij vergaan in 't reeds zoo lang geleên Verleden?
Men wou me, of 'k ware een Imbeciele, met los babblen loonen.
Toch lief ik dit mijn wijd, vlak land, waar 'k eens met vale koonen
Aemechtig wierd getogen uit door kramp vertrokken leden
Dier arme, jonge Moeder, die haast stierf en ook niet wonen
Heel lang meer mocht hier: spoedig gilde ze angstig in gebeden
Voor Haar teêr Zelf, dat zwijmde, en reeds twee zwakgeboorne zonen....
Mijn ziel, dit Leven, waar gij-zelf zoo menigmaal vertreden
Wierdt door de Vlotten, die niets vatten, dus halflachend toonen
Parodisch schaduwbeeld van uw diepst Denken, om te kronen
Uw zuivre wilskracht met dien Hoon. Door Waan of Dood gesneden
Wierden thans van zichzelf af enklen. Stil streef 'k door voor 't Schoone.
|
|