De Nieuwe Gids. Jaargang 43
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 43. Nummer 1] | |
Uit het leven van Maurits le Leu de Wilhem door Everard E. Gewin.Het hiervolgende opstel is in hoofdzaak gegrond op een bundel brieven van Constantijn Huygens en eenige zijner bloedverwanten, vooral zijn zusterszoon le Leu de Wilhem. De documenten berusten in het familie-archief van een onzer oudadellijke geslachten (de eigenaarGa naar voetnoot1) telt Huygens' zuster tot zijn ascendenten) en ze zijn, voor zoover mij althans bekend is, niet gepubliceerd, behalve de enkele brieven van den dichter Huygens aan zijn neef de Wilhem; deze zijn (naar een copie) opgenomen in de uitgave van Worp. Een van Huygens' zusters Geertruid, was gehuwd met Philips-Doublet, heer van S. Annaland, terwijl een andere zuster, Constantia, geboren in 1602, op haar dertigste jaar was gehuwd met David le Leu de Wilhem, raad van prins Frederik Hendrik en raadsheer in het Hof van Brabant. De heer de Wilhem was geboren in Hamburg, maar zijn vader was uit Doornik geboortig. David de Wilhem was veertien jaren ouder dan zijn vrouw, Constantia Huygens en hij overleed in 1658. Uit het huwelijk werden vier kinderen volwassen: Constatia (‘Tetje’ genoemd), Egidia, Sophia en een eenige zoon, Maurits. Maurits' geboortejaar is mij onbekend, maar zijn ouders huwden in 1633 en ik vermoed door bepaalde gegevens, dat de zoon omstreeks 1639 of 1640 is geboren. 't Is echter ook mogelijk, dat hij een nakomer was en eenige jaren later geboren werd. Blijkens brieven uit zijn jongenstijd was hij toen in den Bosch, onder leiding van een gouverneur. Op 2 Maart 1654 | |
[pagina 2]
| |
schreef zijn moeder hem, dat hij zich aan de gegeven voorschriften moest houden: veel bidden tot God, goed leeren, uitvoerig wekelijks naar huis schrijven en zich behoorlijk wasschen; wat het laatste punt betreft, ten dezen nam men het destijds, ook in de aanzienlijke kringen, niet nauw. Maar wij zullen mevrouw le Leu de Wilhem zelf doen spreken, temeer waar haar taal en stijl blijk geven van de lage ontwikkeling der vrouwen uit die dagen. Men vergelijke maar eens een brief van broer en zuster uit dat uitnemende gezin van Christiaan Huygens den oudere.
‘Soette Maurits. Warom en schryft ghy myn niet alle weken eens [,] dat hat ik u ommers belast en als ghy schryft [,] soo schryft ghy u brive soo lullich en ghy schryft soo wynich der in [,] dat het geen brive heette meuge, ghy moet u best doen om wel te schryve [,] ghy leert nou ommers schryve en om goiie styl te schryve en met fatsoen gelyck men behoort te doen [,] ghy hebt ommers tyd genoch, en als ghy een brief geschreven hebt, en dat niet wel is [,] zoo schryft hem soo dickmaels over totdat hy wel is [,] schrijft my eens of ghy leert Tykene en sent my wat dat ghy gemaeckt hebt, schryf my oock of u haer al over u ooren komt, kamt u toch wel en wast u schoon en weest toch niet vuyl noch beplackt, want ghy weet wel dat ick dat soo haet en gaet toch noot te bet noch gaet niet van u kamer sonder Godt te bidden dat hij u toch in syn genaede wil aannemen en dat u wyshyt en verstant geeft [,] dat ghy toch een vroom man mocht worden, dit bidt ick Godt nacht en dach. bidt toch met myn [,] soette kint, en gelooft vry dat soo ghy Godt van harte met myn bidt [,] dat hy ons gebet verhoorren sal en ghy sult syn hyligen zegen over u krygen, en als ghy die hebt [,] soo en sal u nooit it ontbreken [,] dit wenst u van harte soete Maurits UE. moeder Constance Hugens.’
In 1661 kreeg Maurits uit den Haag kerkelijke attestatie naar Leiden. Hij studeerde rechten in Leiden en promoveerde in Oranje. Er zijn uit die jongelingsjaren eenige brieven van zijn zusters aan hem bewaard en van zijn trouwe moeder, die steeds | |
[pagina 3]
| |
vurig voor haar eigen zoon bleef bidden. ‘A Dieu lieste kint [,] bidt toch altyd Godt en neemt toch u tyt wel waer [,] want daer is noch soo veel voor u te leeren’.... ‘anders verwaerloosse we onssen tyt die u nu het dierste behoort te wese dat ghy in de weerrelt hebt, leest myn brive dickwils en denckt dat ick met u spreek.’ Het was een droevig jaar voor ons vaderland: 1665. Onze vloot was op het einde van Mei onder v. Wassenaer-Obdam als luitenant-admiraal-generaal vol schoone verwachtingen in zee gestoken en men weet hoe ongelukkig de afloop was. Mevrouw de Wilhem had op 23 April aan haar zoon reeds kwade voorteekenen gemeld: ‘se segge dat te hellevoetsluys een groot gekerm snagks aent water gehoort wort en me weet niet waert van d'aen komt, tamsterdam (te Amsterdam) syn al de toppe van de boomme met de vorst afgegaen en syn bove plat [,] dit wort voor een seer quaie augure gehouwe.’ En ‘alle nacht is alt volck weer op straet om de star met de staert te sien.’ Prins Maurits doet in Scheveningen alle troepen in slagorde staen, waarheen duizenden van alle kanten toeloopen. Mevrouw de Wilhem heeft geen moed om behalve aan haar zoon ook nog aan haar broer Constantijn te schrijven (die met haar zoon in Oranje was): ick sal aen Broer niet schryve want ick ben alte qualick gesint, soo ons Godt de Heer eens viktori geeft [,] dan sal ick schryve. Na de ramp bij Lowestoft in Engeland, waarbij het admiraalschip van v. Wassenaer-Obdam in de lucht vloog, schreef mevrouw De Wilhem vol droefenis aan haar zoon (18 Juni 1665).
‘Och lieste kint, wat heb ick je dusent mael by me gewenst,’ ‘liste [liefste] kint [,] ick weet wel dat je dit seer ontstelle sal te hoorre in wat staet dat ons lant is en de bangeghyt daer we in syn, maer ontstelterie [= onstel je er] noch weester niet al te melancoliek over, het kander toch niet toe doen.... Arme goaien Heer van Wassenaer, niet een mens van syn schip over gebleve, die ons segge kan hoe syn ent geweest is [,] maar wel [heb ik het geluid] gehoort, want toen syn schip sprong [,] vloog de deur van myn kamer op.... Tromp hyt gevochten als een leew......, we waren noch alte mael laet opt strang | |
[pagina 4]
| |
[= strand] als dit gruwelyke combaet geschide, en meest al de mensse bleve den derden nacht over, maar ik kommer [= kom er] niet meer, Godt weet hoe dit aen te hooren is.... Adieu beste kint [,] vermaeckt u daer in, dat niet tegen staende deze schock en niet ete noch slape [, ik] eve wel gesont en wel ben.’
Kort daarna schreef mevrouw De Wilhem aan haar zoon, dat een hunner huisvrienden haar een brief uit Engeland had voorgelezen, waaruit blijkt, dat men Obdam met groote stoutmoedigheid had zien vechten. Wat het springen in de lucht betreft: ‘daer synder veel die mynne dat het de Moor gedaen sou hebbe en dat hyt geswoorren hat, omdat hy hem dickmael seer geslagen hat, gelyck hy myn selfs wel gesyt hyt.’ Obdam had veertien baantjes, waar men nu veel moeite voor doet, ‘elck treckt omt langste’. Uit enkele opmerkingen in de brieven blijkt de toenmalige ruwheid van zeden. Baron van BoetzelaerGa naar voetnoot1) werd handgemeen (1665) met een ander edelman, die beweerde dat hij in adeldom met Boetzelaer gelijk stond. Boetzelaer sloeg hem toen met vuisten, waarop hij Boetzelaer in het water wierp. Toen begon het vuistgevecht weer en vervolgens dronk men samen ter verzoening. Een andere maal lezen wij, hoe eenige soldaten bij de autoriteiten zich hadden beklaagd over het niet uitbetalen van hun soldij. Toen nu de heer Arend van Dorp een van die soldaten van zijn broer op straat tegenkwam, gaf hij hem met zijn rapier een houw op het hoofd, en dat in bijzijn van een der Gecommitteerde Raden. Ook ziet men uit sommige brieven iets van de vrijmoedige wijze waarop de seksen met elkaar dingen bespreken. De vierenzeventig-jarige Constantijn Huygens schreef 4 September 1671 uit Londen, aan zijn achtendertigjarig ongehuwd nichtje in 't geheim over ‘joffr. Ida’. Hij begrijpt niet ‘le decosure que pourrait avoir causé une longue maladie.’ ‘Puis que vous me declarez donc Aafje, la belle nymphe, toujours pucelle, j'en demeure en repos et vous souhaitte la bon soir.’ Iets later (Augustus): ‘La belle Aafje seule dans ma maison avec un meester Jan, cela veut dire quelque chose.’ Wat juffrouw Ida | |
[pagina 5]
| |
betreft, zijn nichtje moet ruim gebruik maken van zijn meloenen in den Haag, maar er Ida ook van doen genieten. ‘On me dit qu'elle a recouvert son premier embonpoint - il restera de veoir, si elle voudra bien maintenant me montrer gras, ce qu'elle m'a fait veoir maigre.’ Constantijn's zoon, Constantijn junior, sinds 1668 gehuwd, schreef 20 November 1671 uit Parijs aan zijn nichtje over zijn vriendinnetjes (‘quelques belles que vous scavez que j'ay’). Zijn nichtje moet aan Madle H. zeggen, dat zij zich voor hem door NetscherGa naar voetnoot1) moet laten schilderen. ‘Elle le pourroit bien sans que monsieur le Bourgemaistre en sceut rien.’ Zeer juist en verstandig vindt Zeelhem [Constantijn Huygens jun.] den raad van een harer vriendinnen, om een staat van haar bezit te doen toekomen aan den onbekende, die, zonder haar gezien te hebben, over een huwelijk met haar dacht. Dat gebeurt ook hier in Parijs en de huwelijken gelukken er. In 1665 vertoefde Constantijn Huygens (de oudere) in Oranje als gevolmachtigde van den Prins, in verband met de teruggave van dit vorstendom. Hij was samen met zijn neef Maurits Le Leu de Wilhem, die in den zomer van dat jaar aan de Universiteit Oranje promoveerde. Huygens zond dienaangaande gunstige berichten naar zijn zuster. ‘God heeft mijn gebed verhoord’, zoo zei de goede vrouw meermalen met tranen in de oogen aan haar dochter. Zeven jaren tevoren had zij haar man verloren en zij heeft nog slechts twee jaren na de promotie van haar zoon geleefd. Maurits vestigde zich in den Haag als advocaat en in 1669 ging hij, niettegenstaande goede vooruitzichten in zijn advocatuur, een langdurige reis naar Italië ondernemen, tot teleurstelling van zijn zuster en ontstemming van zijn overige familieleden en vrienden. Hij schijnt ziek te zijn geweest en schreef ook in 't begin van zijn reis nog over zijn magerheid, gevoelens van slaperigheid en schrikkelijken honger, opgezetheid van de maag na de maaltijden en vooral ook zwaarmoedigheid. Hij meent dat het goed voor hem zal zijn om het rustige stadsleven tijdelijk te verlaten voor een leven van activiteit en nieuwe | |
[pagina 6]
| |
indrukken. De geprikkelde toon in 't begin van zijn buitenlandsche correspondentie met zijn zusters, zal waarschijnlijk aan een eenigszins overspannen zenuwgestel zijn te wijten deels misschien veroorzaakt door een acute ziekte, deels door zijn natuur. In Rome had hij lust den paus te bezoeken. Men zei hem, dat hij dit gerust kon doen, want dat het eerbetoon aan den paus evengoed diens wereldlijke als diens geestelijke macht kon betreffen. Hij ging er toen heen, kuste de pantoffel van den Heiligen Vader en zei in 't Latijn eenige vriendelijke woorden. De paus gaf hem bij 't weggaan zijn zegen. In November 1670 schrijft hij, dat er bijna een ernstig gevecht is geleverd in Rome tusschen den gezant van Savoie en dien van den hertog van Florence. De laatstgenoemde was steeds op gelijken voet behandeld als de eerste, maar thans wilde de Savooysche gezant boven den Florentijnschen staan. Zij ontmoeten elkaar weer eens bij een kardinaal. De Savooysche gezant zei, dat als hij hem nog eens ontmoeten zou, hij de beenen van zijn paard zou doen kapot slaan. Toen hebben beide partijen zich gewapend en de beschikking van eenige honderden soldaten weten te verkrijgen. De paus heeft intusschen aan de twistenden gelast in hun paleis te blijven totdat zij zich verzoend hadden; wanneer zij hun manschappen niet ontsloegen, zou hij hen doen arresteeren. Op zijn terugreis uit Italië ontmoette De Wilhem in Frankfort (Augustus 1671) een Calvinistischen Franschen commandant, die in ‘Herwerden’ [lees Herford in Westfalen] Jean de Labadie bezocht had, die daar met Mesdles de Somersdyck [de jonkvrouwen v. Aerssen van Sommelsdijk] en ‘la sçavante Scheurmans’ [Anna Maria v. Schuerman] en een groep (gelijkgezinden) in godsdienstige gemeenschap leefde. Zij waren (volgens den Franschen bezoeker) ruim tweehonderd in aantal, hun kleeding was uniform en zij zagen er bleek en afgemat uit door het vasten. De Labadie sprak in zijn preek met heftige bewoordingen tegen onze Republiek: het zijn gierige, geldverzamelende kooplui, die hun pakhuizen met peper en kaneel vullen, maar verachtelijk zijn voor God. De Franschman beweerde daar in Herford gezien te hebben, hoe een bedelaar in lompen, die in hun kerk kwam en bekeerd zeide te zijn, door | |
[pagina 7]
| |
de Labadisten in hun gemeenschap werd opgenomen en gekust. Eindelijk, na zijn langdurig buitenlandsch verblijf teruggekeerd, konden zijn zusters slechts kort van zijn bijzijn genieten. Want weldra ging hij mee in het gevolg van den gezant Willem van Haren, die onze belangen in Zweden ging bepleiten. Op 23 November, in den middag, verliet hij Amsterdam en na een bootreis, die eenige passagiers duizelig en misselijk maakte, kwam hij den volgenden morgen in Harlingen aan en van daar doorreizende, arriveerde hij 's avonds te zes ure in Leeuwarden. Zijn oordeel over den Heer en Mevrouw van Haren was weldra zeer gunstig: ‘les personnes le plus obligeantes du monde et avec qui on vit avec toute sorte de liberté et de franchise’. Wat den Heer van Haren betreft, op reis schreef De Wilhem nog over hem ‘le meilleur homme de la terre’, terwijl het oordeel over Mevrouw van Haren bij nadere kennismaking werd: ‘le femme la plus bisarre du monde’. Toen alles gereed was, vertrok het gezelschap - meer dan dertig personen - van Delfzijl naar het eiland Juist en den volgenden dag verder langs Langeroog, Spikeroog naar Wangeroog, waar men, wegens mist, het anker moest laten vallen. Men sliep niet veel dien nacht en men babbelde gezellig met elkaar: ‘men’, dat is heel het gezelschap: de hooge heeren met hun lakeien, koks, dames d'honneur en dienstboden, allen bijeen op het stroo liggend. Het stroo op de boot geraakte langzamerhand vervuild en nat, maar een versterking van den inwendigen mensch door ‘une bonne prise de chocolat, et un bon ver de vin, dont Mad. Háre [van Haren] n'est aucunement seche’, - hergaf aan De Wilhem weer het goede humeur. 's Avonds begaf men zich in 't kleine afgezonderde vertrek van Hare Excellentie, waar zij brandewijn en Spaansche wijn benevens koek deed rondgaan en waar men eenige uren zingende en vroolijk koutende doorbracht, maar ook spelende: mevrouw van Haren is eenigszins wisselend van humeur, maar zij blijft goed gestemd, indien men heel den dag met haar aan den speeltafel blijft zitten. Maar daarin heeft De Wilhem geen lust en hij wil bovendien zijn arme ducaten sparen: het ging bij haar spel om hooge sommen. In Hamburg woonde de Wilhem een groot diner bij. Aan de | |
[pagina 8]
| |
eene tafel werd geweldig gedronken en aan de andere tafel geweldig gekust. Toen hij dit gemerkt had, ging hij afwisselend van de eene kamer naar de andere en hij deed flink mee. Vervolgens danste men tot twee ure in den nacht. Men droomde van het feest en misschien ook van den meegenomen rijken wijnvoorraad, die telkens het hart verheugde. Fransche wijn, Rijnwijn, Canarische wijn, Spaansche wijn en dan nog andere merken, benevens goede jenever. Er was voor droomen echter niet lang tijd, want men moest verder reizen naar Lubeck. Bij het binnenkomen in de stad werd onze gezant door den magistraat gehuldigd met drie kanonsalvo's en den dag daarop had de complimenteering plaats; de magistraat gaf aan van Haren twee vaatjes wijn ten geschenke. De Wilhem is ongerust over den aanstaanden overtocht naar Kopenhagen, want de gezant heeft een scheepje van 50 last gehuurd voor zich, voor het gevolg, de karos, de vele bagage en de twee en twintig paarden. Wegens het ontbreken van een brief, zijn wij aangaande den overtocht onkundig en het eerstvolgende schrijven is van den 22en December uit Kopenhagen. De regeerende vorst was Christiaan V, gehuwd met Charlotte Amalie van Hessen-Cassel. ‘Le lendemain que nous arrivames - zoo schrijft De Wilhem -, le matin j'allay a la chapelle de la Reine pour la voir, et toutes les Dames de la Cour avec elle, aussi on nous traitta fort civilement, et on nous donna des chieges tout vis a vis da sa Majté afin de la pouvoir mirer a nostre ayse. Elle ne se peut aucunement dire belle, mais pour jolie il y en a quelque chose [,] son âjustement n'est aucunement royal, mais il ne laisse pas d'estre a la francoise selon les dernieres nouvelles qu'ils ont a cette cour ici [;] pour les ceremonies il me semble qu'on n'en fait pas trop de cas ici.... Le Roy que je n'ay veu qu'en passant est fort laid de sa personne, et resemble a un grand singe, je le fis tirer des armes a quoy il est fort adroit. ....Le dimanche apres disné je fus chez Made Schenckel, et la trouvay dans un bel appartement sur son lict dans un alcove, et y faisant assez obscur, et ne sachant qui j'estois [,] elle ne me voulut point saluer à l'hollandoise a qui me surprit, mais m'ayant donné a connoistre au jour, je fus admis et elle me | |
[pagina 9]
| |
receut le plus obligenment du monde [.] elle est tousjours belle, et quoy qu'elle me dit d'avoir esté incommodée la nuit [,] pourtant l'esclat de sa beauté et la fraicheur de son visage me ravit tellement que je fus esprie.... Hier nous avons disné chez l'Ambassr de France son Exce Teblon qui nous traitta le mieux du monde, et le tout fut si magnifique qu'il ne se peut exprimer, Made. Háre [van Haren] pourtant tient tousjours son aise et ne sort point de sa robbe de chambre, ce qui paroist assez extravagant qu'un ambassatrice se fasse voir en un si pitoyable estat. Son Exce [,] a cause de l'ordre des Messeigrs les estats de ne point voir le roy, y a este seul pour luy faire un compliment en passant, n'estant point la coustume ici qu'un ambassr y passe sans se faire voir a la Cour. Pour des nouvelles en raccourcis touchant la future negotiation en Suede, on dit que le Roy est fort bien intentionné pour nostre Estat, et que l'Ambr de France n'y a aucunement trouvé son compte, celuy qui reside ici, avec qui nous soupames hier [,] quoy qu'il se railla de la Triple Aliance [,] pourtant il donnait assez a connoistre que de ce costé ci, les françois n'avoient pas trop a esperer; et comme il parloit je ne pense pas que nous aurons si tost la guerre. Tout vient a cela que le Roy de France ne peut souffrir que nostre. Repub. avec qui il a esté si bien n'a pas voulu digner son Ambr, d'Estrade pour lors, de luy faire ouverture de ce traitté d'Aliance et qu'elle veuille prescrire des loix a tous les souverains de la terre, dont il luy semble que nous avons fort peu de respect. Het afscheid uit Kopenhagen was feestelijk, ons hotel (zoo schrijft De Wilhem) was geheel gevuld met menschen die kwamen afscheid nemen en degenen die den vorigen avond met ons gesoupeerd hadden, kwamen eens kijken of wij na het schitterend feest weer stevig op de beenen stonden. De tocht van Kopenhagen naar Helsingôr was amusant en moeilijk tegelijk. De reis werd gedaan in kleine mandewagentjes, waarin twee personen nauwelijks konden zitten. De Wilhem, die in het eng vehikel teveel zijn gemak had genomen, ontdekte na een half uur, dat hij met zijn mantel in een achter hem staande boterton was terecht gekomen. Gelukkig kon hij met een stuk heet geroosterd brood de vlekken weer verwijderen. | |
[pagina 10]
| |
Het was niet het eenige inconvenient op den tocht: de onbegaanbaarheid der wegen deed de reizigers gedurig voor ongelukken beducht zijn en telkens dreigde de karos van den gezant een ernstig defect te krijgen. Door een schok braken een groote flesch brandewijn en een groote flesch likeur (door den Franschen gezant in Kopenhagen aan mevrouw v. Haren ten geschenke gegeven), die door twee leden van het dienstpersoneel in de hand werden gehouden; hare Excellentie gaf zeer duidelijk van hare ontstemming en teleurstelling blijk. In het duister van den winteravond kwam het gezelschap in Helsingôr aan, waar tal van menschen zich verzameld hadden, deels uit nieuwsgierigheid, deels om zich aan te bevelen voor den overtocht, deels ook om hen te ontlasten ‘de ce qu'ils croyoient que nous avions de trop’ (zooals De Wilhem het ironisch uitdrukt): een der hooge personages miste dan ook weldra zijn mantel en eenig linnengoed. Maar aan het volgend souper, waarin weer menige flesch ontkurkt werd, was weldra ook dit kleine leed vergeten; De Wilhem verzoekt zijn zuster om hun tante Doublet nog eens te bedanken voor den heerlijken morellenwijn, dien zij hem meegaf. Bij den overtocht van Helsingôr naar Zweden, gaf het paardentransport moeilijkheid. Er waren slechts kleine vaartuigen te verkrijgen en in ieder scheepje plaatste men vier paarden. Maar de zee was onstuimig en de dieren werden schichtig, zij struikelden meermalen en vielen met den kop in 't water, 't geen den rijknechts handen vol werk gaf. Men had de koets in een apart vaartuigje gereden, maar het kreeg averij en moest aan land worden teruggevoerd, in afwachting dat de wind zou gaan liggen. Toen de zee kalm geworden was, werd de overtocht ondernomen. Het sneeuwde weinig, en de verdere reis zou worden gedaan met wagentjes, als in Denemarken. Zou de sneeuwval echter toenemen, dan moest men eenige dagen siesta houden, sleden aankoopen en sleebanen doen aanleggen. Men vertrok tenslotte op 25 December van Helsingborg. welks garnizoen bij het vertrek der hooge personages tien kanonsalvo's afvuurde. Na een of meer dagen rijden, liet men de koetspaarden beslaan en trachtte men mondvoorraad voor | |
[pagina 11]
| |
zichzelf te koopen: niets bleek te verkrijgen dan hard brood, dat met een bijl moest worden bewerkt. Na verscheidene dagreizen kwam men in Jonköping (door De Wilhem beschreven als een stadje met lage houten huizen), waar men overnachtte. Gedurende de vele dagen, die volgden, wenschte Hare Excellentie eens van zitplaats te veranderen, zij verliet hare karos voor het karretje van De Wilhem en nam de teugels van hem over. Op haar vraag of hij niet bang was, dat zij hem zou doen omrollen, antwoordde hij hoffelijk, dat wanneer zij hem de eer zou aandoen hem te doen omtuimelen, de val welke door zoo zachte, voorname hand werd veroorzaakt, zeker niet pijnlijk zou wezen. De reparatie van de karos gaf nu en dan oponthoud en in Nyköping (aan een boezem van de Oostzee) moest men overnachten. De Wilhem beschrijft Nyköping als een keurig stadje, schilderachtig met de rood-geverfde huizen met hun lange witte schoorsteenen. Men vertrok van Nyköping zeer vroeg in den morgen en zou dien dag een aantal meren overschrijden. Het ijs was echter zwak en men besloot ten slotte om nu maar heel hard te rijden: pijlsnel ijlden toen de koets en de twaalf rijtuigjes over de wiegelende ijsvlakte. Nu nog een volgende dagreis en men zou in Stockholm zijn. Men overnachtte in een klein dorp en vóor hanengekraai blies de trompetter ten vertrek. Heel den dag reed men door een sneeuwjacht en eindelijk kwam men 's avonds in de stad van bestemming. De lange tocht in het wintersch Noorden was koud geweest, maar De Wilhem had - zooals hij aan zijn zuster schrijft - een tijgervel op 't hoofd, vossevellen aan 't lichaam, kattevellen aan de beenen en een beerevel op de voeten, terwijl hij nog gehuld was in een zwaren gevoerden mantel, die tot de enkels reikte. Ofschoon hij niets meer schuwt dan kou en vocht, was het koudegevoel door de zware bedekking meegevallen; hij had er kunnen bijvoegen, dat blijkens veler ervaring de koude in Zweden als minder onaangenaam wordt gevoeld dan in ons land. Nu het doel der reis was bereikt, ontdeed hij zich van zijn (in letterlijken zin:) beestachtige kleeding en kleedde hij | |
[pagina 12]
| |
zich als hoveling. ‘Aussi sans me vanter, je suis propre comme un Adonis, et ne fais point de deshonneur a l'ambassadeur, ayant encore fait un peu de provision de bigoux en chemin.’ Men amuseerde zich kostelijk: nu eens dronk men 's avonds chocola bij den Spaanschen gezant en een anderen dag gingen de heeren met hun vriendinnetjes een sledetocht naar buiten ondernemen. ‘Nous dansames des danses Suedoises et tournames nos maitresses comme des girouettes de cheminees [,] qui est la plus belle chose du monde, et tout l'artifice de la danse consiste qu'a faire cela, et beaucoup du bruit de pieds, ce que j'ay naturellemt [,] ainsi je danse en perfection à la Suedoise.’ Le Leu de Wilhem was nog slechts kort in Stockholm, toen zijn zuster hem een brief schreef, die somber van toon was wegens de politieke vooruitzichten. Ik geef u den raad - zoo antwoordde hij - om uw somberheid door een purgeermiddel en een aderlating te verdrijven. Maar hij liet ook ernstiger klanken hooren: Ik raad u aan, om u niet zoo bezorgd te maken zonder onderzoek van zaken. Wat ons bezit betreft, wij zijn nu eenmaal in het schuitje van de Republiek en wij moeten er in blijven en ons bezit met ons. Mij aangaande, zelfs indien het met ons land nog slechter stond en het als verloren was, dan nog zou ik mijn in bewaring gegeven geld niet opvragen, maar het besteden ten nutte van mijn vaderland, waar God ons de vrijheid heeft gegeven om Hem te dienen overeenkomstig Zijn wet en Evangelie. En dat is geen geringe zaak, want onze voorouders misten dat voorrecht. Ge maakt u eenerzijds te bevreesd, terwijl gij anderzijds te veel op uw goed betrouwt. Meent ge dat de armoede u niet zou kunnen treffen, wanneer ge dat weinigje geld hadt opgevraagd? Wat wilt ge er mee doen, mijn arme zuster? Het begraven of het bij u dragen? Dat alles in zulk een luttele zaak! Maak niet een afgod van uw zilver en uw goud, want God zou u kunnen straffen en misschien u iets ergers toebeschikken dan armoede. Laten wij rusten op Zijne goedheid. Hij zal voor ons zorg dragen en Hij verlaat Zijne kinderen niet. Wat de diplomatieke aangelegenheden in Stockholm betreft, wegens de afwezigheid van den koning, was v. Haren nog niet in audientie ontvangen. De Wilhem zegt, dat de Franschen | |
[pagina 13]
| |
hier veel van hun prestige verliezen, o.a. omdat Courtin (de Fransche gezant in Zweden) had gezegd, dat Zweden zou zijn waar men 't meest de beurs zou openen. De Zweedsche kanselier gaf aan v. Haren te kennen, dat de onderhandelingen voor hem wel spoedig zouden ten einde zijn: De Wilhem (brief van 2 Maart) denkt hier aan een krijgslist, hij vermoedt dat de kanselier, ‘se voyant le plus fort a present au Conseil [,] pressera l'affaire avant que les autres Ryckxraden reviennent de la campagne, qui ne sont pas dans les Interests de la France.’ Naast ernstige staatszaken werd het leven onzer heeren gevuld door jolijt. De beschaving eerst werkt verzachtend en egaliseerend: die scherpe tegenstellingen (zooals wij ze vinden in de middeleeuwen) van oorlog, gebrek, pestilentie, woede-uitbarstingen en dan anderzijds luidruchtig feestgedruisch, die treffen ons ook nog in den tijd, die ons nu bezig houdt. De Wilhem vertelt hoe hevig de pokken in Stockholm heerschen; in een huis tegenover het zijne stierven zeven menschen aan deze ziekte. Dan weer lezen wij de tragi-komische opmerking hoe zijn achttienjarige bediende ‘le plus grand animal, que la terre porte’ en nog onhandiger geworden door zijn liefde voor een vijftigjarige dienstbode, telkens in botsing komt met zijn omgeving en dagelijks wonden oploopt, die moeten verbonden worden. In dienzelfden tijd, dat De Wilhem dit schrijft, vertelt hij hoe men, een dier dagen gezeten aan een vroolijk diner, vergeefs op een van De Wilhem's vrienden wachtte; het bleek, dat hij in zijn hotel door een meneer was doodgeschoten, geworgd en beroofd. En daarnaast heerscht dan zotternij. De Fransche gezant, de Spaansche gezant en andere grootwaardigheidsbekleeders komen gedurig bij mevrouw van Haren, ‘et comme Madlle Morray est assez jolie on fait des petits jeux, on perd des gages pour baiser les Dames, ce qui est un grand divertissement a ces gens [,] pour moy je ne puis quelquefois m'imaginer d'estre dans une chambre d'Ambassatrice quand je vois toutes les sottises qui s'y font.’ Eindelijk op 26 Februari had de audientie aan het hof plaats. Men zond den heer van Haren twee rijksraden met drie schit- | |
[pagina 14]
| |
terende karossen van den koning en dan waren er nog vijftien koetsen met officieren en hofdignitarissen. De zestienjarige koning (Karel XI) maakte een gunstigen indruk, de uitdrukking van zijn gezicht was rustig en martiaal en tegelijk goed en vriendelijk. In zijn optreden toonde hij veel gemak. De Wilhem meent dat de kleeding weliswaar nòg rijker kon zijn, maar niettemin vorstelijk was: een hoed met diamanten bezet, een schouderriem vol groote diamanten en een rapier vol edelgesteenten. Het hoofd was gekroond. De omgeving was minder mooi, volgens de Wilhem, en de koningin-moeder, sterk van de pokken geschonden en klein van gestalte, was geen schoonheid. Na vorst en vorstin de hand te hebben gekust, bepleitte van Haren de belangen, die hem waren toevertrouwd. Hij wees er op hoe de Roomsche hierarchie de overmacht over het Protestantisme dreigde te verkrijgen. De Zweedsche wapenen zijn vermaard en een bondgenootschap met dit land is steeds door alle vorsten van Europa gezocht geweest. Het zijn in 't bizonder de Vereenigde Gewesten, die de gunst van dit land hebben genoten, waarvan zij de blijde heugenis bewaren. Nu hebben de Staten hem gezonden om een voor beide partijen gunstig tractaat te sluiten. In afwachting van de verdere ontwikkeling van zaken, leeft men het hofleven van elken dag. Wij nemen dienaangaande den volgenden brief van De Wilhem in handen (9 Maart) en weer treffen ons die schrille tegenstellingen, waar wij hierboven op wezen: dezelfde brief geeft een uitvoerige beschrijving van een schitterend bruiloftsfeest en een onmiddellijk daarna bijgewoonde terechtstelling. De bruiloft betrof een man en vrouw van hoog aanzien. In de zalen, waarvan de balzaal verlicht was met vierentwintig kristallen kronen en vijftig zilveren kandelaren, was één schittering van diamanten en kostelijke edelgesteenten en goudbrocaat en de meest pompeuze toiletten. Te elf ure kwamen de koning en koningin onder trompetgeschal en tromgeroffel binnen. De jeugdige koning opende het bal met de slanke jong-getrouwde vrouw, wier hoofd met loshangende haren, gesierd was met een kroon vol diamanten. Tevoren was de geestelijke binnengekomen. Hij liet de jonggehuwden plaats nemen op twee kostbare stoelen, waarvoor een | |
[pagina 15]
| |
bank stond, bedekt met zilverbrocaat. Hij las het formulier voor en nam een ring van de hand van den echtgenoot en deed die aan de vinger van de echtgenoote, van de eerste vinger gaande naar de volgende in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, waar hij stil hield. Hetzelfde geschiedde met de ring der echtgenoote. Daarna zong men eenige geestelijke liederen. Nadat men genoten had van de schat van likeuren en de vele voortbrengselen van banketbakkersvernuft, werd het bal gehouden; men danste voortreffelijk. Het feest eindigde te zeven ure 's morgens, waarna men plaats nam in sleden en naar de onthoofding van een moordenaar ging kijken: pour aller voir apres toutes ces vanitez, et la sotte comedie jouée, la tragedie de l'execution de ce pauvre miserable dont je vous ay escrit ci devant (blijkbaar de evengenoemde man van rang, die een van De Wilhem's kennissen vermoordde). De moordenaar, wien men zijn stand duidelijk aanzag, zeide gelaten te willen boeten voor de groote misdaad, die hij begaan had, hij smeekte om Gods bijstand opdat hij rustig zijn hoofd voor den beul zou uitstrekken en pleitte op den zoendood van onzen Borg en Middelaar Jesus Christus. Terwijl hij de omstanders dringend verzocht om voor hem te bidden, wenkte hij den scherprechter, die met éen krachtige zwaardslag zijn taak volbracht. Het lichaam werd daarop in vier stukken gehakt, welke op raderen werden gesteld, terwijl het hoofd aan een staak werd bevestigd; ‘mais je vous escris tout ceci quasi en dormant’ en dan eindigt onze briefschrijver zijn langen brief met het verzoek aan zijn zuster om hem te helpen aan de functie van gezantschapssecretaris. Met de politieke onderhandelingen ging het intusschen slecht. De senatoren, die ons welgezind zijn, vertoeven buiten en voor zoover ze hier aanwezig zijn, kunnen ze geen voldoende tegenwicht vormen tegen het groot aantal medestanders van den kanselier. ‘Vendredy le Senat a esté assemblée pour se declarer sur la memoire que Monsr de Háren a presenté pour tirer d'eux une reponse definitive; mais Led. Comte Magnus a tant harangué qu'il a tiré beaucoup de gens dans son sentiment [,] le tout revenant a cela qu'il ne faut pas embrasser aucun party; mais | |
[pagina 16]
| |
se tenir neutre, et faire la mine pourtant d'avoir conclu quelque chose avec la France quoyque il est seur qu'il ne feront pas grand chose avec eux, les articles du projet ne contenant que peu d'importance.’ Teleurgesteld was onze gezant na een zeer kort bezoek aan heeren commissarissen. Zij hadden hem eenvoudig gevraagd of hij andere orders voor onderhandeling had ontvangen en op zijn ontkennend antwoord, hadden zij gezegd, dat er dan niets te bespreken was. Later zag De Wilhem dat de Fransche gezant er heen ging. Buiten het politieke bleef alles uitstekend gaan: ‘chez nous ce n'est que joye, et plaisir, et je pourois nommer nostre cour un academie a jouer, les uns aux cartes [,] les autres au verkeer [triktak] et tout le jour la mesme chose, pour moy je me tiens constant et je rend plustost une visite ou deux aux belles filles avec qui j'ay fait quelque connoissance’. Hij houdt zijn zuster opgeruimd op de hoogte van zijn amoureuze en andere verheugenissen en hij plaagt haar met haar vrees, thans, voor het Fransche gevaar: gij, die zulk een bewondering voor die natie koestert en die zoovele Fransche heeren kent ‘qui ont esté de vos adorateurs a la Haye’. Maar hij poogt toch nu en dan haar gerust te stellen en, wanneer hij verkeerde principes ontdekt, haar te corrigeeren: ‘qui sçait, si nostre orgeuil, et le faste, dont nous avons vescu tant que nous sommes dans la Province, n'a point deplû an bon Dieu, dautant que nous n'avons songé, qu'a nous accomoder, et a vivre comme des Princes et pour les pauvres nous n'avons jamais rien eu de reste. Escoutte ma bonne soeur [:] pourveu que Dieu me donne du pain, et de la santé [,] je luy en renderay graces tous les jours de ma vie, et me scauray fort bien contenter avec peu de chose, et quand il m'ostera tout et a vous aussi, je tascheray a gaigner nostre pain, et le mien, et Dieu ne nous delaissara point, pourveu seulement qu'on le craigne’. Een andere maal schrijft hij (23 Maart 1672): ‘Pourquoy n'estes vous pas ayse, qu'il aille bien a nos parens et qu'il obtiennent de charges, quand ils n'en ont pas eu [,] vous vous estes plaint, maintenant qu'ils en sont pourveu et que peut estre ils auront un peu plus de pouvoir au monde, vous paroissiez de n'estre pas satisfaitte, comment estce que le bon Dieu vous | |
[pagina 17]
| |
contentera.... Pour ce qui est de nostre fortune [,] il est vray, qu'elle est mediocre, et principalement pour moy, qui suis un homme, mais contentons nous de ce que nous avons, et regardons ceux qui sont encore plus miserables, tousjours je m'estimeray assez heureux au monde si Dieu me donne du pain, de la santé, et que je vous voye satisfaittes toutes trois [zijn drie zusters]. Maar al is hij bereid om geduldig en vertrouwend te dragen alle moeilijkheden, die God over hem zou beschikken, hij wil wel zijn best doen om een behoorlijke betrekking te verkrijgen; hij betreurt het, dat zijn ouders hem niet voor den handel deden opleiden. In de gegeven omstandigheden lacht die legatiepost in Zweden hem toe: ‘ses duysent guldeties 's jaers’ voor een jongen man, die weinig fortuin heeft en veel geld uitgeeft, acht hij niet te versmaden en zulk een ‘baentie’ is een middel ‘omme in 't vaderland tot een goede chargie te geraken’. Krachtig wijst hij het vermoeden van zijn zuster en van zijn oom Constantijn Huygens terug, dat een liefdesaangelegenheid hem naar dat ambt deed dingen. ‘Weet ghy niet ick altijt redelyck koel in liefde ben geweest?’ zoo vraagt hij en hij meent dat die ‘Noorderpool’, waar hij zit, hem zeker niet warmbloediger heeft gemaakt. Voor de mogelijkheid, dat zijn zuster Tetje dan bij hem komt wonen, bespreekt hij - mede in verband met een bijgewoond diner - de Zweedsche culinaire heerlijkheden. Voor fijnproevers is 't leven niet zóo als in de Nederlanden, Engeland en Frankrijk. Er zijn bepaalde soorten wild, die overvloedig worden gevonden, maar het vleesch is hard en droog. De visch is niet zoo fijn als de Nederlandsche, maar wel groot: den vorigen avond had men nog een gelardeerde snoek van vijf en twintig pond op tafel. Dat was aan een klein maar exquis diner bij den Spaanschen gezant. De vurige Alicantewijn fonkelde nog rijker door de aanwezigheid van het geestige flirtende gravinnetje, dat met den Heer Guldenstjerna is getrouwd. En omdat men zich steeds te buiten gaat in wijn, wanneer mevrouw v. Haren erbij is, en hij van kindsaf een passie heeft voor banketbakkersheerlijkheden, begrijpt zijn zuster, dat hij nu, den volgenden dag, zich vrij ellendig gevoelt. | |
[pagina 18]
| |
Ja, het leven rolt daar genoegelijk voort. Maar soms gaat zijn verlangen naar het vaderland, naar de drie zusters, die hij achterliet. En nu hij vernam, dat zijn tante Doublet (zuster van zijn moeder en van Constantijn Huygens) ernstig ziek ligt in den Haag, nu zou hij graag overvliegen om haar nog eenmaal te zien. Zij gelijkt op zijn lieve moeder, die haar kinderen zoo teder liefhad en bij zijn omzwervingen zag hij nog nooit ‘des personnes qui leur resemblent en bonté, et maniere de vivre honneste’. ‘Aymons les uns les autres.... La vie de l'homme est courte.... Dieu nous fasse la grace de vivre les uns pour les autres [des] longues années’. Op 4 Mei schreef De Wilhem over een politieke bespreking, die hij met den Zweedschen kanselier had gehad. In dit gesprek, dat meer dan drie uren duurde, gaf de kanselier te kennen, dat hij inzake ons conflict zou informeeren aan welke zijde het ongelijk was en dat hij zoowel aan Frankrijk als aan Engeland zijn bemiddeling in dezen zou aanbieden. Hiermede moest onze Republiek tevreden zijn. De Zweden zijn ons beter gezind dan de Denen, die toch zooveel verplichting aan ons hebben. Het irriteert de verschillende vorsten - zoo ging de kanselier verder - dat wij hun in hun diverse rijken ten aanzien van den handel de wet willen stellen. Wij winnen op alles, wat andere landen voortbrengen. De Wilhem antwoordde, dat wij door ons nijvere handeldrijven andere landen hadden groot gemaakt, koopwaren vervoerende; nu moeten de mogendheden niet de tractaten gaan herzien en onze koopwaren gaan belasten, na eerst van ons geleerd te hebben. Maar de kanselier antwoordde, dat die tractaten in slechte tijden waren gesloten, toen men zich niet kon verdedigen en nu zijn de mogendheden niet verplicht zich aan de overeenkomsten te houden. Ook gaf de kanselier aan De Wilhem wel duidelijk blijk, dat de regeeringen naijverig waren op onzen voorspoed. De Wilhem schrijft deze dingen tamelijk uitvoerig aan zijn zuster, want zijn bedoeling is, dat zij het aan oom Christiaan Huygens zal doen lezen en dat deze er met Jan de Witt over zal spreken. In dezen tijd handelt De Wilhem in zijn brieven eenige malen | |
[pagina 19]
| |
over den Zweedschen graaf Königsmarck, die ons land nu als generaal ging dienen en die tegen zijn instructie in, zich van zijn kamp in Bodegraven zou gaan terugtrekken, waarna Bodegraven en Zwammerdam aan den vijand ten prooi vielen. Blijkens een brief van 27 April (1672) heeft Königsmarck, wien men in Zweden, althans in de heerschende regeeringskringen, niet wel gezind is, onderhands manschappen geworven om met zijn bagage naar Holland te zenden. Maar de Zweedsche regeering heeft hem doen arresteeren en al zijn bagage, muildieren, karos en paarden verbeurd verklaard, in strijd met de bestaande tractaten, die werving van troepen toelaten. In begin Mei bericht De Wilhem, dat de officieren en manschappen van Königsmarck zijn vrijgegeven en aanstonds naar de Nederlanden zullen vertrekken. Königsmarck, die door De Wilhem wordt geroemd als een zeer respectabel man, met zachte, bescheiden inborst, noodigde bij zijn vertrek de Nederlandsche delegatie aan een diner zoo geweldig als De Wilhem in het vaderland nooit zag. Hierbij is te bedenken, dat destijds in Zweden naast de zeer velen, die onvermogend waren, een groep vermogenden stond, die op grooter voet leefden dan de vermogenden in de Nederlanden. Zij hielden vijfentwintig à vijftig, ja soms honderd bedienden. Voorts worde bedacht, dat ook nog heden de Zweden waardeeren 't geen de mond ingaat en hun gasten gul van spijs en drank doen genieten en royaal ontvangen. Aan het diner nu van Königsmarck werden ter tafel getorst zestig schotels, beladen met uitheemsche hanen en jonge hennetjes en patrijzen en vette kapoenen en jonge lammetjes. Er waren uitnemende wijnen en er was schitterende orchestmuziek. Een Italiaanschen zanger, door Königsmarck uit Rome meegebracht, zong hemelsch mooi. Aan het dessert werden schotels confituren binnengebracht, die een wonder waren van architecturale vaardigheid. Drie bedienden poogden vergeefs om een schotel met banket-in-piramidevorm te dragen. 's Nachts droomde Le Leu de Wilhem van smeekbrieven, die hij stuurde aan Jan de Witt en oom Huygens om hem den residents-post te bezorgen, en hem in 't land der heerlijkheid te doen blijven. Zijn geduld werd in dezen wel op de proef | |
[pagina 20]
| |
gesteld en hij begrijpt niet welke machten in 't werk zijn voor den gezantschapssecretaris Cletcher: geen kwaad man en zelfs een bekwaam koopman, maar totaal ongeschikt voor de post, die hij bekleedt. Het is ergerlijk, dat de Republiek, die in deze ernstige tijden het geld zoo goed kan gebruiken, zooveel besteedt voor drie personen aan de legatie in Zweden, waarvan twee, Heinsius en Cletcher, niets uitvoeren. Cletcher, die lummel, zit met zijn vrouw nachten achtereen aan de speeltafel met onzen gezant van Haren en hij, Cletcher, ‘ce grand animal’ ‘a tiré sept mille francs de daghgelden pour n'avoir rien fait qu'abuser les Estats’. Er is nog iets anders, dat De Wilhem tegen een benoeming van Cletcher aanvoert: hij heeft een aanzienlijke schuldvordering op de Zweedsche Kroon, wegens juweelen, die door zijn vader aan Koningin Christina zijn geleverd. En nu zou 't wel eens kunnen gaan, zooals het ging tegenover Nicolaas Heinsius bij den oorlog van Zweden tegen Polen. De Zweden beloofden hem zijn schuldvorderingen te voldoen, indien hij niet aan de Republiek de ware politieke plannen en toestand van Zweden zou berichten. ‘Le pauvre Heinsius estoit trop homme de bien pour y prester l'oreille.’ Intusschen kwamen er zeer ernstige berichten uit het vaderland, waar de verschrikkingen van den oorlog van 1672 waren begonnen. De Wilhem schrijft 13 Juli aan zijn zusters, dat hij betreurt in Zweden te worden opgehouden door de questie van de residentspost. Anders zou hij als vrijwilliger zijn gaan dienst nemen. Wij hebben ons fortuin nu verloren, maar laten wij gebruik maken van het geestelijk goed, dat geen vijand ons ontrooven kan. Hij verheugt er zich over, dat hij ongetrouwd is en zich nu geheel aan zijn zusters kan wijden, die hij in den bangen nood wil troosten. Steeds heeft Maurits de Wilhem zijn zusters gezegd, dat dat zij niet zoo bekommerd moeten zijn. Maar nu is hij ernstig en droevig gestemd. Indien gij ooit oorzaak hebt gehad om u te beklagen en droef te moede te zijn - zoo schrijft hij op 3 Augustus - dan is het nu. Wij zijn als een vogel op den tak en zijn aan den vooravond van het verlies van onzen godsdienst en ons vermogen. Gelukkig dat wij geen kinderen hebben, | |
[pagina 21]
| |
die het nawee onzer wonden dragen moeten. Wat ons vermogen betreft, het was klein, maar door onzen vader in het zweet van den arbeid verworven en niet door diefstal en afpersing. En met hoevelen is dat laatste het geval: het goed, waarvan de vijand hun nu gaat berooven, is onrechtvaardig verworven goed. Vernomen hebbende dat de zusters zich naar Amsterdam zullen begeven, naar hun sympathieken neef Le Leu de Wilhem, verzoekt hij de groeten te willen overbrengen aan den Heer v. Beuningen: de eenige vooraanstaande regent, die steeds fatsoenlijk man is geweest. De toestand van ons gezantschap in Stockholm vindt hij treurig. De secretaris CletcherGa naar voetnoot1) denkt enkel aan zijn handel en zoekt in troebel water te visschen: hij heeft met een ander koopman een vaartuig uitgerust voor Engeland, dat ijzer en pek naar onze vijanden zal brengen. Wat de goede v. Haren betreft, hij speelt heel den dag en zijn vrouw drinkt als een tempelier. Bovendien zijn zij slecht voor hun personeel. Van Haren is neerslachtig, niet actief, hij zou er op uit moeten gaan, aangenaam converseeren en de trotsche Zweden moeten bewierooken en gunstig stemmen in het belang van ons vaderland. Al zou zulk een wijze van doen misschien niet onmiddellijk vrucht dragen, dan toch in de toekomst. Op 't oogenblik verkeert hier de handel in deplorabelen toestand door onzen oorlog, verschillende kooplui gaan bankroet. Indien de Zweden hadden geweten hoe de zaken zouden gaan, dan zouden zij zich niet met Frankrijk verbonden hebben, zoo meent De Wilhem (3 Augustus). In verband met zijn sollicitatie betreurt hij den wantoestand in de Republiek, waar slechts zoons en neven van burgemeesters met posten begiftigd worden. Op het einde van Augustus waren de vooruitzichten in de Republiek een weinigje beter geworden, maar de toestand bleef lang nog ernstig en kommervol. De Wilhem schrijft in begin November aan zijn zusters, dat sommigen in Holland geen duurte en schaarste schijnen te vreezen, hij hoort van festijnen, die nog worden gehouden en van een feest, dat Madelle Jacoba, nu kort na den dood van haar vader, geeft. | |
[pagina 22]
| |
Afgescheiden echter van den politieken en economischen toestand in het vaderland, was de toestand van De Wilhem hoopvoller geworden. Er was een vacature gekomen in het Leenhof van Brabant en zijn zuster deed alle mogelijke moeite om hem dezen Raadsheerspost te verschaffen. Vol dankbaarheid schrijft hij aan zijn zuster en hij betreurt het dat hun moeder niet meer leeft, om te zien hoe zij genade hebben gevonden voor God en de menschen. Hij wekt zijn zuster op om door een goed leven en het oefenen van weldadigheid aan de armen, die Christus ons in Zijn plaats naliet, Gods zegening duurzaam op hun familie te doen rusten. Blijkens officieele gegevens is De Wilhem op 20 Maart 1673 tot raadsheer geëligeerd en, na teruggekeerd te zijn van een commissie uit Zweden, heeft hij aan den Raad van Brabant zijn commissie als extraordinair raad overgeleverd. In 1703 werd hij eerste presideerende raad van den Raad van Brabant en in 1717 legde hij zijn ambt neer. Hoe ging het met zijn zusters: met ‘Gideke’ en Sophie en ‘Tetje’? Zij schijnen ongetrouwd te zijn gebleven en het leven van de vrouwen in die dagen was niet een geestelijk-rijk leven. Maar hun eenigen broer mochten zij nog jaren lang behouden en toen de tijden voor het vaderland hoopvoller waren geworden, behoefde Maurits le Leu de Wilhem niet meer blijde te zijn, dat hij geen kinderen had, die het nawee zijner wonden zouden moeten gevoelen. Hij huwde in 1683 met Maria Timmers uit Rotterdam, die door Tetje in een hartelijk schrijven als een eigen zuster werd begroet. |
|