| |
| |
| |
Bibliographie.
De plaats, waarop gij staat. Een boek voor oudere meisjes, door C.M. van Hille-Gaerthé. - Nijgh & van Ditmar. Rotterdam.
Een nieuw boek van Mevrouw van Hille-Gaerthé wekt dadelijk onze verwachting, - een verwachting, die door de schrijfster nooit wordt teleurgesteld. Er is in het werk van deze auteur een diepte, een innigheid, die onmiddellijk spreken moeten tot het jonge hart. Een liefderijk begrijpen van de nooden, de vreugden, de verlangens en gevoelens der jonge meisjes, een innerlijk meeleven met al hun lief en leed, maakt haar boeken bij uitstek geschikt voor hen, die nog niet geheel het kind-zijn hebben afgelegd, en nog niet geheel volwassen zijn.
Het figuurtje van Ruut is fijn en met liefde geteekend. En het ziels-proces, dat zij doormaakt, is op de juist-geëigende wijze weer-gegeven, - rustig, en vooral niet te tragisch en te zwaar. De andere meisjes, Lucie, Nel, Marietje, - ofschoon geen hoofdpersonen, zijn allen voldoende genuanceerd. Dit boek heeft een ondertoon van ernst, maar tegelijkertijd is het blijmoedig en levensgezond.
Het werk van Mevr. van Hille-Gaerthé laat zich graag lezen. Haar gevoelige eenvoud, haar evenwichtige harmonie trekt aan; en de meisjes, die dit boek lezen, zullen een goede en sterker makende ondervinding hebben opgedaan.
De schrijfster kan haar oude liefde voor het ‘stroodak’ niet vergeten, en zoo compareert het dus ook in dezen jongemeisjesroman. Maar de eerste indruk, dien Mevr. van Hille er ons van gaf, is zóó aangenaam geweest, dat wij het met genoegen opnieuw zien verschijnen.
Het gedeelte, waar Wim zijn Moeder's handen heeft nageteekend, is werkelijk van een treffende ontroering. En wij zijn blij in een meisjesboek iets zóó heel moois te hebben gevonden, dat ons in onze herinnering nog lang bij-blijven zal.
| |
Drie Oostersche sprookjes, bewerkt en gekozen door M. Beyen-v.d. Borgh, geïllustreerd door Anny Leusink. - N.V. Uitg. De Waelburgh. Blaricum.
De vogue om kleine goedkoope boekjes in het licht te zenden, neemt bij onze uitgevers toe. Stellig een loffelijk streven, in deze tijden, nu het
| |
| |
boek ook al lijden moet aan de gevolgen der tijdsomstandigheden. Een aardig uitgaafje, op aangenaam getint papier met goede letter gedrukt in een kartonnen bandje. Ook de illustraties zijn goed van kleur. Wat de sprookjes betreft, - och, diepe Oostersche wijsheid moet men er niet in zoeken, maar ‘ze gaan toch nog al’, - en ik vermoed, dat ze eigenlijk voor het jonge volkje zijn bestemd, en dit kan er allicht wat goeds uit leeren. Ook de illustraties doen mij denken, dat zij voor de jeugd zijn bestemd; kinderen zullen bepaald pleizier hebben in het nest van de kraai, en in den maaltijd der drie vrienden op blz. 30.
| |
Hoe Puck 'n Canneheuveltje werd, door Marie Ovink-Soer. Met platen van Sijtje Aafkes. - G.B. v. Goor Zonen. Gouda.
Het is weliswaar uilen naar Athene dragen, om lof te brengen aan de kinderboeken van Mevrouw Ovink-Soer, maar als men zoo pas weer een nieuw werkje van deze schrijfster gelezen, en in den volsten zin des woords genoten heeft, dan voelt men toch behoefte, om even van zijn erkentelijkheid en satisfactie te getuigen.
‘Hoe Puck 'n Canneheuveltje werd’ is misschien het laatste, maar zeer stellig niet het minste deel dezer serie. De ontwikkelingsgang van Puck, die zich door den gezegenden invloed van het milieu, waarin zij leefde, metamorphoseerde van een pedant, zelfzuchtig ding in een aardig, vriendelijk, behulpzaam kind, is zoo logisch en geleidelijk gegeven, dat wij er volkomen vrede mee kunnen hebben.
Alle personen, die Mevrouw Ovink ten tooneele voert, zijn werkelijk menschen. Ze zijn volkomen natuurlijk, zoowel in hun uitingen als in hun gedrag, en daarom zijn haar boeken, en dit laatste in het bizonder, zulk een allerprettigste lectuur. Een warme aanbeveling vergezelle ook deze nieuwe uitgave bij haar welkom verschijnen!
| |
Frans van Altena's vuurproef, door Jo van Ammers-Küller. - Rotterdam. Nijgh & van Ditmar.
Ook met Jo van Ammers-Küller is het een dergelijk geval als met Mevrouw Ovink. Goede wijn behoeft geen krans. Haar meisjesboek: ‘Tegen den stroom op’ lijkt mij een voorbeeld van wat een goed meisjesboek moet zijn. In haar voorwoord bij ‘Frans van Altena's vuurproef’ zegt Mevrouw van Ammers nadrukkelijk, dat dit verhaal voor ‘groote meisjes’ is geschreven, waarschijnlijk omdat er een ‘liefdesgeschiedenis’ in voorkomt, (op alleraardigste, origineele en ongezochte wijze is het romannetje in dit boek aangebracht) en verder vertelt zij ons, dat haar beschrijvingen op waarheid gegrond zijn. Het was misschien niet onnoodig dit te vermelden, daar wellicht enkelen, bekend met de weelderige instel- | |
| |
lingen te Ascot, op Wight en dergelijke, een te goed denkbeeld hebbende van de Engelsche kostscholen in het algemeen, de bizonderheden over het College of St. Johns Castle allicht te onwaarschijnlijk zouden achten.
Dat Mevrouw van Ammers inderdaad bestaande toestanden schetst, wordt ons, behalve door haar verklaring, ook nog bewezen door een ander meisjesboek: ‘Een heldin’, door A.C. Kuiper, waarin de beschrijvingen der kostschool Hill House heel veel overeenkomst hebben met de door Jo van Ammers gegevene over St. John's College.
Ook dit boek van Mevr. van Ammers-Küller verdient een plaats in alle boekenkastjes der ‘grootere meisjes’, en mag dus wel bovenaan de Sint Nicolaas-lijstjes worden gezet. De figuur van het hoofdpersoontje Frans is sympathiek geteekend, en gelukkig zijn de directrices der school niet tot caricaturen geworden. De schrijfster heeft een levendige, prettige manier van vertellen; de humor ontbreekt niet in haar stijl, en deze geeft er een kruidige pittigheid aan. De meisjesboeken van Jo van Ammers-Küller behooren tot de beste, die er in dit genre verschijnen.
| |
De bittere kelk, door Agnes Maas-van der Moer. - Em. Querido. Amsterdam.
Een beetje oppervlakkig, als al het werk van Mevrouw Maas-van der Moer. Maar de geschiedenis van liefde en lijden van het mismaakte meisje is toch wel gevoelig en fijn gedaan. Het contrast met de ridicuul-egoïste Hansje, die de schrijfster tevergeefs tracht wat sympathieks bij te zetten, is wel wat groot; het was niet noodig, om zóó op het effect te werken, daar de arme Frédérique immers al tragisch genoeg is uit zichzelf. Hier en daar treft ons een zuiver gevoelde gedachte, een juiste opmerking; maar daar de stijl over het algemeen goed is, hindert te meer de holle rhetoriek van zinnen als: een hart, dat bloeit, en niet geplukt wordt, of het leven, dat zijn klauwen kromt om een sidderende ziel....
| |
Wally Moes. Nagelaten vertellingen. Met een voorwoord van Frans Coenen. - Scheltema & Holkema. Amsterdam.
Hoe wonderbaar, als bij iemand op lateren leeftijd zich het schrijftalent openbaart, - maar hoe veel wonderbaarder nog, als men door lichamelijke onmacht de kunst, waarvoor men van nature vocatie had, niet langer beoefenen kan, en men is dan zoo gelukkig zijn artistieke begaafdheid op andere wijze te kunnen uiten!
Zoo gelukkig was Wally Moes, ondanks haar vreeselijk lichamelijk lijden.
Deze vertellingen.... ontroerend waren de omstandigheden, waaronder ze werden geschreven, - maar ontroeren deze eenvoudige dorpsverhalen ook niet uit zichzelf? Eenvoudig, ja, zijn de onderwerpen, simpel dorps- | |
| |
leven, simpele karakters, - maar toch, hoe boeiend is dit werk, hoe boeiend en hoe bizonder. Wally Moes was een kunstenares, die niet alleen uitnemend waarnam, maar die het waargenomene ook voortreffelijk-plastisch wist uit te beelden. Zoo menschelijk is dit werk, en zoo innig-vrouwelijk gevoelig....
| |
Strooptochten, door Emmy van Lokhorst. Teekeningen van Tony Kristians. - Nijgh & van Ditmar. Rotterdam.
Emmy van Lokhorst, wier ‘Phil’ in veler herinnering zal zijn blijven voortleven (een zoo juist verschenen herdruk getuigt van het voortdurend succes) verrast ons thans met een meisjesboek, op alleraardigste wijze geïllustreerd door den twaalfjarigen Tonny Kristians. De eigenschap, die Emmy van Lokhorst's werk sterk kenmerkt, typeert ook dit boek: het is frisch en origineel. En de schrijfster weet goed ‘den toon’ te pakken van een dertienjarig kind, dat een dagboek houdt.
Het schijnt zoo gemakkelijk, zoo maar luchtig en vlot wat neer te schrijven, - doch, probeer het maar eens! het valt lang niet mee, - en in negen van de tien gevallen zal het resultaat minder gunstig zijn, dan bij Emmy van Lokhorst in haar ‘Strooptochten’. Want behalve artistiek talent moet men daarvoor ook een zuiver onderscheidingsvermogen bezitten, een fijnen humor, en vooral veel jeugdig gevoel, - en de gave, om door een andere persoonlijkheid heen (in dit geval de kleine Resi) verschillende menschen te karakteriseeren.
‘Strooptochten’ zal stellig in den smaak vallen bij het jong, maar ook wel bij het ouder publiek.
| |
De kabouterkoning. De eerste broek. Het mannetje in de maan. De nieuwe pop. Serie Oolijk en vroolijk. - Gouda. G.B. van Goor Zonen.
Al meermalen heb ik de aandacht gevestigd op David Tomkins' allergeestigste kinderversjes. Deze nieuwe kleine boekjes bevestigen zijn roem. Rijmen voor kinderen schrijven is heusch een apart talent, men bezit die gave of men bezit haar niet, en toch moet dit talent ons eigen zijn, op straffe van anders flauw of laag-bij-den-grond te worden. David Tomkins is nooit banaal; de snaaksche invallen schijnen hem vanzelf toe te stroomen, en wáár hij het ook over heeft, hij maakt er iets typisch', iets eigens van. En dan ook nog zoo ‘echt’ te kunnen teekenen! Deze klein-formaat boekjes van enkele bladzijden ruil ik niet voor de dikste en ‘met studie’ geschreven kinderlectuur!.... En waarmee kan men de kinderen ‘in hun schoen’ beter verrassen en grooter pleizier doen, dan met deze snoezige boekjes?
| |
| |
| |
Het boek van Sint Nicolaas. Met plaatjes van Sijtje Aafjes en Mevr. Midderigh-Bokhorst. - Gouda. G.B. van Goor Zonen.
Dat is nu nog eens een aardig boek voor de Sint Nicolaas-tafel! Een heel boek over Sint Nicolaas? ik geloof niet, dat het al bestond, en nu het er is, vraagt men zich verbaasd af: waarom was het er niet eerder? it is just the thing!
De verhalen en versjes van Mevr. Maathuis-Ileken en Henriëtte Dietz bevallen mij uitstekend. Ze zijn bevattelijk en met een lieve, gemoedelijke natuurlijkheid geschreven, die aangenaam treft.
Veel succes, samenstelsters en uitgever, met deze aardige uigave!....
| |
Aan den overkant, door Ina Boudier-Bakker. - P.N. van Kampen & Zoon. Amsterdam.
Met de meeste belangstelling heb ik dit verhaal gelezen, toen het voor de eerste maal in Het Leven verscheen, en nogmaals, nu het in boekvorm het licht zag. Aantrekkelijk is het werk van Ina Boudier altijd; het is serieus en degelijk-doorwerkt, en een onzer beste romancières mag zij stellig worden genoemd.
De titel.... ofschoon op zichzelf toepasselijk op den roman.... zou toch beter anders gekozen zijn, daar er immers al een ‘Aan d'overkant’ bestaat, van Max van Ravestein. De figuren van David en Emilie zijn door de schrijfster met haar gewone minutieuse zorg geschilderd, en niet minder aandacht heeft zij besteed aan de andere personen, hoe weinig ze soms ook doen in het boek; de post-directeur, de dokter, - mooi is het moment, waarop hij tot Emilie zegt: heb vertrouwen in me.... het Vogeltje, de burgemeestersvrouw.... en het is geen gering compliment voor de schrijfster, dat het ons zeer spijt al zoo gauw aan de laatste bladzijde gekomen te zijn.
Ik prees reeds de bezonkenheid en de welverzorgdheid van het werk dezer schrijfster. Een kleinigheid is haar echter ontsnapt. Op blz. 21 schrijft zij:
Soms trof hij dan onverhoopt de meisjes alleen, vond hij zich de eenige gast, omkoesterd door de stille vriendelijkheid der oudste, de zachte grappen, den lichten scherts der jongste.
Op blz. 24:
Hij kwam, tegen zijn eigen verlegenheid in, die hem moordender bekampte, nu hij zonder de beschuttende tegenwoordigheid van Verlaren, zich alleen bevond met de meisjes.
De schrijfster neme de vermelding hiervan op als een bewijs mijner interesse in haar werk.
In ‘Aan den overkant’ heeft Ina Boudier-Bakker een belangwekkend psychologisch geval op belangwekkende wijze uitgebeeld.
Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe.
| |
| |
| |
Moderne Duitsche literatuur
XXVI
Wilhelm von Scholz: Der Spiegel, Georg Müller, München 1908.
Wilhelm von Scholz: Die Unwirklichen, Reusz & Itta, Verlags-anstalt, Konstanz a. B. 1918.
Von Scholz is één der eerste duitsche dichters, die, na het jaar 1890, vrij van welke theorie ook geschreven hebben. Al verschijnt er thans bundel op bundel van de z.g. expressionistische revolutionairen, George, Rilke, Wildgans en Von Hofmannsthal zijn met Von Scholz voor ons, die trachten te waardeeren, buiten politiek tijdsverband, toch wel de belangrijkste dichters van Duitschland.
De in 1902 verschenen bundel ‘Der Spiegel’ en de bundel ‘Neue Gedichte’ uit het jaar 1913 kenmerken zich door eene geniale conceptie, een diepdoordachte levenshouding. Zijn techniek, zijn beelden en zijn taal, zijn zoo persoonlijk, dat Von Scholz zeker een belangrijk dichter is, al is het gemis aan Goethiaansche eenvoud en klaarheid de oorzaak van zijn weinig gekend zijn door de groote massa.
Hans Benzmann vat zijn oordeel in zijn studie ‘Moderne deutsche Lyrik’ als volgt samen: ‘Manche seiner sich übrigens in den Motiven oft wiederholenden Selbstbespiegelungsgedichte möchte ich unfaszbaren, im Wesenlosen verfliegenden Hyperbeln vergleichen. Charakteristisch ist ferner für ihn ein lyrisch-epischer, realistisch-romantischer Stil: balladenhafte, märchenhafte Bilder und Klänge, geheimnisvoll wie aus alten Mythen und Volksempfindungen emporsteigend, wollen im Neuen das Ewig-Alte, das Ewig-Vergängliche und im Vergänglichen das Ewig-Seiende, die Ideen an sich verkünden. Die Kunst allein vermag zu befreien und zu erlösen. Etwas von jener ernsten germanischen Ironie Shakespeares lebt in solchen Dichtungen; nicht anders als durch Ironie und durch Schaffensfreudigkeit läszt zich der Abgrund, der zwischen Leben und Tod gähnt, überbrücken. Hiermit ist die Grundstimmung des Buches “Der Spiegel” skizziert.’
Het zou niet moeilijk zijn bladzijden verzen van dezen dichter aan te halen, zijn waarachtig-geniale verzen geven wel aanleiding daartoe. Waar dan nog bij komt, dat ‘Der Spiegel’ in 1902 en in 1908 telkens in een beperkte oplage bij Georg Müller in München verschenen is.
Verscheen sinds Goethe's West-östlicher Diwan ooit zulk een subliem gedicht in vier regels als dit:
Der Wandernde
Zeitlose Ewigkeit war einst dein Traum.
Längst wurdest du Zeit und wanderst durch den Raum.
Du weiszt, dein Weg ist nur ein kurzer Stück,
dein Ziel der Abend. Doch dein Schrift ist Glück.
| |
| |
Een der beste gedichten uit ‘Der Spiegel’, geheel vrij van den invloed zijner groote voorgangers, Liliencron en Nietzsche, is wel dit ééne:
Haus bei Nacht
War das ein Ruf! - Das Haus ist tief und still,
auf allen Gängen, allen Treppen Dunkel.
Ich sehe meines eignen Blicks Gefunkel.
Wie schreckt mich euer Schlaf, der mich umarmen will!
O, lange loschen eure Lampen aus.
Kein Schritt mehr geht durch das erstorbne Haus.
In meinem Leuchter auch versinkt das Licht -
ich fürchte eure tiefen Träume nicht.
Mein Herz pocht durch die Mitternacht.
Nun fühl ich ruhen Stein auf Stein,
nun fühl ich alle Balken tragen,
nun fühl ich alle Türen schlieszen
und alle Fenster nächtigen Schein
in nächtige Zimmer leer ergieszen.
Ich fühle, wie die Wände ragen
wie alle Böden, mit traumhaftem Mund
die Stille meiner Schritte weitertragen.
Im Dunkel fühl ich jede Schwelle nahn
und ohne hinzutasten die Geländer
am Treppenstein. Als würden mir Gewänder
die weiten Räume, die mich rings umfahn.
Mein Schritt ist wunderlich und kalt,
mein Schrit geht hin, ist nicht mehr mein.
Das Haus hat über mich Gewalt
mit seinem Holz und seinem Stein,
mit seines Schlafs umwölkter Macht,
die durch geschlossne Türen dringt,
bis schwer mein Schritt in Treppennacht
In dit gedicht leeft iets van het koortsig-brandende leven der verzen van Karel van de Woestijne, maar tevens is er iets van de yle rhythmiek, welke zingt door dat zoo teedere vers van Boutens, getiteld ‘Droom-Huis’.
Toch gaat dit ‘Haus bei Nacht’ geniaal naast genoemd vers; welk een diepte van visie, van diep-doordrongen zijn, is er in:
| |
| |
‘Ich fühle, wie die Wände ragen
wie alle Böden, mit traumhaftem Mund
die Stille meiner Schritte weitertragen.’
Hier is de mystiek van een levens-helderheid, die ook waardeering van den gemiddelden lezer vraagt.
Eindigen wij deze bespreking van ‘Der Spiegel’ met het aanhalen van een gedicht, verwant aan Hofmannsthal en Volmoeller, waarin ten slotte een Dehmelsche levensliefde en levenslust culmineeren:
Brunneninschrift
Ich bin der Erde kühles Blut.
Hier schöpft von meiner ewigen Flut,
wie sie aus Dunkel kommt und quillt
und rauschend eure Krüge fühlt.
Ihr hört, indes ihr schöpft, mein Wort:
ihr trägt nicht Wasser mit euch fort;
den Schatten meines ewigen Flieszens,
den Nachhall meines Sichergieszens
habt ihr in euren schweren Krügen.
Ihr trinkt - da faszt euch Sehnsucht an,
der keine Wanderfahrt genügen
und die kein Sturm verlöschen kann.
Ihr trankt die Flut der ewigen Zeit:
mein ist die tiefste Trunkenheit.
* * *
Wilhelm von Scholz, geboren 15 Juli 1874, in Berlijn, sedert eenige jaren eerste dramaturg en regisseur van het Hoftheater in Stuttgart (van hem verschenen o.a. twee belangrijke drama's: ‘Der Jude von Konstanz’ en ‘Meroë’) heeft in ‘Die Unwirklichen’ zeven korte verhalen samen gebracht. Met Ernst Hardt behoort hij tot de veel-zijdigste literatoren, beiden zoeken zij nieuwe idealen, beiden trachten zij de werkelijkheid te benaderen en, vrij van elk naturalisme, tot een liefde-volle waardeering van het leven in al zijn uitingen te komen. Beiden hebben zij zich gewend tot de lyriek, het drama en de novelle (voor Ernst Hardt zie ‘De Nieuwe Gids’ van Juli 1918).
Von Scholz heeft zich dramatisch ontwikkeld door eene diepgaande bestudeering van het ook thans nog te weinig gewaardeerde oeuvre van Hebbel.
Opvallend is nu het verschil tusschen het proza van Von Scholz, wiens intellectueele natuur samengaat met en groote schoonheidsliefde en dat van
| |
| |
Ernst Hardt. In ieder verhaal weer voelen wij hoe hij zich tracht te verdiepen, hoe hij feitelijk slechts zichzelf trachtte te peilen, terwijl het proza van den Ibsen-bewonderenden Ernst Hardt (b.v. An den Toren des Lebens), een psychologische ontleding tracht te geven in een vlot verteld verhaal zonder literaire, aesthetische zij-beschouwingen.
In het eerste verhaal van Von Scholz' ‘Unwirklichen’: ‘Der Jugendfreund’ is een begin van Freudsche leer te vinden. Meer en meer overheerscht de Traumdeutung Von Scholz, om ten slotte in de bijna-komische, maar toch nog niet rijp-humoristische vertelling ‘Seelenwanderungskunst’, ons in twijfel aan de waarachtige overtuiging-thans achter te laten.
Jan J. Zeldenthuis
Aanteekening: Men vestigde er mijn aandacht op, dat Ludwig Biro (zie ‘De Nieuwe Gids’ van October l.l.) een Hongaar is, wiens werk ‘Don Juans drei Nächte’ en ‘Hotel Stadt Lemberg’ in het Duitsch vertaald werden (wat trouwens in die beide romans opgeteekend staat).
‘Das Haus Molitor’ mist een dergelijke ‘vertalings-aanteekening’, zoodat ik van de veronderstelling uitging en nog uitga, dat dit boek in het Duitsch geschreven is door Ludwig Biro.
Z.
| |
F. Bordewijk. Fantastische vertellingen. - Rotterdam 1919. W.L. & J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij.
Om maar dadelijk met de deur in huis te vallen: deze ‘Fantastische vertellingen’ lijken mij een belangwekkend geheel te vormen; belangwekkend om de waarde, die ze op zich zelf bezitten, en als symptoom in de kentering, die de literatuur van heden schijnt door te maken. Want de belangstelling schijnt zich toch ten slotte te zullen afkeeren van dat naturalisme-van-de-ziel, dat zich in onze moderne romans zoo uitentreure openbaart, en waarvan vooral onze vrouwelijke auteurs maar niet genoeg kunnen krijgen. Men schrijft die zoogenaamde psychologische romans, waarvan de ‘knapheid’ der zielkundige uiteenrafeling wel een der meest kenmerkende verschijnselen onzer moderne decadentie is, eigenlijk nergens meer, behalve in Nederland; de Hollandsche nuchterheid vindt blijkbaar behagen in een prozakunst, die een bedenkelijk gebrek aan poëzie maar poovertjes met een cerebralen woordenrijkdom te bedekken weet.
De heer Bordewijk geeft ander werk. Het is in zijn soort lang niet zoo volmaakt als verscheidene romans van het genre, dat ik zooeven aanduidde, maar wanneer de schrijver een debutant is, dan zijn deze ‘Fantastische vertellingen’ toch ook lang niet slecht. Er zit stijl in, dat is een groote verdienste. Maar er staan twee groote fouten tegenover:
| |
| |
gebrek aan evenwicht en gebrek aan diepte. Beide gebreken komen al dadelijk eigenaardig uit in het eerste verhaal: ‘Wat ik vond bij Baruch Blazer’. Het verband tusschen de eigenlijke vertelling en den omhang, n.l. de verhouding tusschen den student en het meisje, met wie hij gezamenlijk de vertelling leest, is mij hier niet voldoende verklaard; dat dit verband moet bestaan, is duidelijk; het blijkt uit de inleiding en vooral uit den slotzin: ‘En ik voelde heel stellig, dat ik nooit met Henny Borchgrevink zou trouwen’. Enkele waardevolle zinnen hadden hier kunnen doen voelen, waarom dit huwelijk nooit zou plaats hebben; nu kan de lezer, omdat hij niets anders weet, alleen de voor de hand liggende veronderstelling aannemen, dat tusschen den student en het meisje in kiem dezelfde verhouding bestaat als die van den man uit de vertelling, die zijn vrouw wilde vermoorden. Ook deze geschiedenis is mij te vaag uitgewerkt, al zijn de uiterlijke bijzonderheden verrassend goed, en al mogen wij den schrijver waarlijk gelukwenschen met de vondst van het wederzijdsche plan, dat de man en de vrouw hebben opgevat om elkaar het leven te benemen. Maar de innerlijke beweegredenen blijven te weinig helder. Ook hier hadden enkele wel-geplaatste notities de psychologie van de novelle tot haar recht kunnen laten komen. Want wij kunnen gemakkelijk den roman verwerpen, die de psychologie geeft als doel op zich zelf, maar men vergete toch nooit, dat een roman of novelle in den goeden zin nooit tè psychologisch kan zijn! Het hangt er maar van af, waar het zwaartepunt ligt. Is ‘Geertje’ van De Meester soms te psychologisch?
De beste vertelling is zonder twijfel ‘Dr. Kalkemeijer en de dood’. Volmaaktheid is ook hier niet bereikt; een zekere gerektheid breekt hier en daar de tot sensatie opgevoerde spanning. Maar de beelding van Dr. Kalkemeijer is meesterlijk.
Ook de andere vertellingen zijn, mèt hun gebreken, zeer de lezing waard. Men zal goed doen met op dezen auteur te blijven letten; hij verdient een plaats - al zal hij zelf erkennen dat het vooralsnog een bescheiden plaatsje is - naast E.T.A. Hoffmann en Edgar Allan Poe.
| |
S. Suryaningrat. Levensschets van Pangéran Ario Noto Dirodjo, Met portret. - Amsterdam 1920. Uitgevers-Mij. ‘Hadi Poestaka’.
Dit boekje opent de rij van ‘Levensschetsen van vooraanstaande Indonesiërs’, die door de jonge uitgevers-mij. Hadi Poestaka in den handel zal worden gebracht. Ongetwijfeld was het werkzame leven van P.A. Noto Dirodjo belangwekkend genoeg, om de rij met deze levensschets te openen. Het is eerbied-afdwingend wat deze karakter-volle Javaansche edelman, jongere zoon uit het Pakoe-Alamsche huis, vader van den dichter R.M. Noto Soeroto, heeft bijgedragen tot de bewustmaking van den Javaanschen geest. Voor ieder die belang stelt in de
| |
| |
evolutie van het Javaansche volk - wel een van de meest urgente vraagstukken van onzen tijd - bevat het boekje boeiende en beteekenisvolle lectuur.
| |
Noto Soeroto. Lotos en morgendauw. Penseelteekeningen van Jodjana. Bandversiering van Soerjowinoto. - Amsterdam 1920. Uitgeversmij. ‘Hadi Poestaka’.
Verschillende malen had ik gelegenheid, in blad en tijdschrift mijn groote waardeering voor het kunstenaarschap van R.M. Noto Soeroto te uiten. Elke volgende bundel van zijn hand is een nieuwe verrassing en ook van dit jongste werk kan weer dadelijk opgemerkt worden, hoe merkwaardig deze dichter te midden van de stroomingen, die hun invloed trachten te oefenen op elke persoonlijkheid, zich-zelf weet te blijven. Het bewijst de kracht van zijn dichterschap.
In dezen nieuwen bundel kiest de auteur opnieuw den vorm van het zoogenaamde proza-gedicht; de westersche versvormen en versmaten, een tijdlang door hem aangewend, schijnen hem ten slotte voor het uitdrukken van zijn gevoelsleven toch niet te kunnen dienen, al is de bundel ‘De geur van Moeders haarwrong’, waarvan alle verzen op maat en rijm geschreven zijn, volstrekt niet zijn minst-beteekenend werk.
Toen ik indertijd in De Tijdspiegel een vorig werk van R.M. Noto Soeroto besprak (Fluisteringen van den avondwind), beproefde ik de kern van zijn poëzie aan te duiden met deze woorden: ‘Alle spreuken, waaruit dit boekje bestaat, zijn opgebloeid uit een diepe levens-vereering, die gegrond is op het vertrouwen, dat liefde het innige wezen van alle dingen is. Het intuïtieve van 's dichters levensbeschouwing komt hier duidelijk naar voren; in al deze aphorismen is sterk voelbaar de aprioriteit van het vertrouwen, dat liefde de beweegkracht is van alles.’
Het wezen van de in dezen nieuwen bundel aangeboden verzen kan met dezelfde woorden worden aangegeven. De niet te scheiden huwelijksliefde en vaderliefde zijn het thema, waarop in dit werk de gedachte van eenheid in wijsheid en schoonheid worden uitgewerkt, en ook in dit boek zijn bladzijden aan te wijzen, zoo door-ademd van dichterlijk mijmeren dat ze naast het beste werk van den auteur gelegd kunnen worden.
Toch staat het boekje als geheel niet volkomen op de hoogte van de ‘Melati-knoppen’, of, vooral, van de ‘Fluisteringen van den avondwind’. We hoeven nog volstrekt niet te spreken van een daling; geen enkel kunstenaar blijft zich altijd gelijk, en ook deze bundel brengt stellig genoeg waardeerbaars om er den dichter dankbaar voor te zijn.
Rhetorisch wordt R.M. Noto Soeroto nooit. Daarvoor voelt hij de taal te zuiver aan. Maar in de verzen van ‘Lotos en morgendauw’ is hier en daar iets vaags en onvoldragens, waar slapheid van rhythme onmiddellijk mee gepaard gaat. Vooral bij hardop lezen valt het verschil met des dichters beste werk op.
| |
| |
Toch bevat ook dit werkje - ik merkte het al op - heel mooie bladzijden; laat ik een enkele voor u mogen afschrijven. Ik kies het vers ‘Zegening’:
‘Al is kindeke in moeders armen maar een klein en hulpeloos ding - zoo heeft het zijn roeping op het schoonheidsfeest van deze aarde.
Zie, hoe ook de waterdroppel roerloos daar ligt in het hart der witte lotos - toch vervult hij zijn taak: de schoonheid der morgenbloem nog kostelijker en liefelijker te maken.
Al ligt kindeke in moeders armen met een stil, onnoozel gezicht - zoo beseft het zijn waarde onder àl de kostbaarheden van deze wereld.
Zie, hoe ook de waterdroppel broos en teeder daar ligt onder den oneindigen, blauwen hemel - toch is hij groot genoeg om de zon in zijn hart te dragen en om zelve schitterend en helder te stralen.
En al zitten zij maar bescheiden als een bloem en een waterdroppel in het zegenrijke licht van omhoog - zoo schijnen mij moeder en kind, door vreugd en geluk omglansd, zich beiden te koesteren in den levenwekkenden adem van den onsterfelijken Geest.’ (blz. 18-19).
R.M. Jodjana maakte voor den bundel drie teekeningen, waarvan vooral de eerste mij bijzonder geslaagd lijkt.
| |
Jozef Muls. De val van Antwerpen. - Parijs en Gent 1918. Naaml. Venn. ‘Ons Vlaanderen’.
Enkele maanden geleden besprak ik in deze rubriek ‘Het levende Oud-Antwerpen’, het fijne boekje, waarin Jozef Muls zijn kunstzinnige mijmeringen over het Antwerpsche straten- en kerkenschoon uitzeide. In dit nieuwe werkje spreekt hij weer over Antwerpen, maar welk een andere toon klinkt er nu uit zijn werk. Het eerste boekje werd geschreven in 1913, het tweede in 1917, en dat zegt alles. Niet de schoonheid, maar de nood, de ontzetting van Antwerpen in de laatste dagen vóór den val op 10 October 1914, zijn het onderwerp van dit geschift. De auteur vertelt van zijn indrukken in die verschrikkelijke dagen; hij doet het sober en zonder eenig pathos, en bereikte daar iets zeer lezenswaardigs mee. Hoewel het boekje gebeurtenissen uit den grooten oorlog meedeelt, zou ik het toch niet in de eerste plaats oorlogsliteratuur willen noemen; het is zoo geheel en al vrij van het tendenzieuze, dat die geschriften zoo dikwijls kleurt. Het is een verhaal van gebeurtenissen, zooals ze zijn gezien en ondergaan door een dichterlijk mensch, die de stad zijner groote liefde in gevaar zag. Daardoor werd zijn werk uiterst subjectief en het moet dan ook volstrekt niet beschouwd worden als een kroniek, die eenvoudig aan de hand der feiten een stukje Antwerpsche geschiedenis zou willen geven.
| |
| |
Het proza van Jozef Muls is mij bijzonder sympathiek. Het is zoo fijn en zuiver, zoo geheel zonder eenig uiterlijk vertoon, de klare spiegel van een eenvoudig en dichterlijk hart. Juist dit gemis van alle rhetoriek, ook van alle speciaal Vlaamsche sentimentaliteit, maakt zijn werk zoo aantrekkelijk; deze auteur wendt geen enkel middel aan om op te vallen; hij gaat stil zijn weg, zijn ontroeringen neerschrijvend in de bezonnen en bezonken neerslagen van zijn niet zeer kleurig en toch nergens eentonig wordend Vlaamsch.
| |
P.H. Ritter Jr. Zeeuwsche mijmeringen. - Bussum 1919. C.A.J. van Dishoeck.
De heer P.H. Ritter Jr. heeft over Zeeland geschreven. Reisbeschrijving kan men zijn werk niet noemen; het is zuiver lyrisch, een aantal ontroerde aanvoelingen van een landstreek, waarvan de harmonie met de natuur den schrijver de tegenstelling met eigen ontgroeid-zijn aan deze landelijke omgeving wrang deed gevoelen. Deze tot weemoed getemperde smartelijkheid is wel het sterk-subjectieve bestanddeel, dat aan de ‘Zeeuwsche mijmeringen’ hun eigenaardigen tint geeft.
Zoo werd het geschrift van den heer Ritter een aardig boekje, en het is stellig een genot, zich op de zacht-bewogen fantasieën van den schrijver te laten mee-deinen. De taal is met het wezen van deze rêverie in uitnemende harmonie: zachtjes-cadanzeerende rhythmen, die uitruischen in weemoed-verklankend geluid.
Een enkel voorbeeld. De dichterlijke schrijver reist van Middelburg naar Goes in een ouderwetsche diligence, in gezelschap van een groepje verliefde paartjes. En hij mijmert:
‘Wij zijn in Zeeland zoo één geworden met de natuur, wij snuiven hier zoo aan alle zijden de geuren der vette, welige aarde die om ons heen ligt uitgespreid, dat ik met heimelijkheden mijn woorden niet hoef te omsluieren, als ik u spreek van de natuurkracht die liefde heet. De bloeiende appelboomen buiten in het land lieten zich beschijnen door het licht van den hemel, en de bloeiende appelwangen binnen lieten zich streelen door oogen, waarin de hemel zich dagelijks spiegelt. De Liefde was in mijn diligence, de onbesmuikte, die de stevige lichamen der boerenjongens deed leunen tegen de ronde schouders der boerinnen, die de oranje, zongebrande koppen deed gluren door het fijne kantwerk der vrouwenmutsen, die de ruige bruine handen, waar nog de Zeeuwsche aarde aan kleefde die ze hadden vruchtbaar gemaakt, deed grijpen naar poezele armen, op de breede schooten zwijgend gereedliggend in welbewuste argeloosheid.
Hoe kan men de menschen meer lief krijgen, dan als men ze elkander ziet liefhebben? - Hoe kan men een land meer lief krijgen dan het begrijpend van de menschen uit, die hier in Zeeland groeien en bloeien als een forsch en sappig inheemsch gewas, nog niet verkleurd door vreemde entingen, nog niet verpoverd door moderniteit, die wel omhoog
| |
| |
gerezen schijnen uit de aarde, waarop zij leven en die zij kennen en die hen voedt, en die zij bezitten als een rechtmatig eigendom. -’
Erg diep gaan deze mijmeringen niet, en als Zeeland eens tweemaal zooveel stadjes, torens, knusse boertjes en mollig-armige boerinnetjes had gehad en de auteur had op dezelfde manier door-gemijmerd, dan zou zijn boekje wel wat vervelend geworden zijn. Ook doet me de braafheid van de, hoewel ongetwijfeld zéér brave worstelaars-en-ontzwemmers een enkele maal een klein, klein beetje verdacht aan; er komt dan een flauw geurtje van de ‘èchte’ arcadische romantiek, zoo iets van Auerbach en Cremer, uit de mijmeringen opstijgen....
Ik wil niet onbillijk worden. Ik heb het boekje van den heer Ritter werkelijk met veel genoegen gelezen, en na de lectuur van de ‘Zeeuwsche mijmeringen’ ben ik dubbel blij, dat die leelijke Belzen bot gevangen hebben, toen ze er een stuk af wilden scheuren (van Zeeland bedoel ik, zou Batavus Droogstoppel zeggen).
Alb. Geudens illustreerde het boekje in den stijl van het werk.
| |
Christiaan Pfeiffer. Jongen. - Amsterdam 1920. N.V. Theosofische Uitgeversmaatsch.
Een vader vertelt in dit kleine boek van zijn zoontje, dat maar enkele maanden oud werd en waarvan hij de levens-uitingen bekijkt in het licht van een theosofische levensbeschouwing. Deze verhouding van vader en kind, en ook de opdracht aan de moeder van het gestorven jongetje, neemt de critiek de wapens uit de hand; ik bepaal mij daarom tot de enkele aankondiging.
Herman Middendorp.
|
|