| |
| |
| |
Verzen door R.J. Spitz.
I
Uit slaaploozen nacht.
Uit den angst riep ik den Heere aan - des Heeren antwoord gaf mij ruimte.
Psalm CXVIII: 5.
Nu wil ik heel geduldig zijn,
'k Wil staken 't angstig woelen nu
En liggen onbeweeg'lijk zéér -
Mijn armen op de borst gekruist
'k Wil wachten onverstoorbaar-stil
Tot Gij den goeden Engel zendt,
Die sluimer aan mijn oogen brengt;
Met milde, koest'rend-zachte vleugels
Mijn arme, moede hoofd bedekt
En het omhult met nevelen van slaap
Nu wil ik zeer geduldig zijn,
Mijn Heere en Goede God, -
En onbewogen wachten blijven
Tot Gij den goeden Engel zendt
Die met zijn zachte, kracht'ge hand
Den zwaren last des dags mij afneemt,
Mijn klachten stilt - en 't jagend denken
Met sterk gebaar tot rusten dwingt;
Die aan mijn Hart dat naar U dorst,
| |
| |
Nu wil ik heel geduldig zijn: -
Tot uit de bloementuinen licht van Uw schoon Rijk
De blauw' en gouden vlinders fladd'ren om mijn hoofd:
De droomen, die het mééste waarheid zijn,
Het zuiverst voelen onzer ziel
Op 't woelig schouwtooneel van 't menschbestaan. -
Geef mij Uw droomen, Vader,
Want droomloos slapen is het grauwe dood-zijn,
Al eer het graf ons aardsche lijf omsluit!
Nu wil ik zeer geduldig zijn,
Mijn Heere en Goede God, -
En liggen onverstoorbaar-stil
Tot ik de zaal'ge huiv'ring voel
Van Uw gebenedijde aanwezigheid,
Van U, mijn Goede Herder; tot ik voel
Als waren koesterende handen rond mijn hoofd,
'Lijk eens de oude lieve handen van mijn aardschen vader,
die Sabbath-zegen kwamen leggen op mijn hoofd,
- 't Herdenken wekt staâg tranen in mijn oogen. -
En als ik deze weeke huiv'ring onderga,
Dan is 't mij of 'k mij vlijen mag
In onuitzegb're rust aan Uw oneindig wezen,
Mijn Vader, of ik opgenomen word
In Uw on-eindig, eindloos Zijn,
Waarvan mijn armlijk zijn toch deel is.
Dàn zwichten al verlangens en al klachten
En de bevrijding doet mijn ziel verglijden
Dan brengt Uw hand mijn afgestreden ziel
| |
| |
| |
II
Du bist die ruh'.
Beethoven's Romance F-dur, opus 50.
Tusschen het woelen van de menschen en hun praten,
Hun druk gedoe, hun onrust en gejaag,
Hun poov're zorg en arm'lijk-klein geklaag,
Hun leege ziel en lachende gelaten,
Hun voozen spot, boos, schamper en verwaten
Om wat te schóón is voor hun denken traag.
- Maar in hun hart toch een verlangen vaag
Naar meer dan 't brood dat dagelijks zij aten -:
Komt daar een stralend lied mij in de ziel gerezen
Dat golft en stijgt omhóóg in klaren jubel blank; -
Tot het verstilt in zoetste teederheid.
Als glorie van dien zang is me Uw genegenheid
en in het menschgewoel de vrede van Uw wezen. -
Gij zijt de rust: Aanvaard mijn diepsten dank!
| |
| |
| |
III
Morgen.
Aan de nagedachtenis van Ds. S.K. Bakker.
Mijn God, wat is Uw wond're wereld schoon,
Hoe strekken vredig zich de deinende landouwen;
Het is àl stille kleur, wáárheen mijn oogen schouwen:
Dit schoone huis hebt Gij gesteld den mensch een woon.
En Uwen Naam is hùn bedrijf een hoon:
't Is bitse nijd inplaats van goed vertrouwen.
En van 't den zwakke en arme scherp benauwen
Is 's werelds goud en glorie 't zonde-loon.
De vochte nevels van den uchtend spreiden vrede;
Het glooiend land is van dien heil'gen vrede vol -
En blank en klaar rijst uit mijn ziel een bede:
O koom' de tijd dat milde'en rust'ge rede
Te niet zal doen der menschen woeden dol. -
Kom spoedig, schoone tijd van zachter zede!
| |
| |
| |
IV
Juni-avond.
Ik verwacht den Heere, mijn ziel verwacht....
Psalm CXXX: 5.
De heete dag kwijnt weg in droom-stille avonduren
En 't zoet aroma der seringen en jasmijnen
Waart door de lucht; 't zal niet verdwijnen,
Als straks de nacht komt: hoog-sereene en pure.
In roze en violet vervloeit de lucht, d'azure,
Ros avondlicht kleurt brons de huizenlijnen....
En roerloos staan de berken en de pijnen. -
Alom is rust - mìjn hart moet pijn verduren.
Het is 'n vreemde smart: verlangen, smachten;
Is 't naar voorbije jeugd? Naar heil vermoed - verloren?
Of van een teer geluk het vaag verwachten?
Deze onrust, denk ik, die mijn rust komt storen,
't Immense heimwee is van alle mensch-gedachten:
Om God met lijf en leven toe te hooren.
| |
| |
| |
V
Cantus mysticus.
Maart-avond.
De ruige hei; de somb're wolken jagen; -
Nu flonk'ren aan het donk're zwerk de sterren niet.
Door 't kreupelhout het klagend windelied:
't Doet mensch-geluiden snel en ver vervagen.
Mij is 't of ik bij menschen 't aardsche wezen liet
En of de wilde wind Uw ziel hierheen kwam dragen;
Of Uwer oogen glans hier plots begint te dagen
Voor mijn aandacht'gen blik, die strak in 't duister ziet.
Ons beider fijnste essentie heeft zich losgemaakt
Uit ons loom wereldlijf en is hierheen geraakt;
Zij heeft den weg gezocht door 't nachtland woest en wijd.
Nu hebben onze zielen innerlijkst elkaêr gevonden
In 't visioenaire land, waar zorgen zijn noch zonden
En waar dë Al-Ziel woont in lout'rë eenzaamheid.
|
|