De Nieuwe Gids. Jaargang 35(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 731] [p. 731] Herfst door Hein Boeken. I Na killen zomer kwam met lach en bloozen De Herfst. Op sneeuwen wolken rozen poozen De stralen van een vroeg al moede zon, Die vroeg al weer op zalig dalen zon. Wee! wie als ik zwoele' avond naadren ziet Zoet lokkend en verleidend, brengend niet Een oog-paar, waarin zoekens-moe mag dalen Zijn oog om uit die diepte een glans te halen, Die antwoord ware en echo op zijn klacht, Daar die van hem een zelfde laafnis wacht. 14 Sept. [pagina 732] [p. 732] II Weer buitlen wij de donkre dagen binnen, Als winter alle licht verholen houdt, Nu Herfst haar wanden heft van louter goud, Die schragen 't donkrend welfsel en de tinnen Des tempels, waar z'haar nacht-dienst gaat beginnen, Waarop, daar elk den luchter brandend houdt, Door duizend duizenden wordt neer-geschouwd, Die sidderende tuigen van hun minnen. Ter nacht lokt de Avond met haar gouden schijnen, Ten winter Herfst met gouden kleuren-pracht. Elk doet voor ons haar zwart een tempel schijnen, Waarin een godheid onze aanbidding wacht. Zóó, tintend 't Voor en 't Na met wondre verven, Wijdt Tijd geheimnisvol 't ons naadrend sterven. [pagina 733] [p. 733] III Voor Heloïze. De winter is met ijzige' aêm gekomen. Verstijft hij niet ons lieven en ons droomen? Ik hoor de boomen suizen in den nacht. Ze hadden nog wat najaars-weeld' verwacht: Een goud versterven onder blauwe lucht, Elk blaadjen dalend op een lichte zucht Naar goud-plaveiden grond en groene mossen In 't laatst, schoonst oogenblik van gouden, rosse Of groen-doorzichtige vervluchtiging Van 't takjen scheidend, dat het teêr aan-hing. Maar nù... door ruwe vlagen rasch ontdaan Staat kaal het hout van wouden en graf-laan. En gij, die hebt uw heil'g klein-ood te dragen, Uw teeder hart, ach! deeren u de vlagen, Nu gij niet meer in teederst herfst-getij Een troost ontwaart en schijn van lief gelei Bij 't rustloos gaan door 't roezende gedrang, Waarheen u stuwt des harten heil'ge dwang? Zondag, 18 Oct. [pagina 734] [p. 734] IV Hoe komt een mist de Herfst schoon dus verduisteren? Weegt zoo het wicht haar van den ouderdom? Reeds werd de stem van al haar zangren stom. Reeds kwam de sluiper, Tijd, haar feest ontluistren. Want wat nù glanst in neer-gangs dubb'le luisteren, 't Is maar een rest van waarin, warend om Met schuifelenden gang, niet te beluisteren, Tijd zomer-lang haar schoonheid sloopte alom. Gij, Godheid, die, in jeugd-kracht zelf bestendig, Door schoonheid heen schijnt, die ge in medelijden Met ons mee-gaande vormen doet aannemen, Als gingt ge zelf na zomer-weelde ellendig In winterkou verlaten van ons scheiden, Doe naar uw schoon mijn stem weg-stervend zweemen. 22 Oct. Vorige Volgende