| |
| |
| |
Bibliographie.
Hugo Penning. Herman Wendel. - Amsterdam 1918. Van Holkema en Warendorf.
Schrijver van ‘Goudland’ hebben die uitgevers op de titel-pagina doen drukken. Dat is dan ook stellig een aanbeveling; Goudland, waarmee de auteur meen ik debuteerde, was een roman die buitengewone qualiteiten vertoonde; een boek met een beheerschten, zeer evenwichtigen stijl, en vooral van een scherpe karakterteekening; een boek van een sterk-levende en diep-voelende persoonlijkheid.
En nu Herman Wendel. Zoo goed als het vorige boek is het niet, en ook zonder dat we de onbillijkheid begaan, de waarde van het werk naar het meer of minder geslaagd-zijn van het eerder-verschenene te bepalen, zijn er in dezen nieuwen roman groote fouten aan te wijzen. Maar veel goeds heeft het boek ook. Om te beginnen blijkt er opnieuw uit, dat de schrijver uitnemend de kunst verstaat, sféér te scheppen in zijn werk. In dezen roman is het de kleine-stadslucht, die ons benauwend tegenwaait, en de eenzijdigheid van een zakenmenschen-leven, dat voor andere en hoogere neigingen geen tijd en geen ruimte laat. Het is het noodlot van de nuttigheid, die de schoonheid verdringt. Herman Wendel, door den dood van zijn vader genoodzaakt naar Holland over te komen en daar de leiding van een groote fabriek op zich te nemen, vindt zich plotseling in dit milieu verplaatst, gedwongen tot den dagelijkschen omgang met een aantal familieleden, die in het zakenleven opgaan, er zich lèkker in voelen, en niet den minsten drang in zich bespeuren, zich ooit boven dit bestaan te verheffen. Herman, hoewel óók zakenman, voelt zich beklemd in deze omgeving, dat bemerken wij al in de eerste hoofdstukken. Maar waarom, dat heeft de schrijver ons heel onvoldoende duidelijk gemaakt. Het teleurstellende in dezen roman is het geringe relief in de menschelijke karakters; de heer Penning, knap en gevoelig beschrijver, is, in dit werk althans, een zwak psycholoog. Hij laat zijn personen denken, en vooral morren, sputteren en grübeln, zoo precies gelijk, dat het soms werkelijk moeite kost, te onthouden, met wien we ons op een bepaald oogenblik bezig houden. In ditzelfde verband: het is opmerkelijk, zoovaak als het woord God als tusschenwerpsel wordt gebruikt. Bijna alle personen laboreeren hieraan, en dit is werkelijk meer dan iets uiterlijk-gemeenschappelijks.
Het eigenlijke romantische gegeven, de liefde-verhouding van Herman Wendel met het fabrieksmeisje Aline, heeft de schrijver niet tot een stuk
| |
| |
werkelijkheid kunnen opvoeren. Ook hier komt de zwakke zijde van zijn talent, zeer tot schade van zijn roman, voor den dag. De teekening van Aline op zich-zelf, als het kittige, wilde en hartstochtelijke vrouwtje, is hier en daar goed, vooral in het begin; in haar zich-uitleven tegenover Herman wordt het een zeurige banaliteit. De oplossing en de plotselinge zelfmoord van het meisje (dat door haar vroegeren minnaar, een ruwen fabrieksarbeider, onteerd is) doet erg geforceerd aan, zoodat we den roman, die aanvankelijk veel doet verwachten, teleurgesteld uit de hand leggen.
Van dezen schrijver, met wezenlijk talent, mogen we, met waardeering voor het goede dat ook in dezen roman niet ontbreekt, béter werk verwachten!
| |
Eug. de Bock. Hendrik Conscience en de opkomst van de Vlaamsche romantiek. - Antwerpen en Amsterdam. ‘De Sikkel’ en Em. Querido.
Een uiterst belangrijk stuk literatuurgeschiedenis zijn we met dit boek rijker geworden. Een werk als dit hadden we nog niet: een breede beschouwing van de Vlaamsche romantiek, en in de omlijsting daarvan het scherp belichte beeld van den goeden en grooten Conscience. De schrijver begint met een overzicht van den berooiden toestand der Vlaamsche letteren vóór Conscience; onmiddellijk merken wij daarin zijn groote belezenheid en helder inzicht op, twee factoren, die de wetenschappelijke behandeling van zijn onderwerp waarborgen. Dan de opkomst van Conscience; de moeilijkheden met zijn eersten roman ‘In 't Wonderjaer’, die hem dadelijk vrienden en vijanden bezorgde, en vervolgens zijn lange schrijversloopbaan, een tijdperk van onafgebroken productie, bijna een halve eeuw lang.
Geen oogenblik verliest de auteur de wisselwerking tusschen den mensch en den kunstenaar uit het oog; overal waar het verband aan te brengen was, heeft hij dit met overtuiging gedaan. De belangrijkheid van het werk wordt door deze modern-psychologische wijze van literatuurbeschouwing niet weinig verhoogd.
Conscience is in Holland nooit zoo populair geweest als in zijn eigen land. Voor Vlaanderen had hij het zeldzame geluk van den aanleg, dien hem deed scheppen waaraan zijn volk in dien tijd behoefte had. Dickens, Dostojewski en Zola konden dat ook, en hoewel Conscience volstrekt niet de hoogte heeft bereikt van een dezer drie grooten, zijn beteekenis voor het volk dat zijn werken las is geen andere dan die van den Engelschman, den Rus of den Franschman.
De heer De Bock staat volstrekt niet kritiek-loos tegenover Conscience. Er is relief in zijn werk. Zijn bewondering voor den grooten Vlaming leidt hem niet tot een blinde vereering. De slapheid van de romans, die in de Kortrijksche periode ontstonden, heeft hij uitnemend opgemerkt, en ook deze zijde van Conscience's productie is op meesterlijke wijze met den mènsch in verband gebracht. Zoo komt de letterkundige geschiedenis tot haar hoogste doel: verkláring.
| |
| |
Conscience was in de eerste plaats volks-schrijver. Het was zijn trots en zijn troost, zich daarvan bewust te zijn. Misschien is aan een kunstenaar nooit mooier hulde gebracht, dan de brief, dien Conscience, toen hij tot conservator der Brusselsche musea was benoemd, van een schoenmaker uit de Kempen ontving, waarin deze hem vroeg of ze nog wel romans van hem zouden krijgen, nu hij in Brussel een groote heer ging worden.
Toch merkt de auteur terecht op, dat in de werken van Conscience schatten van letterkundig schoon verspreid liggen, waar de eenvoudige van geest critiek-loos overheen leest.
Om die schoonheden - in zijn landelijke verhalen liggen ze meer dan in de woeste uitvloeisels van zijn historische romantiek - heeft Conscience waarde, ook voor onzen tijd. En wie in onzen overspannen tijd nog zoo gelukkig is, door dien schoonen eenvoud van ‘De arme edelman’ of ‘De loteling’ bekoord te kunnen worden, die zal ook zeker aangetrokken worden door het werk van den heer De Bock, dat de letterkundige geschiedenis van Vlaanderen met een boeiend en degelijk werk vermeerdert.
| |
Reimond Stijns. Arme menschen. - Antwerpen en Amsterdam. ‘De Sikkel’ en Em. Querido.
Dit verhaal sleept ons van de eene misère in de andere. Er wordt zooveel ellende in behandeld, dat men zich moeilijk nog meer narigheid in zoo'n klein bestek zou kunnen voorstellen. Er is een werkman van goede kom-af, die twee dochters heeft, Trees en Mie. In een kroniek-matigen stijl worden haar lotgevallen afgehandeld. Mie wordt om te beginnen verleid door een dronken straatmaker. Zij wordt dienstmeisje in de stad, maar komt naar huis terug omdat haar vader langzamerhand blind geworden is. Haar kind wordt door een wagen overreden en sterft. De straatmaker openbaart aan den vader de schande van zijn dochter. Een poos later gaat de oude man dood. De straatmaker mishandelt zijn vrouw op een vreeselijke manier; de vrouw wil zelfmoord plegen met haar kinderen, maar juist krijgt ze bericht dat haar man dood is. Ze denkt het nu beter te krijgen, maar nu worden haar beide kinderen ziek en sterven. Ze komt in aanraking met Mie, die we een poos uit het oog verloren hadden, en gaat op haar kosten leven; ze is nu aan den drank geraakt. Trees, de zuster van Mie, is getrouwd met een karakterloozen leeglooper; deze komt plotseling bij Mie binnenvallen met de tijding, dat zijn vrouw overleden is. Een poosje later trouwt zij nu met dezen man, uit medelijden voor diens twee kinderen. Dit blijken echter een paar bedorven schepseltjes te zijn en haar man is een door en door ploertig individu. Mie wordt nu tot besluit door een sneltrein in tweeën gesplitst.
Men zou eigenlijk evengoed de rubriek ‘ongelukken’ in een provinciaal dagblad kunnen gaan lezen. Alleen zijn hier de verschillende voorvallen telkens door een paar regeltjes aan elkander gehecht. Psychologie is er niet in. De fout van dezen, ongetwijfeld goed-willenden, schrijver is, dat hij het tragische van zijn verhaal heeft gezocht in de onderwerpen, en niet in de
| |
| |
behandeling. Maar de tijd, toen het nog lukte, op die manier een roman te schrijven, is voorbij. En andere verdiensten dan het ongelukkige van de verschillende voorvallen op zich-zelf, heeft het boekje werkelijk niet. Op deze wijze tewerk gaande, had de auteur zijn boekje nog veel ‘tragischer’ kunnen maken!
| |
M.J. Brusse. Vijf en twintig jaar onder de menschen. Met vijftig teekeningen door E.B. van Dulmen Krumpelman. 2 dln. - Rotterdam 1920. W.L. & J. Brusse's Uitgeversmij.
Dez. In 't verbouwereerde oude stadje. - Amsterdam 1920. Em. Querido.
Neen, daar vlieg ik niet in! Het komt niet in me op, bij de aankondiging van deze boeken een strak recensenten-mombakkes voor te doen, en deftig te gaan redeneeren. Brusse zou lachen als hij toevallig dit stukje onder oogen kreeg, hij, die schreef en schreef, vijf en twintig jaar lang, en naar het opgeteekende niet meer om keek, het misschien niet de moeite waard vond het te bundelen.... Zijn collega H. van Loon deed het voor hem, is ‘op den krantenzolder aan het snuffelen geweest’, gaarde bijeen wat hem in de ‘Onder-de-Menschen’-productie het belangrijkst voorkwam. Zoo ontstond deze jubileum-uitgave, twee dikke deelen, versierd met Brusse's portret en 50 mooie teekeningen van Van Duimen Krumpelman.
Wat een prachtig boek! Avonden-lang ben ik er in weggedoken, en het is bijna ongelooflijk, dat dit, in den besten zin door-en-door literaire werk journalistiek is, dat wil zeggen dikwijls in haast neergepend, voor de krant pas-klaar gemaakt, onder de tegenwerkende omstandigheden, die schrijven voor een dagblad zoovaak meebrengt.
Uitnemend karakteriseert de heer Van Loon in de korte inleiding Brusse en zijn werk:
‘Het is een banaliteit geworden, de stug- en stijfheid onzer landgenooten te laken. Zij is er niet minder wezenlijk en vaak belemmerend om. Maar men behoeft geen alles-goedprater te zijn, als men ook deze medalje omkeert en het verband blootlegt tusschen die nationale eigenschappen en Brusse's werk. Van stijf- en stugheid is dit het tegenovergestelde, maar hoe Hollandsch tevens! Schilderachtig is het, met schildersoogen bekijkt Brusse de wereld, hoe lief is hem het intieme en het tonige, het pittoreske en het expressieve. Een colorist is hij met de taal, nooit een knutselaar en woordkunst maakt hij niet. Daarvoor behoeden hem waarheidsliefde en afkeer van alle onechtheid in deftigheid en heerschzucht, daartoe dringt zijn levensliefde te vinnig naar het wezen van de zaak. Onmeedoogend kan hij zijn in ironie en dwang tot geestelijk zelfbehoud.’
Het was een uitnemende gedachte van de uitgevers, dit werk te bundelen. En het andere, dacht ik, toen ik deze dikke deelen uit had, moet dat op den krantenzolder blijven liggen?....
| |
| |
Jammer dat het boek zoo duur moest worden. In Brusse's werk liggen niet alleen schatten van geest, maar ook schatten van liefde, en talloozen hebben daar behoefte aan.
‘In 't verbouwereerde oude stadje’ is ook een ‘Onder-de-menschen’-schets. In de oorlogsjaren was Brusse aan de grens en hij beschrijft in dit boekje zijn weervaren in een kleine stad, waar niets gebeurde.... Maar ook dat ‘niets’ weet hij aantrekkelijk te maken. Ligt niet juist daarin de genialiteit van den journalist?
Herman Middendorp.
| |
Uit het leven van een denkende vrouw, door Justine Abbing. - Nijgh & van Ditmar's Uitg. Mtsch. Rotterdam.
Als men den roman Uit het leven van een denkende vrouw driemaal achter elkander leest, krijgt men elk der drie keeren een geheel verschillende gewaarwording.
De eerste maal; - omdat het boek zoo goed, dus suggestief (ofschoon hier en daar wat zwaar) geschreven is - komt men onder den indruk van Marianne's, aan haar aanleg en neigingen ongeëvenredigde, levensomstandigheden. Dan voelt men in dezen roman de driftige, brandende aanklacht tegen het lot van de vrouw, wier natuur zich niet ontplooien kan, - en ziet men in haar het beklagenswaardige schouwspel van een krachtigen boom, dien men zou hebben opgesloten in een glazen kas, en die nu op erbarmelijke wijze overal zijn takken tegen de ramen stoot, tevergeefs zoekend naar ruimte, naar lucht.
Bij de tweede lezing ontwaakt naast ons menschelijk medelijden, - omdat men dan critischer oordeelen gaat, - een gevoel van verbazing....: wel, vraagt men zichzelven af, is in onzen modernen tijd van vrouwelijke professoren, kamerleden, burgemeesters en gemeenteraadsleden, van vrouwelijke dominees, doktoren en advocaten, een denkende vrouw nog zóó'n phenomeen?! We wanen ons zoo'n beetje verplaatst in de dagen van Anna Maria Schuurman, toen een vrouw, die iets meer dan huishoudkennis en kinderkennis bezat, al heel gauw voor een ‘wonder van geleerdheid’ gold! Is werkelijk in de tegenwoordige wereld een denkende vrouw nog zóó'n uitzondering, dat het gros van de mannen haar òf met wantrouwen omtrent de qualiteit van haar weten bejegent, òf haar met nijd en wrevel gadeslaat, omdat zij het waagt op 's mans terrein te treden, òf haar werkelijke kennis autoritair en superieur ontkent?
Neen, mevrouw Abbing! zoo zijn de toestanden niet meer. De moderne man weet heel goed, dat hij rekening heeft te houden met de moderne vrouw, en dat hij haar niet meer beneden zich, maar naast zich een plaats heeft in te ruimen.
In verband met deze overwegingen, die bij de tweede lectuur in ons op- | |
| |
komen, doet de titel: ‘Uit het leven van een denkende vrouw’ niet heel prettig aan. Hij geeft een pedant air aan de persoon van Marianne Edema, - en om de waarheid te zeggen, versterkt zich deze impressie, hoe meer wij van haar te weten komen. Want, heusch, Marianne Edema vindt zich iets bizonders, zij vindt het buitengewoon, dat zij ‘denkt’, en zij kijkt laag op allen neer, die niet als zij, boven alles in het leven, aan Het Begrip de eereplaats geven.
Op gevaar af door Justine Abbing een ‘vliegende visch’ te worden genoemd, die zich ‘moeizaam voor enkele seconden zich opwerkend uit het water’, zou willen meten met de vrije, krachtige vlucht van den vogel, - de vogel, die Justine Abbing-Carry van Bruggen-Marianne Edema natuurlijk is, - kan ik toch niet nalaten op te merken, dat zij hier en daar in haar boek een beetje aan het ‘doorslaan’ is. Bijvoorbeeld daar, waar zij du haut de sa grandeur, - de hoogte van haar alles doorvorschend, alles beredeneerend begrip, op smalende wijze spreekt van de intuïtie, van de intuïtie der dichters vooral. Heeft Carry van Bruggen dan nooit gehoord, dat in vroeger eeuwen de dichters ‘vinders’ werden genoemd, omdat zij ‘wisten zonder te kennen’, en dat dus de naam trovatore maar geen louter toeval was, - en dat er ook in de huidige tijden velen zijn, die zeggen, dat de dichter, ‘de van binnen uit verlichte’, per se tegenover den verstandsmensch gelijk hebben moet?
En ik behoef haar zeker niet attent te maken op de ‘nieuwe wijsbegeerte’ van Henri Bergson, - de geleerde autodidact, die Carry van Bruggen is, kent hem beter dan ik, - en dat Bergson naast het denken en naast de idealistische verbeelding, de ‘intuïtie’ aanneemt, waardoor elk mensch in geestelijk verband staat met de realiteit der wereld. En dat dan ook een zijner voornaamste stellingen deze is:
Er is een ander middel om tot kennis te komen dan het verstand: de intuïtie.
En n'en déplaise de kennis, het begrip, het logische denken van Marianne Edema (voor welken naam wij even goed Justine Abbing of Carry van Bruggen kunnen lezen, want zoo ooit door een schrijfster een vrouwenfiguur, dan is Marianne Justine ‘uit het hart geschreven’) snijden haar argumenten in haar gesprek over Plato, waarmee de boeken-Marianne den boeken-Evert zoo zegevierend troeft, al heel weinig hout. De meeste Graeci zullen het met de woorden van haar bestrijder, dat men Grieksch moet kennen, om Plato geheel te begrijpen, wel ééns zijn. Marianne voert daartegen o.a. aan, dat men wel een Christen kan wezen, zonder de Evangeliën in het oorspronkelijke Grieksch te hebben gelezen. Maar zij, de redelijke, de logische, de denkende, bespeurt niet eens, dat men deze twee dingen niet vergelijken kan. De Christen beschouwt de Evangeliën als een stuk geschiedenis; hij heeft ze zonder critiek te aanvaarden, wat hij dan ook doet; (ik wil nog verder gaan dan Marianne, en beweren, dat men een Christen kan zijn, zelfs zonder een letter van de Evangeliën te hebben gelezen!) maar met een wijsbegeerte als van Plato evenwel, is het strikt noodzakelijk hem in zijn eigen taal te lezen, om hem volledig te leeren doorgronden; want wie
| |
| |
waarborgt u, dat de vertaler de bedoeling van den wijsgeer geheel heeft verstaan, en geheel juist heeft weergegeven, - als gij dit niet zelf onderzoeken kunt, doordat gij de oorspronkelijke taal niet kent!.... En dan nog wel Plato, vooral zijn abstracte gedeelten, welke zóó moeilijk zijn, dat sommige menschen, die hun heele leven aan hem hebben gewijd, er nog een ‘harde noot aan te kraken’ hebben!....
(Apropos, het wekt verwondering, Evert niet dadelijk Marianne te hooren attrapeeren op haar foutieve noemen van Plato's dialoog Menus. Want deze heet zelfs in het Latijn niet Menus, maar Meno, en in het Grieksch Menoon. Zou het een drukfout kunnen wezen? er staan méér, zeer zinstorende drukfouten in het boek: Heraktitus in plaats van Heraklitus; Toesjkin in plaats van Poesjkin; een verstikte pasja zal wel een verstokte pasja moeten zijn, en bij zoetzuur van melven hield ik melven eerst voor een mij onbekende soort pruimen, toen ik opeens ‘bij intuïtie’ begreep, dat het meloen moest zijn. Maar de mogelijkheid is natuurlijk niet uitgesloten, dat Justine Abbing, die vrijwel in hetzelfde geval verkeert als Marianne Edema, ook zij is echtgenoote en moeder en ‘denkende vrouw’, óók wel eens heeft moeten corrigeeren tot het haar ‘blauwzwart voor de oogen floerste’, en dan zeggen wij dus alleen maar: kassian.)
Justine Abbing's hartstochtelijk pleidooi voor het zich geestelijk uitleven der vrouw, - want dit en niets anders is deze roman, zou veel aan bewijskracht en vooral sympathiekheid hebben gewonnen, ten eerste als zij haar Marianne zich niet zoo innerlijk boven alles en iedereen had laten voelen, omdat zij nu eenmaal de gave heeft, of liever de neiging om ‘te denken’; en ten tweede als zij niet zulke caricatuurachtige, quasi-superieure mannen tegenover haar had geplaatst, als Evert, Dr. Uhland en Dr. Merckelbach. Vindt een dokter het tegenwoordig heusch zóó verontwaardigingwekkend bizonder, als een vrouw van tonsillen spreekt en van anemie en van pre-tuberculeus?....! (Doktoren spreken echter meestal van t.b.c).
Dit zijn de gedachten, die bij de tweede lezing in ons worden opgewekt.
De derde lezing geeft ons ten slotte een klaar inzicht in het probleem, dat door Justine Abbing wordt geponeerd en waarin zij zelf hopeloos halverwege steken blijft, met op haar lippen de vertwijfelde klacht: Rather than live where such things can be let me die....
En daarom vragen wij: getuigt dit boek van redelijk inzicht? van logisch-verstandig denken?.... getuigt het van begrip?
En op al deze vragen moet met de stelligste nadrukkelijkheid het antwoord luiden: neen!....
Wanneer zij dit leest, zal Justine Abbing met een spotlachje wel weer iets prevelen van ‘vliegende visch’.... maar als zij mijn betoog ten einde zal hebben gelezen, moet zij in haar eerlijkst innerlijk toch erkennen, dat haar hooge vogel-vlucht haar ditmaal een weinig te veel heeft gevoerd ‘in 's Blaue hinein’....
En daar ik werkelijk alle respect heb voor de knapheid der denkende Carry-Justine, wil ik voorstellen, het ervoor te houden, dat het subjectieve
| |
| |
lijden door Marianne-Carry ondergaan, haar objectieve denkkracht een beetje heeft beneveld.
Welnu:
Justine Abbing komt op bittere, hier en daar zelfs tragische wijze op tegen het feit, dat in de huidige maatschappij de man zich geheel aan zijn werk geven mag, dat hij aparte kamers daarvoor krijgt, en met zorg verre gehouden wordt van huishoudelijk- en kinder-lawaai; terwijl de vrouw met dezelfde aspiraties, en mede het geld voor het gezin verdienende, toch tevens gecenseerd wordt een goede huisvrouw en een goede moeder te moeten zijn.
Wel, - deze zaak historisch en met logisch inzicht beschouwende, zien wij, dat:
de man altijd geweten heeft, dat hij niet tegelijk werker èn in-stand-houder van het gezin, èn vader, èn huishouder kon zijn.
dat hij daarom, - (in den tijd der ongeletterde vrouwen als vanzelf aangewezen tot werker, en, door geld te verdienen, tot in-stand-houder van het gezin, -) dat hij daarom zich een hulpe koos in de vrouw, als moeder en huisvrouw, om samen met haar de viervoudige taak te volbrengen, die hun, door het stichten van een gezin, werd opgelegd.
De twee-eenheid dus van man en vrouw tezamen verzekerde in het huwelijk den goeden gang van zaken.
En in die vroegere tijden verlangde de vrouw ook niet anders dan een moeder en huisvrouw te mogen zijn.
Thans is het anders geworden. De vrouw is geëvolueerd; haar ontwikkeling staat op dezelfde hoogte als die van den man, en dat zij nu eischt zich even vrij geestelijk te mogen uitleven, gelijk ten allen tijde aan den man veroorloofd werd, dat spreekt vanzelf.
Maar.... zij moet zich niet verbeelden, dat háár wèl mogelijk zal zijn, wat de man, door alle eeuwen heen, voor zich als onmogelijk heeft erkend.
Geen enkele man kan het, - doch ook geen enkele vrouw, - tegelijk twee dubbel-functies vervullen, die elk voor zich den gehéélen mensch verlangen, om goed te worden vervuld. De eene of de andere functie zal er onder lijden: òf het werk, òf de kinder- en huishoud-verzorging. En de eenige manier voor de moderne vrouw, om haar werk- en denk-aspiraties te volgen, is deze: dat zij doet, wat altijd de man heeft gedaan: zich een hulp kiezen, ter vorming en in-stand-houding van het gezin. En indien zij de rol van werkende vrouw en geld-verdienster wenscht op zich te nemen, dan kieze zij zich een man, die huishouder en kinder-verzorger kan en wil zijn. Dit is de eenige weg!....
De vrouw heeft rechten, waar het haar geestelijk leven betreft. Maar als zij denkster en producent wezen wil, en daarbij nog echtgenoote, en bovendien ook nog moeder, - ja, dan echoueert zij onverbiddelijk, al doet zij ook nog zoo haar best, - naar den eenen of naar den anderen kant.
* * *
In het boek van Justine Abbing zegt het dochtertje, en het ontsnapt haar als een cri du coeur: Ik wou, dat ik een ‘gewone’ moeder gehad had....
| |
| |
En deze woorden treffen Marianne natuurlijk als een schot recht in de borst. Maar wie van de twee was hier de meest verongelijkte, en had het meeste recht om zich te beklagen?
Wordt een kind niet te kort gedaan, als een moeder ‘nooit tijd’ voor haar heeft? of, op zijn best, zich dan maar in 's hemelsnaam even opoffert, en haar ‘denken’ staakt, om haar kind te woord te staan....? Gij voelt, mevrouw Edema, een groote verantwoordelijkheid tegenover uw eigen geest, en meent deze geknot en miskend en tekort gedaan, - maar hebt ge géén verantwoordelijkheid tegenover het kind, dat er zonder u niet zou zijn, - het levensdriftige kind, dat een tragedie van teleurstelling doormaakt, als de mouwen van haar japonnetje te kort of te lang zijn, of omdat er bij haar aan huis nooit, zooals bij andere gelukkiger meisjes, een dinertje gegeven wordt?....
Uw denken is zeker interessant, mevrouw. Maar stellig is even interessant het door u ontstane leven, - waaraan gij daardoor rekenschap verschuldigd zijt. En de ‘denkende’ vrouw zal zóólang door haar dualiteit worden gekweld, totdat zij de oplossing heeft aanvaard, hierboven door mij aangewezen, en die, tot mijn verwondering niet door de ‘denkende’ Justine Abbing zèlve is gevonden.
Hoe het zij, als teeken des tijds, verdient deze roman aller belangstellende aandacht, - ook wel, omdat hij in zekeren zin als een soort van vervolg gelden kan op Ada Gerlo's ‘Bekentenissen eener onafhankelijke vrouw’.
Ik voor mij zou wel gaarne willen, dat Carry van Bruggen haar ‘denken’ voortaan bepaalde tot haar studies en essays, en dat zij, in haar romans, in het vervolg niet zoo zeer het cerebrale wou laten overheerschen, doch liever zich deed leiden door haar rijke verbeeldingskracht, haar knappe psychologische ‘intuïtie’ en haar zuiveren zin voor het weergeven der aanschouwde werkelijkheid.
Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe.
| |
Moderne Duitsche literatuur
XXV
Ludwig Biro: Das Haus Molitor. - Ullstein & Co., Berlin 1919.
Dit boek van den jongen Oostenrijkschen schrijver Ludwig Biro is een van de laatste, maar daarom niet minder belangrijke uitingen van de moderne literatuur.
De veertig jaren, die er verloopen waren sinds een belangrijke groote oorlog het geestelijke leven in opstand bracht, zijn van zoo groote materieele beteekenis geweest, dat elke geestelijke groei daarbij vergeleken, in algemeenen zin van ondergeschikt belang was.
| |
| |
De fenomenale ontwikkeling van de Duitsche industrie, de economische macht van Engeland, de geweldige machtsontplooiing van het in onderling verbonden vakbonden georganiseerde proletariaat zijn voor de kunst betrekkelijk noodlottig geweest.
De demonische vergrooting der onderlinge verhoudingen leidde tot twee richtingen:
1e een sociaal realisme als dat van Guy de Maupassant (min of meer ook van Zola), Hauptmann en Heyermans;
2o. tot een over en tegen de groote volksmassa's van alle landen sprekende poëzie als van Walt Whitman.
Het ontbreken van een werkelijk groote conventie, van een werkelijk overheerschend kunst-midden, zooals dat in Frankrijk ten tijde van Lodewijk den Veertienden gevonden werd, was de oorzaak, dat het individualisme triomfeerde. Het groot gebaar, iets dat zelfs in een zeer materieelen tijd mogelijk geweest was, ontnam aan de romantisch-voelende kunstenaars de mogelijkheid tot een grootsche ontplooiing. Werkelijk uitmuntende kunstenaars als bijv. ten onzent Ary Prins en Adriaan van Oordt zochten zich te uiten in een suggestief gedacht, maar realistisch gezien tijdsbeeld uit de middeleeuwen.
De groote revolutie, welke zich, vrijwel het meest naar den geest, voltrokken heeft in de landen, die deelgenomen hebben aan den laatsten Europeeschen oorlog, heeft aan de verzwakkende literatuur van de laatste kwarteeuw de verdere bestaansmogelijkheid ontnomen.
Het moedelooze pessimisme, het tenslotte daadlooze cynisme van de laatste vooroorlogsche jaren hebben afgedaan. De maatschappij eischt, en zij eischt dit als levend organisme te recht, meer dan een virtuooze ontrafeling van kleine sentimenten van geblaseerde, impotente zwakkelingen. (M. Nijhoff wees in dit verband onlangs op de over-rijpte, maar ten slotte onbelangrijkheid van den roman ‘Judith van Esten's donkere Jaren’ van Karel Wasch, die blind-gestaarde analytici bewonderen zullen.)
‘Das Haus Molitor’, een roman, geschreven in het jaar 1918, voert ons in de totaal-ontredderde aristocratische milieu's van Buda-Pest in de laatste oorlogsjaren.
De fijn-geestige cultus van den adel heeft plaats gemaakt voor zulk een geweldig moreel verval, dat geen enkele positieve, levenwekkende daad meer volvoerd wordt.
Hij, die van het front komt, is machteloos door de volstrekte slooping van zijn zenuwgestel; zij, die in het land achtergebleven zijn hebben zich zóó vastgeklampt aan enkele, alleen in oorlogstijd begrijpelijke denkbeelden, dat ook zij na het teleurstellende einde niet meer in staat zijn het leven in al zijn uitbundigheden, met al zijn strijd, te aanvaarden.
Daarom is deze roman van groot belang: hij toont ons de ondergang van het bestaande, waarbij tenslotte slechts diegene levensrecht heeft, die door een doelbewuste daad, - in dit geval een misdaad - aan het bestaan reden en doel geeft.
Ullstein vat den inhoud van ‘Das Haus Molitor’ als volgt samen:
‘Biros Werk, volendet Mitte 1918, ist schon der Roman des ungarischen
| |
| |
Bolschewismus. Es spielt im Budapester Stadthaus der Molitor von Olublo und Trakostyan, einer aus Deutschland eingewanderten Adelsgeschlechtes. Drei Molitors stehen einander gegenüber: Arpad, der Senior, eitel und zänkisch, sein Neffe Zoltan, der Abgeordnete, ein tyrannischer Geist, und Geza, der Archiologe, der als Offizier am Isonzo war und mit zerstörten Nerven von der Front heimgekehrt ist.
Nichts ist in diesem Budapester Roman so packend wie die Sicksale der kleinen Existenzen, die durch die Kriegsjahre zerbrochen sind. Zwei Morde erschrecken die Bewohner des Hauses Molitor, ein Fall der Nervenpathologie, eine Verdoppelung des Bewusztseins, wird mit klinischer Genauigkeit abgeschildert, und die Macht der Hypnose wird von einem liebenden Weibe angerufen, den Bann, den der Geliebten umfängt, zu lösen.’
Alle technische hulpmiddelen volkomen beheerschend, heeft de scherpzinnig begaafde Biro van dit boek gemaakt een psychologisch kunstwerk, dat zich verheft boven de veelvoudige gelijkwaardigheid zijner tijdgenooten.
Ieder karakter is door hem bezien uit algemeen-menschelijk oogpunt, d.w.z. zelfs de meest onsympathieke figuur in dit boek, Zoltan, is zoo menschelijk weergegeven, in al zijn te begrijpen zwakheid, dat een meevoelende objectiviteit bereikt is, als weinig Oostenrijkers vóór hem bereikten.
Juist het leven-gevende verband, dat er is tusschen de leden van het huis Molitor en hun vrienden en ondergeschikten, maken dit boek tot een architectonisch zuiver geheel.
Ware het niet, dat ik wist dat nog maar zoo heel weinigen in ons land dit boek kennen, ik zou mij laten verleiden gedetailleerd op de verschillende personen, in dit boek voorkomend, verder in te gaan. Thans raad ik een ieder, dit in den beginne eenigszins geheimzinnig aandoend boek te lezen.
Jan J. Zeldenthuis
|
|