| |
| |
| |
Bibliographie.
Antoon Thiry. Het schoone jaar van Carolus. - Amsterdam 1920. Mij. v. goede en goedkoope lectuur.
Dit boek is, om het maar dadelijk op te merken, navolging van ‘Pallieter’. De overeenkomst is zoo opvallend, dat een bespreking van het werk hier wel van uit moet gaan. Een klein beetje jammer vind ik dit wel, want het boek van Antoon Thiry is volstrekt geen onbeduidende arbeid, maar naast ‘Pallieter’.... De vergelijking dringt zich elk oogenblik op. ‘Uit dezelfde levenskiemen, waaruit Pallieter opwies, is deze roman gegroeid van den vriend en medewerker van Felix Timmermans (zie hun gemeenschappelijken bundel Begijnhofsproken), 't Is de geest van het levens-uitbundige en tegelijk stil vrome stedeke Lier. Levensuitbundigheid en stille vroomheid, samenvloeiend tot een bijzondere romantiek, ziedaar de elementen van dezen Vlaamschen roman’. Dit lezen wij op het omslag. Het is een uitnemende karakteristiek van.... ‘Pallieter’.
Ik zou de innerlijke verwantschap van Thiry en Timmermans niet graag willen ontkennen, maar deze affiniteit sluit nog niet in, dat Carolus ook uiterlijk zooveel op Pallieter moet gelijken. Alleen is hij tammer, fatsoenlijker, burgerlijker; in eiken salon kan men hem meebrengen op visite, wat met Pallieter niet lukken zou. Carolus is een Pallieter voor de huiskamer. Het was voor den schrijver ook wel een hachelijke zaak. Wie zou een boek kunnen schrijven, ‘uit dezelfde levenskiemen voortgekomen als Pallieter, dat niet ver beneden dat verrukkelijke proza-gedicht moest blijven! Schooner van taal, feller van beleven, uitbundiger van uitspatting, inniger van vroomheid, teederder van stemming zou het niet kunnen zijn, en waar het al deze eigenschappen beperkter gaf - gelijk hier het geval is - daar moest onmiddellijk de indruk verbleeken bij de schittering van de geïncarneerde levensvreugde, die ‘Pallieter’ is.
Toch zijn er gave fragmenten genoeg in dit boek. Ter kenschetsing het volgende:
‘God! hoe schoon was de wereld toch waardoor hij reed! En hoe los kwamen er zijn gedachten!
De klepperboomen langs de wegen, verhieven op hun slanke, heider-bemoste stammen, safraangele wolkkruinen waarin het gouden licht te trillen hing. De beuken of eiken over de witte kruisstraatkappellekens gebogen vlamden rood liik bloed, en de boogaerds en de hagen brandden in allerlei vlammen van 't diepste brons tot citroengeel vuur toe. Heel de wereld was nu goud geworden, de blaren op den grond gaven een ruischenden weerslag, zoodat men er de boerenhuizen bijkans niet meer kon door zien.
| |
| |
Purper met zilveren glanzen er over blonken de vette, omgeploegde veld-lappen daartusschen en 't waren maar alleen de rapenstruiken en ook de moskussens onder de boomen, die een helder groen koleurken ophielden, een laatste lachsken van den zomer.
Een klein windeken ruischte door die gouden weelderigheden en wreef de blaren uit de lichtende boomtoppen als draaiende lekken vuur.
En over dat alles heerschte een schoone rust en een stilte lijk van een paleis....’ (Blz. 154-155).
Dat is ongetwijfeld mooi proza. Maar klinkt ook door dit vreugde-lied om de schoonheid van de wereld niet de fluit van den sater Pallieter?
| |
Noordling. In 't gevang. Muurkrabbels. - Antwerpen en Amsterdam. ‘De Sikkel’, en Em. Querido.
Een aantal gevangenis-schetsen van een ‘staatsgevaarlijken’ Vlaming; persoonlijke herinneringen, met kennelijk politiek bij-oogmerk genoteerd. Toch hebben ze ongetwijfeld letterkundige waarde, deze eenvoudige ‘muur-krabbels’; ze zijn frisch en levendig geschreven, en hier en daar geestig. Opmerkelijk is de gemoedelijke en rustige toon van deze schetsen, en dit hooge, dit inzicht, dit begrip van de belachelijkheid van den sterkere geeft wel de voornaamste waarde aan het boekje. Het is een werkje dat van innerlijke kracht getuigt; kracht die zich ook uit in de beheersching van het onderwerp. Want nergens verliest de schrijver zich in chauvinistische excessen, waartoe toch zoo licht aanleiding was geweest.
Het boekje is aardig geïllustreerd.
| |
Jeanne Reyneke van Stuwe. Als de oogen open-gaan. - Amsterdam. L.J. Veen.
Dez. Alarm! Militaire roman. 2 dln. - Amsterdam. L.J. Veen.
Twee heel belangwekkende boeken, die opnieuw respect afdwingen voor het talent van de veel-scheppende, onvermoeide schrijfster. Beide werken hebben hun eigen aantrekkelijkheid, beide belichten scherp een van de kanten dezer kunstenaarsnatuur.
‘Als de oogen open-gaan’ geeft weer een verzameling van de korte schetsen, gelijk de schrijfster er al zooveel schonk. Novellen kan men ze nauwelijks noemen, compositie is er bijna niet in, en toch - de naam ‘krabbels’ wil me ter kenschetsing niet uit de pen. Daarvoor zijn al deze lichte, luchtige dingetjes te af. Geen lijntje in de sobere schetsjes is verwaarloosd. In al deze stukjes is even een facet van het leven belicht, even een tragisch moment in scène gezet, een vluchtig ontroeren bevangt ons, en het is voorbij.
Alle schetsjes staan op zichzelf, maar er is toch samenhang. De titel wijst het verband aan. In elk van deze levens-notities is er bewustwording, openbaart zich klaar besef van gelukkig of ongelukkig zijn, ontwaakt een ziel,
| |
| |
verklaart zich een te lang gekoesterde waan aan verwonderde aandacht, vindt een verdwaalde het verloren pad naar zijn bestemming.
Vluchtig zijn al deze ontroeringen, zeker, maar het kan niet in de bedoeling der schrijfster gelegen hebben, in deze levensfragmentjes zware tragiek te geven. Vluchtig zijn zooveel van onze aandoeningen: een verwelkende bloem, een kind dat speelt, de maan in den mist, een lieve melodie in de verte, een gelaat dat langs ons gaat.... Toch hebben ze hun waarde in het mensche-bestaan, en deze waarde is ook het belangwekkende van ‘Als de oogen open-gaan’.
Heel ander werk is ‘Alarm!’, een roman, waarmee de over het geheel zoo belangwekkende reeks ‘Zijden en keerzijden’ weer wordt uitgebreid. Onmiddellijk treft in dit werk weer de gemakkelijkheid van opzet, en de zekerheid waarmee de gekozen stof is behandeld. Deze strak en aarzelloos opgetrokken lijnen doen denken aan Zola; het compositioneele kunnen van deze schrijfster is bepaald merkwaardig.
Te meer is dit opvallend, als men let op de uiteenloopende milieu's, die de auteur kiest. Ditmaal is het décor Indisch; het werk heeft de beide expedities naar Lombok in het jaar 1894 tot achtergrond, en de handeling speelt geheel in de tropen. Aan Indië-kenners zij het overgelaten, om uit te maken, of de beschrijving van het Indische landschap natuurgetrouw is; ik kan er slechts van zeggen, dat de schrijfster, die, meen ik, Insulinde nooit bezocht, hier een groote suggestiviteit weet te ontwikkelen, en dat er stijlperioden in deze beschrijvingen voorkomen, die naast haar beste werk kunnen worden geplaatst.
Tegen den lichten, grilligen achtergrond van Indische kleuren en vormen beeldde de schrijfster het gewoel van de Lomboksche expeditie, en in die strijdwarreling plaatste zij, eenzaam midden tusschen de menschen, den bleeken jongen, dien we al opmerkten in ‘Huize ter Aar’, waar hij, kind nog, als een van de bijfiguren de aandacht trok door het gepredestineerde van zijn aanleg. Het zieleleven van den nu volwassen Otto Berghem is hoofdzaak in dezen roman. Typeerend voor den aanleg van den schrijfster is, dat zij veel meer den nadruk legde op de tragiek van dit leven, dan op de analyse, meer op het doorvoelen dan op het bekijken. Er is veel meer romantiek dan modern, psychologisch realisme in haar werk. Ongetwijfeld zou een ras-analiticus de lijnen der ontleding in deze figuur verder doorgetrokken hebben, maar het is de vraag of daar zooveel mee gewonnen zou zijn. Wel voor intellectueele fijnproevers natuurlijk, maar zijn dat tenslotte degenen, bij wie het eindoordeel over literatuur berust?
| |
Jaak Lemmers. Uit beloken tijd. Acht verhalen. - Antwerpen 1919. V. Resseler.
Deze acht novellen zijn vrij goed geschreven in een smijdig Vlaamsch; maar ze laten geen van alle een sterken indruk na. Men zit er eigenlijk een
| |
| |
beetje mee verlegen; ze mogen volstrekt niet als waardeloos op zij geschoven worden, daarvoor hebben ze te veel stijlqualiteiten, en als verhaal zijn ze toch niet meer dan middelmatig. Al te zeer verliest de schrijver zich in een ietwat zeurige wijdloopigheid; hij heeft geen maat weten te houden, en onbeduidende gevalletjes opgeblazen tot verhalen, die noodzakelijk wat leeg moeten aandoen.
Toch is deze schrijver niet zonder talent. Een enkele maal, zooals in ‘Doodenwake’ en ‘Vox Matris’, nu en dan ook even in het overigens erg lang-wijlige ‘Het Schuttersfeest’ heeft hij oogenblikken, waarin hij werkelijk pakt, waarin zijn verhaal iets suggestiefs krijgt, dat toch op een stellig kunnen wijst. De beste novelle lijkt mij ‘Roeping’, het grappige verhaal van Angeline, die zoo graag actrice wil worden. De humor in deze schets is van hooger orde dan die van het grof-boertige ‘Kermis-zwijntje’.
| |
Karel van den Oever. Oud-Antwerpsche vertellingen. Teekeningen van F. v.d. Velde. - Antwerpen en Leiden. Uitgeverij Mercurius.
Karel van den Oever is onder de Vlaamsche schrijvers van dezen tijd een belangwekkende figuur. Hij is fijn en gevoelig, gracieus en geestig, een aristocraat naar den geest. Deze qualiteiten komen ook weer aan den dag in zijn nieuwe werk: Oud-Antwerpsche vertellingen. Vergelijkt men werk als dit met het bundeltje van Jaak Lemmers, dan voelt men onmiddellijk het groote verschil. Van den Oever weet precies wat hij wil, behandelt zijn stof met volkomen meesterschap. Elk van deze korte vertellingen is een delicatesse, onverschillig waar de schrijver het over heeft. En die onderwerpen zijn vaak heusch zooveel bijzonders niet: een gezellige drinkebroer, die in den nacht door zijn vrienden wordt thuisgebracht, een trouwlustige vischvrouw, die er door haar minnaar tusschen genornen wordt.... Het is de behandeling, die het 'em doet, en die is zoo fijntjes en luchtig, zoo geciseleerd van taal, dat ik werkelijk geen Vlaming weet, die het hem verbeteren zou.
Daartegenover doet het werk van Jaak Lemmers al te onbehouwen aan. Men voelt wel den drang om boven het onderwerp uit te komen, maar het gelukt hem zelden. Misschien is dat onbeheerschte, dat weifelende wat betreft de samenstelling van een novelle, die toch stellig zijn eigenaardige eischen heeft, een accent van jeugd; laten we het hopen!
Wat Karel van den Oever betreft, deze heeft met zijn Oud-Antwerpsche vertellingen opnieuw de veelzijdigheid van zijn kunnen bewezen. Is het onbescheiden, een grooter werk in dezen geest van hem te vragen? Zoo de Vlaamsche historische roman in hem eens kon herleven....
| |
Dr. André Schillings. Langs de wegen der beproeving. - Uithuizen 1919. H.H. Fongers.
De auteur van deze verhaaltjes is een type. Schrijven kan hij heelemaal niet; zijn stijl is die van een middelmatige H.B.S.-er in een lagere klas;
| |
| |
iets wat naar psychologie zweemt ontbreekt geheel en al. In 't kort, zijn verhaaltjes zijn heelemaal niets. Nu heb ik een stil idee, dat Dr. André Schillings dat zelf wel weet (het gemis aan een zoo elementaire zelfkennis is nauwelijks te veronderstellen) en dat hij bij zich-zelf gedacht heeft: ‘Nou zal ik eens een goocheme streek uithalen. Als je schrijft, moet je de lui ontroeren, dat hoort er zoo bij. Nu laat ik eenvoudig in elk verhaaltje iets heel ergs gebeuren; ik zal bijvoorbeeld ieder keer de hoofdpersoon dood laten gaan. Daar hebben ze onwillekeurig eerbied voor, en ik neem ze d'r fijn tusschen.’
Zoo begon hij te schrijven. Het eerste verhaaltje gaat over een braven Vlaamschen boerenzoon, die ten oorlog trekt. Eerst als hij het oproepingsbevel krijgt, zit hij te huilen; twee minuten later zingt hij ‘de Vlaamlscha leeuw’. Zijn oude moeder is al even wispelturig; als ze zijn soldatenpak uit de kast krijgt, zegt ze vol trots: ‘het staat je goed’, een oogenblik later is ze behoorlijk wanhopig over het aanstaande vertrek van haar zoon. Dan komt er een buurmeisje bij, waar de jongeman al een heele poos stille verkeering mee heeft. Dan is het verhaal eigenlijk uit, maar omdat het ‘pakken’ moet, laat de schrijver den soldaat zwaar gewond worden (de kogels zijn zelfs door zijn geheele lijf verspreid) en doodgaan.
In ernst, ik heb nooit een akeliger parodie op oorlogsellende gelezen.
Het volgende verhaaltje, ‘Het vaderland getrouw’, is van een Belgischen burgemeester, die met de burgerwacht van zijn stadje het Duitsche leger wil tegenhouden, en als hem dat niet lukt, met de zijnen wordt doodgeschoten. Ook weer een ècht-tragisch stukje. Dan komt een vertelling van een paar Belgische vluchtelingen, die met hun kind naar Holland gaan. Ze komen goed en wel over de grens, maar om het ontroerend te maken, laat de auteur het kind overlijden, de vrouw waanzinnig en den man wanhopig worden. In ‘Dorpsbijgeloof’ is een oude vrouw, die door de menschen voor heks wordt uitgemaakt. Wonderlijk genoeg ontsnapt dit arme vrouwtje den lite-rairen dood onder de handen van het schrijvende beultje. In de vertelling ‘Uit een meisjesleven’ valt weer een slachtoffer. De beide laatste schetsen heb ik niet gelezen; ze heeten respectievelijk ‘De laatste van een geslacht’ en ‘De tragedie van een Leven’. Deze titels doen vermoeden, dat ook hier wel sterfgevallen aan de orde zullen zijn.
Mag ik Dr. André Schillings den ernstigen raad geven, zijn pen te laten rusten? Hij bereikt met het botvieren van zijn letterkundige neigingen niets anders, dan dat hij zich verregaand belachelijk maakt.
Herman Middendorp.
| |
| |
| |
Klarende luchten, gedichten door Peter van Maarn. - N.V. De Zonnebloem te Apeldoorn. 1919.
De liederen van Peter van Maarn hebben mij uren-lang gelukkig doen zijn in zooverre een mensch gelukkig kan zijn in deze droeve wereld. Er worden heel veel verzen geschreven in onze dagen door jonge dichters of door hen, die dichter willen zijn, maar er klinkt maar zelden echt nobel geluid en talrijke keeren is de beeldspraak onzuiver en hinkt het rhythme op onevenwichtige voeten, terwijl het accent onnatuurlijk is, want niet voortgekomen uit den klop van het hart. Zonder harte-klop geen levend lied. 't Kille verstand brengt wel verder, maar niet hóóger. Koud hersenwerk ontroert niet, neen, uit 's menschen diepste binnenwezen moet vloeien de levende stroom, als het hart is volgevloeid in edele seconden, op verwonderlijke wijze, met wat ons tegemoet komt uit het Onbewuste, als de verbinding er is en heel ons trillend diepste-zelf leeft, licht-blij of smartelijk-diep, in het wonder, dat over ons kwam.
Men proeft soms aan een enkel woord de zuiverheid van een talent, voelt het levende hart, dat in ontroering als-klopt in de keel.
Toen ik nu 't eerste lied uit dit fraaie bundeltje las en trachtte in ‘Hymne’ mee te zingen, toen wist ik al dadelijk te doen te hebben met een ras-echt talent, dat ons plotseling verrast door zijn vastheid en zwier.
God is mijn liefde, mijn verlangen,
mijn licht, mijn puurste klankenval,
God is mijn laatst geluk, mijn al.
Het woord klankenval deed het mij hier, daar voelde ik de los-makende schok waardoor men, als 't ware, komt in een andere, geestelijk-hoogere wereld.
En ieder van di-e coupletten zijn, op de aangegeven wijze, door-schokt, en daarom zijn ze zoo goed. En wat een geluk, de woorden zijn licht-verstaan-baar en eenvoudig, de taal is gaaf, het rhythme vast, de beelden zijn helder:
God brandt in alle felle smart
de roode zonden uit mijn hart.
Hij ploegt mijn ziel met diepe voren
tot rijke dracht van welig koren.
Hij slaat mijn ijdelheid in puin....
Ja, in waarheid, geloovige of ongeloovige, men zal eerbied moeten hebben voor deze rustig en toch bewogen uitgezongen overtuiging. Er komen vele mooie strofen in dit werkje voor, ze liggen voor 't grijpen, men leze ‘Geloof’, bladz. 5-6, waarvan 't laatste gedeelte luidt:
| |
| |
Zoo zal mijn zielsrust zijn,
zij zich, Gods liefdelicht
Het werk van dezen dichter is nog jong, er zijn natuurlijk opmerkingen te maken, in 't 4e vers van 't volgend couplet ‘op mijn hoofd, op mijn haren’, staat feitelijk twee maal 't zelfde, want de regen valt op de haren, dus op 't hoofd. Wil de dichter aangeven dat de regen èn op 't hoofd valt èn op de haren dan is de volgorde verkeerd daar de regen in dat geval éérst de haren bereikt en dan het hoofd, maar dat zijn kleinigheden, de ondertoon ontroert en boeit de innerlijke aandacht, en die ondertoon komt ons vooral zingend tegemoet uit de beide laatste verzen:
Vannacht ruischt de regen
en drupt van de glanzende, buigende blaêren
op mijn hoofd, op mijn haren.
Vannacht schreit de hemel zoo zacht en stil,
als een liefde, die zich belijden wil.
Dat is niet alleen als vers goed, maar ook uit een cosmisch standpunt. Goethe wist al dat in regen de liefdekracht der ‘Engelen’ zich openbaart. 't Is opmerkelijk dat sommige der jongere zoogenoemd Christelijke dichters, waartoe ook de heer Van Maarn behoort, dergelijke waarheden onbewust weten, want op hun wijze vertolken.
Gelijk Jan Luyken zijn aandachtige liederen schreef, die ook den ernstig-luisterenden mensch van nu genot geven door 't waarachtige van 's dichters gevoel en door diens zuivere beeldspraak en fijn-aanslaande muziek, zoo weet ook Van Maarn verzen neer te schrijven op zijn aller-beste oogenblik-ken, die men met aandacht leest, daar zij bescheiden zijn en oprecht en daardoor aanspraak maken op genegenheid die langer duurt dan de vluchtige seconden gedurende welke men de strofen leest. Eéne daarvan is de eerste uit ‘De ziel spreekt’:
Bij de vroeg-herboren zorgen,
van dit ijl en broos bestaan,
achter gaas van smart en weemoed
wacht mijn maagdelijke deemoed
't onbegrepen, stille wonder,
't welk mij 't al waar' kranke waan.
| |
| |
Weljicht nog vaster van zegging, fijner van zielsmuziek is 't volgende:
Een lied, dat in den nacht zacht vraagt
dat ongezegde wondren draagt
zoo vraagt in 't vreemde licht,
Als 't den dichter later gelukken zal nog meer ‘kleur’ in zijn verzen te brengen zal hij voorzeker werk leveren dat nog meer onze aandacht zal vragen.
Reeds hier en daar bespeuren wij een kleur:
Hen zult gij nooit, o schoonheid, leeren minnen
uw wit geluk achter den tast der blinde zinnen.....
en op bladz. 55:
Als door den paarsen akkergrond
een donkre man het kouter richt,
of 't blonde zaad, de voren rond,
Van Maarn is een sensitieve natuur, die een enkele maal aan Herman Gorter doet denken, aan den prachtigen Gorter uit zijn eersten verzen-tijd:
de witte, de stil-gewijde,
de purperen, donker-verblijde,
Nu kan men de kleurpracht der rozen zelf wel anders aanvoelen, 't feit is dat de dichter hier, op zijn wijze sensitief voelt en dat voelen uitbeeldt op zijn wijze.
Om te eindigen de volgende strofe uit ‘Aan zee’:
O moeder, die mij mint en al mijn zwakheid weet,
die al mijn moeheid sterkt, mijn tranen stil wilt dragen,
ik kwam tot u, een droef-verdonkerd kind van leed,
maar als mijn ziel, uw zoon, u de afscheidskus komt vragen,
hebt gij mij heel met licht en liefde overkleed.
| |
| |
Als Van Maarn als een schilder leert letten op de ‘kleuren’ rondom hem heen, als hij de kleuren symbolisch leert aanvoelen, cosmisch, dus eeuwigj, zal zijn werk rijker worden. Wie in de komende tijden waarlijk dichter zal zijn, heeft te arbeiden onvermoeid, heeft te streven naar verdieping, verinniging, vergeestelijking. Daartoe wordt vereischt begrip van de wording der werelden, want daardoor wordt het imaginaire bewustzijn geboren, dat voor den dichter der toekomst zal noodig blijken bij 't waarachtig-schouwen, geestelijk zien. De ‘Geesteswetenschap’ is het morgenrood der nieuwere tijden, wie haar benadert komt tot den dag. 'k Zou eenige titels van boeken van Dr. Rudolf Steiner kunnen noemen, die mijzelf geholpen hebben, maar die werken zijn misschien óók den heer Van Maarn bekend. Oók Jacob Böleme zal hem licht verschaffen. 't Zou mij niet verwonderen als de dichter van ‘Klarende luchten’, alsj hij werkt, en nog eens werkt, op een keer komt aanzetten met heel bizondere verzen, want dit kunstwerkje bevatte al veel goeds.
Joannes Reddingius.
| |
Het onvolmaakte, door Julia Frank. - A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij. Leiden.
Wanneer Julia Frank géén eigen naam was, maar de schrij-fster hem genomen had als pseudoniem, zou men haar een compliment moeten maken over haar goede keuze. Want frank is Julia Frank, zóó frank, dat deze voortreffelijke eigenschap van een qualité bijna een défaut bij haar wordt. Want ze zegt alles, maar dan ook letterlijk alles met een onverstoorbaar-naïeve spontaniteit, die soms een glimlach afdwingt, soms even ergernis wekt.
De tijden zijn wèl veranderd.... Sinds de schrijfster, die het eerst ‘den moed had’, - de schrijfster van Hartstocht, - vooruit-drong op de smalle brug en als een vrouwelijke Anton von Winkelried de scherpe speren der kritiek allen opving in haar borst, is een geheel leger van vrouwen en meisjes achter haar aangestormd, zich vermeiende in den vrijen weg, die voor haar is gebaand.
Wat aan de auteur van Hartstocht zoo reuzekwalijk werd genomen, namelijk dat zij een jongmensen verliefd liet worden op een getrouwde vrouw, wordt door de moderne schrijfsters tot in den, superlatief gedreven, doordat zij, bijna zonder uitzondering, jonge meisjes een verhouding doen hebben met een getrowwden man. Wat aan de schrijfster van Hartstocht niet werd vergeven, namelijk dat zij eenigszins realistisch eenige liefdestooneelen beschreef, - hoe flauw, ja, bijna kinderachtig lijken deze beschrijvingen naast de uitbeeldingen van passie en nog eens passie, door de moderne vrouwelijke auteurs in hare boeken gegeven. ‘Met diepen lust nam hij haar mond. Zijn lippen woelden in de hare; hij kreunde van verlangen, hij streelde haar, hij koesterde haar tegen zich aan.... Kom hier, kom hier, fluisterde hij, en nam haar weeke, koele lippen, huiverend van genot....’ lezen wij in Jo de Wit's
| |
| |
Donker geluk; Julia Frank vertelt ons van kussen, die een man ‘bijna bewusteloos maken’, of die hem doen ‘kreunen van wellustigen schrik’. Emmy van Lokhorst, Annie Salomons, Jo van Ammers-Küler, Elisabeth van Niekerken, Fenna de Meyier, Elisabeth Zernike, - noem maar op, welke schrijfster u in de gedachten komt, lezer, en ge kunt er zeker van wezen, dat zij in durf en onomwondenheid de auteur van Hartstocht verre overtreft.... En de critiek accepteert met de grootste kalmte deze vrijmoedigheid....
Is het een teeken des tijds?.... Een bewijs, dat ‘de tweeërlei moraal’ uit de samenleving te verdwijnen hegint? Zeker is het, dat de tegenwoordige vrijere levensopvattingen, de vrijere omgang met mannen, van het studeerende of op kantoren werkzaam zijnde jonge meisje, haar een ruimeren blik hebben gegeven. Zij meent er recht op te hebben, - even goed als dit aan den jongen man wordt toegestaan, - om te vivre sa vie, en gelooft, aan niemand rekenschap verschuldigd te zijn. Natuurlijk niet aan haar ouders, - dat is al lang uit den tijd, - maar zelfs acht zij het niet meer noodig te zijn: faithful to her future husband....
In dit licht bezien, zou men Judith van Tuininga (uit Julia Frank's Het onvolmaakte) kunnen beschouwen als ‘het’ type van het doorsnee-meisje uit den huidigen tijd. Dat dit zoo is, hoop ik niet, - en eigenlijk geloof ik het ook nog niet zoo hard. Want Judith, - die klaarblijkelijk in alle opzichten de sympathie van de schrijfster heeft, - is bij al haar goede hoedanigheden toch feitelijk een sans-scrupule, een egoïste, die zich door niets anders drijven laat dan door haar physiek gevoel, - (waar Judith er zich op verheft, dat haar ‘gevoel altijd boven haar verstand staat’, kan zij hiermee niet bedoelen, wat er gewoonlijk onder wordt verstaan: het geestelijke gevoel, neen, bij haar is het steeds 't concreete, animale, lichamelijke gevoel, waardoor zij zich leiden laat) - een polyandrisch aangelegde natuur, wier ‘liefde’ zich nooit uit de sfeer van het physieke verheft, wier aandriften steeds die zijn van den eersten den besten primitieven, banalen man, en nimmer iets hebben van de noblesse, de opofferingszucht, de zelfvergetelheid, de zielsinnigheic, van die der intens-vrouwelijke vrouw.
Frank is dit boek, - ik zeide het al. Van een oprechtheid, die men apprecieeren kan, maar die men toch gaarne door wat fijngevoeligheid, door wat distinctie getemperd had gezien. Wonderlijk is de gemakkelijkheid waarmee Judith van de eene verhouding in de andere overgaat; haar zich geven aan Coen, nadat een oogenblik te voren Hugo van haar is weg-gegaan met de woorden: ‘Mij, groote kerel, heb je gebroken.... Dat komt nooit weer goed....’ doet pijnlijk aan door de grove gevoelloosheid, waarvan Judith daardoor blijk geeft. En men vraagt zich af: Heeft zij wel een psyche, dit meisje?.... Want ook verbaast ons het absolute gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel, waarmee Judith (èn Nora! want ook deze heeft immers een liaison gehad?) in het huwelijk treden. Zijn werkelijk voor het moderne jonge meisje zóózeer alle grenzen van delicatesse, van betamelijkheid, van ‘fatsoen’ weg-gevallen? Geeft de schrijfster ons een realistisch beeld öf fantasie?
Men mag een boek natuurlijk niet veroordeelen, omdat de er in voorko- | |
| |
mende personen ons niet bevallen, en ik doe dit dan ook niet. Maar wèl had de schrijfster beter gedaan, om ons Judith voor te stellen als een uitzondering en niet als een geijkt type. Overigens wordt een jong meisje door het ‘zich uitleven’ ook al niet gelukkiger, getuige Judith's blauwe wallen onder de oogen en stormachtige schrei-accessen....
Ofschoon het jammer is, dat de figuur van Judith zoo alle fijnheid mist (de woorden, waarin zij zich uitdrukt, om aan Mientje te zeggen, waarom zij eigenlijk trouwen wil, zijn op het vulgaire af) en ofschoon de telkens voorkomende ‘toevallige’ ontmoetingen met haar aanbidders wel een beetje comisch aandoen, - kan er van Het onvolmaakte, als roman beschouwd, toch ook veel goeds worden gezegd. Het boek is geschreven in een zeer levendigen, vlotten en vooral zeer natuurlijken stijl; van alle personen krijgen en behouden wij een duidelijken indruk, en nergens, op geen enkele plaats, wordt dit lange verhaal ook maar even vervelend, neen, doorloopend geeft het onderhoudende lectuur. Ook de taal is van een aangename en eenvoudige natuurlijkheid, en alleen op blz. 68 zou ik het ‘lachende lente-kind in zijn wieg van geurig groen’, en ‘met zijn reinen adem’ zonder leedwezen hebben gemist, en het germanisme ‘over-hooren’ moest de schrijfster ook maar liever niet gebruiken.
Summa summarum: een, voor jeugdige lezeressen wel wat gevaarlijk, voor alle ouderen, ondanks vele bedenkingen, pittig en boeiend boek.
| |
Ada Gerlo. Daadloose droomen. - Mtsch. v.g. en gdk. lectuur. Amsterdam.
Een bundel schetsen, die het voortreffelijke werk zijn van een geacheveerde artieste. Ada Gerlo is de schrijfster, die een aangeboren aanleg heeft, om te analyseeren, te vorschen, te doorgronden, ja, te subtiliseeren en te doorvoelen tot het uiterste, en zoo zijn de meeste dezer novellen niet zoo zeer verhalen geworden, als wel.... verhalen over verhalen. De knappe schrijfster stelt een geval, - en als zij het geval heeft gesteld, bekijkt zij het van alle kanten, - maar meen niet, dat zij dit alleen verstandelijk doet, o, neen, het fijne, teer-tastende, zacht-vrouweiijke gevoel zit bij haar altijd vóór. En daarom zijn deze novellen zoo interessant, wijl Ada Gerlo zelve een interessante persoonlijkheid is. Ik wil volstrekt niet zeggen, dat dit werk uitsluitend subjectief zou zijn, maar, als het waar is, dat ‘les artistes créent toujours dans leur nature’, dan is dit zeer zeker op Ada Gerlo van toepassing.
Ada Gerlo heeft veel over het leven gepeinsd, over de liefde gepeinsd, over de verhouding tusschen man en vrouw gepeinsd.... en de resultaten daarvan legt zij vast in haar novellen. En duidelijk evoqueert zij voor ons het ontoereikende van de menschelijke uitingsvermogens, om datgene, wat toch zoo diep doorleefd wordt in de innigste ziel des menschen, in woorden te zeggen.... om alles te verklaren, om alles te openbaren, om alles voor den ander voelbaar te maken....
Het negental, samen-gebracht in ‘Daadlooze droomen’ (een motto van
| |
| |
Henriëtte Roland Holst geeft uitleg van dezen titel) zijn even zoovele stalen van Ada Gerlo's talent. Elk op zichzelf geven ze een (of meer, zooals in Langs den Weg) boeiende tranche de vie, waarvan voor mij persoonlijk ‘Over’ een der meest ontroerende is.
| |
Kasplantje, door Tine Gobius. Met platen van Sijtje Aafjes. - Gouda. G.B. van Goor Zonen.
Tine Gobius heeft een prettige manier van vertellen, en zoodra we aan een boek van haar beginnen, blijven we doorlezen tot de laatste bladzijde. Haar nieuwe werk Kasplantje is van ditzelfde soort; de figuur van Mevrouw Bruggemans is sympathiek gegeven (alleen kan ik niet gelooven, dat zij wel eens ‘zwarte nagels’ zou hebben gehad, - zooiets komt in den ‘fatsoenlijken burgerstand’ toch niet meer voor!) en het ‘kasplantje’ zelf is heel aardig en natuurlijk geschetst.
Ik geloof mij niet te vergissen in de veronderstelling, dat mevrouw Gobius er een intiem, persoonlijk genoegen in vindt, om ‘luxe’ te beschrijven. Met welk een entrain vertelt zij van houtwerk crème lacqué en ivoorkleurige ameublementjes en vergulde toiletspiegeltjes met geslepen randen, en groote rose zijden chouen aan laag uitgesneden halsjes van dun batisten nachtjaponnetjes.... en, ronduit wil ik het bekennen, ik mag daar wel graag van lezen, en ik geloof, dat vele lezeressen het daarin wel met mij eens zullen zijn, maar toch....maar toch lijkt mij een passage als de volgende:
‘(De badkamer van Tante Inez) was een weelderig vertrek. Van rose marmer, was het bassin geheel in Romeinschen trant gebouwd, waar men met drie treedjes in afdaalde. Uit fraai gebeeldhouwde marmeren lotuskelken vloeide het water; aan weerszijden waren marmeren rustbanken aangebracht. Het was één weelde van marmer en spiegels. Een breede glazen deur gaf toegang tot een balcon.
- Hier is 't 's zomers zoo heerlijk, vertelde Hélène. Mama baadt zoo graag in de frissche lucht, dan staan de deuren wijd open, en dan zie je niets dan rozen. Verrukkelijk gewoon!’
voor een boek voor kinderen van tien tot twaalf jaar wel een beetje ‘overdone’.
Ook begrijp ik niet, waarom als de eigen zuster van Marguerite's vader zoo blijkbaar dezelfde levensprincipes er op nahield als zijn vrouw, - hij zoo speciaal aandrong op een ‘Hollandsche opvoeding’ voor zijn kind. Hol-landsch of Fransch, lood om oud ijzer, zou men zoo zeggen. Als mevrouw Gobius van Tante Inez een zuster van de ‘Comtesse de Myrban’ had kunnen maken, zou de toestand natuurlijker hebben geleken.
En ook dit volgende gedeelte lijkt mij niet bepaald voor kinderen geschikt, - kinderen, die immers alles absoluut opvatten, en nog niet veel gevoel hebben voor nuances, - en bovendien geloof ik deze uitspraak veel te veel ge-neraliseerend, veel te veel wijzend op toestanden uit het verleden, - en daardoor niet juist:
| |
| |
‘Hij kon het kleine meisje toch niet goed uitleggen (hoe moeten de lezeressen het dan begrijpen?) dat de Hollandsche aard veel degelijker.... en stijver.... en vervelender is (dan de Fransche) dat de Hollanders zich nu eenmaal niet weten te kleeden, en de aardige, vlugge Franschen wèl....’
Maar afgezien van deze bedenkingen (het gevoelige hartje van Marguerite brengt ten slotte alles in het reine, want zij ervaart, dat ‘luxe zonder liefde’ toch the right thing niet is) - is Kasplantje een aardig boek, dat zeker in den smaak zal vallen van het jonge meisjes-publiekje.
| |
T. Hellinga-Zwart. Jaap en Niki. Met platen van Sijtje Aafjes. -G. B. van Goor Zonen. Gouda.
Mevrouw Hellinga-Zwart laat haar Jaap en Niki niet los. En waarom zou zij? Het zijn een paar aardige baasjes, die hun weg naar de lezende kinderen hebben gevonden, en wier weder-verschijning hun dus natuurlijk welkom zal zijn. Het bijzondere van dit boekje is, dat het bestemd is, om door de kinderen zélf te worden gelezen. Met zorg zijn allereenvoudigste korte stukjes samengesteld, geïllustreerd door aardige plaatjes, en zoodra een ander persoon begint te spreken wordt dit aangeduid door cursieven of door rooden druk. Mevrouw Hellinga kent haar volkje goed; zij weet, waarin kinderen belang stellen, en blijft verstandig geheel binnen de perken van het kinderlijk begrip.
Weer twee allerkeurigste uitgaven van de ijverige, inzichtige, smaakvolle firma van Goor.
Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe.
|
|