De Nieuwe Gids. Jaargang 35(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 414] [p. 414] Twee sonnetten van Willem de Mérode. Avond. Zij zaten in de lage luie-stoelen, Dronken genietend de Chineesche thee, Staarden den tuin in, en dan naar de koele Verborgenheid der duisterende allee. Zij speelde met haar flonkerende ringen, Waar de avond iriseerend in verglom. Zij dacht aan zoete en wonderlijke dingen En zag glimlachend naar den jongen om. Toen zich hun blikken in elkander drongen, Was 't of er fijn kristallen bekers zongen, Wier rinken in al wijder kringen steeg. Toen durfde geen de hooge stilten storen. Het zware bloed gonsde in hun heete ooren. En voor hun oogen werd de wereld leeg. [pagina 415] [p. 415] De auto-rit. Voor Carel. Wij hadden door de bosschen rondgereden, Beschut voor 't valsche schitteren der zon. De motor gromde als hij een hoogte won, En joeg dan lichter tuffend naar beneden. Wij suisden door de zwarte heimlijkheden Van wegen, waar men nauwlijks rijden kon. En toen het donker in ons hart begon, Was 't of we in eindeloozen nacht vergleden. Toen, wind brak open 't dak der hooge boomen, Zagen we in het verraderlijke geel Der woeste lucht den rooden bliksem gloren. 't Sidderen der machine schokte ons loome Bewustzijn wakker, en wij voelden heel De wereld naar den verren donder hooren. Vorige Volgende