De Nieuwe Gids. Jaargang 35
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.(10. Dr. K.H. De Raaf en J.J. Griss. Stroomingen en gestalten. Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, Rotterdam 1920. W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij. - Alberdingk Thym herdacht. 20. Letterkundige kroniek. Vaderland, 11 Juli 1.1.)Met wezenlijk genoegen heb ik deze nieuwe geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde voor het grootste deel ernstig gelezen en voor het andere met oplettende aandacht doorgezien. Want zij is geschreven door twee menschen, de heeren De Raaf en Griss, die niet alleen van de auteurs, over wie izij schrijven, zelf kennis genomen blijken te hebben, wat vroegere literaire geschiedschrijvers, wel eens na schijnen te hebben gelaten, maar die de resultaten vanhun studie en denkend onderzoek ook blijken te kunnen zeggen op een suggestieve manier. Ja, voor ieder die belang stelt in de Nederlandsche letterkunde, kan dit een dikwijls leerrijk boek zijn, en dit vooral omdat de saamstellers objectiever over de schoonheidswaarde van sommige vroeger-eeuwsche dichters geoordeeld hebben, dan de gewone literaire geschiedschrijvers dit tot dusverre wisten te doen. En dit is verblijdend. Want in ihet algemeen zag het en ziet het er tot heden met de gangbare meeningen over verschillende onzer oude dichters nog altijd een beetje heel zonderling uit. En tot die slotsom moet ik komen, op grond van het volgende feit. Zie, ik, zooals ik gewend ben, hier eiken dag een tamelijk groot aantal uren voor mijn schrijftafel te zitten, omringd, in de langs, de wanden rijzende kasten, door alle belangrijke en een goed deel der minder meêtellende Hollandsche dichters van 't Verleden, die ik alle van tijd tot tijd in handen neem en tot hun kern tracht te | |
[pagina 274]
| |
doorvoelen, ik ben - dat moet ik erkennen - op grond van die jarenlang doorgezette studie, volstrekt niet blind-geestdriftig kunnen worden voor onze vroegere vaderlandsche poëzie. Integendeel, zoo iemand, heb ik altijd heel goed datgene wat men hun tekortkomingen noemen kan, een zekere mate van verstandelijkheid, van eentonig-aandoende gelijkmatigheid, in de ellen-lange massa hunner bundels bespeurd en betreurd. Maar toch, altijd, als ik voor het eerst een dichter opsloeg, dien ik nog niet kende, ben ik telkens weer begonnen hem heel langzaam te lezen, rustig op mij latend inwerken zoowel wat hij te zeggen had als de wijze, waarop hij dat deed; zonder er ooit aan te denken, dat hij op grond van wat vroegere beoordeelaars van hem gezegd hebben, reeds die of die reputatie bezat. En die volkomen-onbevangene wijze, om kennis te nemen van wat de oude geslachten gedicht hebben, is mij gebleken de eenig-juiste te zijn. Want ik ben daardoor tot mijn eigen genoegen, en, naar ik hoop, ook tot de verfijning en verruiming van het inzicht mijner landgenooten, tot een vrijwel andere, een gunstiger meening over de waarde van verscheidene Hollandsche dichters van vroeger kunnen komen, dan die het meerenideel hunner kritici een enkel keer uit izichzelf, maar meestal, omdat zij hun voorgangers goedgeloovig napraatten, hebben meenen op te moeten stellen als de kort-weg afkeurende einduitspraak, waar geen hooger beroep van mogelijk zou zijn. O, de heeren geschiedschrijvers onzer letterkunde zijn inderdaad vaak aller-vermakelijkst naïef geweest. Want zij hebben er in de verste verte geen denkbeeld van, wat er in waarheid toe vereischt wordt, om juist te leeren oordeelen over de literaire scheppingen van den ouden tijd. Zij verbeelden zich, dat veel kennis van het feitelijke der letterkundige werken, van hun zakelijken inhoud en hun wijze van ontstaan, en welke invloeden daartoe meewerkten, ruimschoots voldoende zijn, om een aesthetisch oordeel te kunnen vellen, dat afdoende heeten mag. Immers, een grondige kennis en een behoorlijke mate van gezond verstand, wat heeft men méér noodig, om met zekerheid te kunnen bepalen of een gedicht uit vroeger dagen prachtig of minder mooi of leelijk heeten moet? Zóó redeneeren in zichzelf de geleerde heeren, d.i.: zij, die door geduldige jarenlange studie, de doode materie der literatuur-historie tot in de minst-beteekenende bijzonderheden onder de knie hadden gekregen. En | |
[pagina 275]
| |
zij zouden volkomen gelijk hebben, indien er behalve die zeer bewondrenswaard-exacte feitenkennis, waarin zij zich verheugen mogen, niet nog iets heel anders, een, om zoo te spreken, aan-geborene, want zuiver-psychische kwaliteit was, zonder welker bezit ieder mensch, die een letterkundig oordeel uitspreekt, noodzakelijkerwijs een dilettantische, op goed geluk af spreker blijft. In vroeger eeuwen werd die psychische gave van aesthetische onderscheiding ‘de smaak’ genoemd, en men zou dat woord kunnen behouden, zoolang er geen beter wordt gevonden, dat de bedoelde zielsqualiteit nog scherper definieert, al moge dan ook het woord, door het misbruik dat er voorheen van gemaakt is, in diskrediet zijn gekomen, en ten onrechte als de aanduiding van iets volstrekt-waardeloos in onbruik geraakt. Inderdaad, vóórdat in de 19e eeuw, de literaire kritiek zich op stevige grondslagen gevestigd had, sprak ieder bij het beoordeelen van letterkundige werken uitsluitend van zijn smaak, en verstond daar dan nog niet eens onder, wat wij eronder begrijpen, n.l. de fijnste ontwikkeling van het aesthetische aanvoelingsvermogen, maar wèl dien schijn-vorm ervan, ‘den goeden smaak’, die er heelemaal niet op lette of een dichtstuk deel had aan de schoonheid, maar uitsluitend of het welvoegelijk was, en er een zedelijke of godsdienstige strekking achter zat. En men legde dus den gedichten een maatstaf aan, die stellig van een zeker standpunt uit, van belang kan wezen, maar die toch onmogelijk in staat stelt, om te beslissen, of een rijmend voortbrengsel niets meer dan een rijmstuk is dan wel een waarachtig gedicht kan worden genoemd. Gedichten toch izijn in de eerste plaats gedichten, d.i. mooi-rhythmisch-zingende uitingen van het onbewust-psychische, zich niet met rationeele bedenksels inlatende binnenleven des menschen, en nu kan de dichter wel, als dit, hupplend op zijn meegeboren melodie, naar de oppervlakte, dus in zijn bewustzijn komt, er, voordat het op het papier valt, met zijn willende Rede intellektuëele elementen van zedelijke of politieke of kerkelijke strekking doorheen vlechten, maar de schoonheid van het gedicht, die uit het oer-spontaan-psychische stamt, kunnen die verstandelijke bijmengsels toch geenszins verhoogen: in het minst ongunstige geval, d.w.z. als zij niet de overhand krijgen, doen zij er niet of weinig toe of af. En hen als | |
[pagina 276]
| |
maatstaf te nemen bij de bepaling der schoonheid van gedichten, zooals vroeger bijna algemeen gedaan werd, en zooals tegenwoordig óók nog wel eens geprobeerd is, is eigenlijk de dingen op hun kop te zetten, om alles anders te zien als het wezenlijk is. Een grasperk wordt niet fraaier, omdat er nuttige tuiniersgereedschappen op verspreid liggen en evenzoo kan een gedicht geen hoogere dichterlijke waarde krijgen, doordat er telkens in verzekerd wordt, dat men de deugd betrachten of een ijverig volger van de een of andere richting worden moet. Daar is ieder het nu wel over eens op een aantalletje weinig-deskundige zeloten na, die de poëzie van uit de ruime, hooge sfeer der vrije psychische kunsten omlaag wensehen te halen, om haar te stoppen in het beëngende hokje van de eene of andere praktische partij-politiek, waardoor zij natuurlijk haar bezield, want uit de Onbewustheid komend karakter gehe el moet kwijtgaan en als, in hoofdzaak, koel-verzonnen bedenksel haar blijvenden invloed op de menschheid onverbiddelijk verliest. Ik zette dit alles hier kortelings uiteen, omdat er tot dusverre veel te weinig op gelet is, bij het beoordeelen van dichtwerken, zoodat de kritiek op poëzie, daar zij van toevallige bijzaken uitging, daarmede rekening houdend en daarnaar alles beoordeelend, in het algemeen genomen op een volslagen dwaalspoor is geraakt. Een wezenlijk gedicht is een spontane schepping van 's dichter's psychische Onbewustheid, en wie dus over gedichten juist wil oordeelen, moet een allerfijnst psychisch aesthetisch aanvoelingsvermogen bezitten, dat in eerste instantie eveneens in die onbewustheid haar oorsprong vindt. Dat zuivere aanvoelingsvermogen nu, dat tegelijk met den bezitter-zelf geboren wordt, komt maar hoogst zelden, maar bij weinig menschen in zijn meest verfijnde en volmaakte ontwikkeling voor. Want een aantal menschen, zij die van poëzie kunnen genieten, bezitten het wel in zekere mate, doch bijna geregeld-door wordt het geenszins tot zijn hoogste geestelijke verfijning gebracht. Hetgeen haast van zelf spreekt, want er valt zooveel in 't leven te doen. En men stelt zich dus tevreden met hetgeen men er van heeft, en waarmede men in staat is, enkele soorten van dichtwerken, wier inhoud ons buitendien sympathiek is, meer of minder intensief te genieten, als de gelegenheid zich daartoe voordoet. Maar voor de rest bekommert men zich niet | |
[pagina 277]
| |
om de dichtkunst, er zijn in dit volle leven, met al zijn belangen en interessantheden, (zoo denkt men) belangrijker dingen te doen dan zich bijzonder te bekommeren om wat een dichter, uit veel vroeger tijden, op het papier heeft gebracht.
Ik kwam tot deze gedachten en vond het dienstig hen te uiten, eenvoudig omdat er zooveel wezenlijke sohoonheid is in onze vroegere Nederlandsche letteren, die door het slechte verstaan, door het beperkte aanvoelingsvermogen der literaire geschiedschrijvers, met een ongunstig etiket is beplakt en dus op den achtergrond gekomen, zoodat zij nu ten onrechte ongelezen in de bibliotheken vermuft. Onder die half en half vergetenen nu, die thans geen sterfling leest, ofschoon zij als dichters, d.i. als voelende en ziende uitzeggers van hun diepste geestelijke leven stellig eenige malen grooter dan een aantal lang vermaard geweest zijnde negentiende eeuwers moeten heeten, behoort in de allereerste plaats naar boven gehaald te worden de zeer ongemeene, want stil-hartstochtlijk visionnaire en ook nog de ihuidigen en andersdenkenden diep-in aandoen kunnende Jeremias De Decker, die volgens mijn vaste, want door jarenlange telkens herhaalde lektuur steeds versterkte overtuiging op één lijn met Vondel, waar deze overeenkomstige onderwerpen behandelt, kan worden geplaatst. Vondel is universeeler, dat behoef ik niet te zeggen, maar waar De Decker op zijn allerbest is, doet hij in zijn eigen dichtsoort niet voor Vondel onder en overtreft hij deze zelfs wel eens door diep-in gevoelde, haast wel modern-lijkende innigheid van toon. Er is hem verweten, dat hij zichzelf niet altijd gelijk blijft. Prof. Kalff, die overigens rechtvaardiger over hem tracht te oordeelen, dan de vroegeren te doen wisten, duidt hem dit ten kwade. Maar ik vraag, is dit niet met alle dichters, behalve met de allergrootste, zooals Shelley b.v., in hun beste werk, het geval? Vondel, b.v., ik zou niet graag iets kwaads van hem zeggen, ikwaardeer hem doorloopend, hij is egaal-goed van toon, en weet soms tot de hoogste hoogte van dichterlijkheid te komen, zoodat men hem daar diep vereeren moet. Maar heeft hij ook wel niet eens heele bladzijden in zijn werken, waar hij plotseling wat schijnt te zakken, want aangenaam-korrekt, maar tamelijk-ongeëmotioneerd en verbeeldingsloos schijnt door te rijmen, omdat rijmen nu een- | |
[pagina 278]
| |
maal zijn levensgewoonte was? Ja, waar hij zelfs mat-prozaïsch sohijnt, een enkel maal? Waarbij men buiten dien dan ook niet moet vergeten, dat er in nagenoeg alle poëzie, vooral waar zij het over dingen van haar eigen tijd heeft, iets verouderends schuilt. Vondel's tijdgenooten konden misschien sterk getroffen worden door sommige plaatsen in zijn werk, die ons vrij koel laten, daar de geestelijke suggestie, die er aan vastzat, toen zij geschreven werden, voor ons, later levenden, in den nacht der verledene tijden onzichtbaar geworden is. En zoo zal het ook wel met De Decker het geval zijn: hij heeft, als al zijn tijdgenooten, plaatsen in zijn werk, die door bun dictie, welke ons zooveel later levenden en fijner-beschaafden een klein weinig al te zakelijk en eigenlijk nuchter lijkt, niet meer weten te suggereeren, (ook Vergilius en Horatius hebben enkele van die passages) terwijl zij toch de tijdgenooten der dichters wezenlijk te treffen wisten in de ziel. Maar dit neemt niet weg, dat, al het tijdelijke van hem afgedacht, Jeremias De Decker een dichter blijft, die stellig in zijn geheel een herleving verdient. En ik vraag mij dus af: waarom komt niet een zijner geloofsgenooten, ik bedoel een der rechtzinnige Christelijke literatoren er toe, om een nieuwe uitgave van 's dichter's volledige werken te bezorgen, op dezelfde voortreffelijke wijze, als waarop dit reeds met De Deckers tijdgenooten, Vondel, Hooft, Huygens en Bredero is geschied? Ik weet zeker, als dit gebeurde, dan zouden de ontwikkelden onder onze kerkelijke landgenooten met blijde verlegenheid gaan erkennen, dat er in de 17e eeuw een groot dichter bestaan heeft, die leefde uit en opkwam voor hetzelfde, waar zij voor opkomen en uit leven, maar die, tot dusver ook door hèn vergeten, in ‘een hoekje was blijven liggen, waarschijnlijk omdat de vroegere beschrijvers onzer letterkunde zich niet voldoende voor hem interesseerden, daar zij niet ruim van geest genoeg waren, om boven geloofsverdeeldheid te kunnen staan. Door de ontroerende doorvoeldheid van zijn Christelijk geloof staat Jeremias De Decker onder onze zeventiende-eeuwers, naast Vondel en soms zelfs boven hem, wezenlijk in sommige opzichten al-eenig daar.
Ik sprak hier over De Decker, omdat Dr. De Raaf hem in zijn letterkundige geschiedenis eindelijk, na veel miskenning van | |
[pagina 279]
| |
anderen, recht heeft gedaan. Ook aan den eveneens te veel ver-getenen, een geslacht ouderen Roemer Visscher worden een paar bladzijden gewijd. Maar, jammer genoeg, is verzuimd melding te maken van Simon van Beaumont, wiens levenstijd tusschen die van Visscher en De Decker in ligt. Hij was wel niet als de laatste een van uit zijn diepst Zielszijn opzingend dichter: hij neuriede eigenlijk maar zoo wat, als de neiging er toe hem beving, maar dan wist hij het toch soms zóó te doen, dat men er thans, na driehonderd jaar, nog naar kan luisteren, omdat zijn rhythmus eenigermate op een luchtige lentewindvlaag lijkt. Het schoonste dat men in de werreld vind
Vlieght heen soo snell als eene Noordewind
't Verdwijnt veel eer als een cierlijke blom
Hangt bladeloos, swack aan den steel en crom
't Gaet heen gelijck in den bewaeyden vloedt
De eene golff den andren rollen doet.
Soo is dan hier op aerden, werrelds mensch,
Een wind, een bloem, een golff al uwe wensch.
Is 't niet wezenlijk, als men dit leest, of de woorden hier als bloesems zijn, die nu eens sneller en dan weer bedaarder bewegen op een ongelijk-blazende beweging van de lucht? Heusch, er is voor wie verzen niet alleen met zijn begrijpend verstand, maar ook met zijn gehoor, met zijn dieperen zin voor de muziek der taal weet te lezen - en zoo moet men toch met verzen te werk gaan - veel meer schoonheid in die oude en vergeten poëzie te ontdekken, dan men op het eerste gezicht zeggen zou.
De teekenen schijnen er wel op te wijzen, dat men in den loop der 20e eeuw, al die oude dichters uit de 16e en het begin der zeventiende eeuw, (die alleen maar zijn vergeten, omdat Hooft en Vondel na hen kwamen) weer uit den kelder der onbekendheid, waar men ze in neer liet zakken, omhoogtrekken zal. Zij zijn hier en daar wat onkiesch, en gebruiken wel eens een ongegeneerd woord, maar onzedelijk doen ze volstrekt niet - verbeeld je, een oude Hollander, die onzedelijk, dat is zijn lezers wellustig-makend | |
[pagina 280]
| |
zou wezen! - en men zal er zoo langzamerhand wel toe komen, om die ten onrechte achterafgehouden vóór-klassicistische Hollanders te herdrukken: met Bredero, dien men ook lang verstopt had gehouden, is het immers óók best afgelcopen: de heeren Jan ten Brink en Kollewijn en Kalff en de andere hebben veel succes van hun opgraving gehad. En al is het nu wel zeker dat de schoonheid der Brabbelingh en der Tijt-snipperingen niet ten volle kan halen bij die van Gerbrand Adriaensz’ muzikaal-opklinkend liedboekendrietal, dat wel een landlijk boschje vol van bijna 80 het een na het ander zingende vogeltjes lijkt, toch staat er voor wie te luisteren weet, ook in die twee andere dichters zóóveel vlot-luchtig geneurie uit die oude dagen, dat het wezenlijk jammer zou wezen, als de Hollandsche geleerdheid het ook verder in de toekomst alleen voor zichzelve bewaren bleef. Ook de kleinere gedichten van Spieghel zijn hier en daar niet onaardig: Prof. Kalff heeft in zijn Literatuurgeschiedenis het allerbeste, meen ik wel, er uit weten te wippen en aangehaald.
* * *
Ik zou zoo door kunnen gaan en het over het algemeen ver-dienstlijke boek van de heeren De Raaf en Griss door de bladzijden heen volgend telkens aan kunnen geven, wat er goeds en nieuws in staat en óók wat er op een paar plaatsen geheel onjuist door hen wordt gezien en voorgesteld.Ga naar voetnoot1) Doch, waartoe zou dit laatste noodig zijn? Laten wij liever alleen aan de verdiensten ervan denken, die toch in elk geval verreweg de overhand behouden en den letter-Iievenden jongeren op veel punten onzer oudere letterkunde een gezonder en juister inzicht kunnen geven dan wat hun door de gewone handboeken, die Jonckbloet naschreven, werd bijgebracht. En zoo kan ik deze bespreking eindigen met een waardeering van den door hen naar verdienste geprezenen Nederlandschen dichter Josef Alberdingk Thijm, die den 13en Augustus 1920 honderd jaar geleden zal geboren zijn. Hier past wel even stilte, want een eerbiedige herdenking van wat deze groote man, die naast Potgieter, Mevr. Bosboom en | |
[pagina 281]
| |
Coenraad Busken Huet, op de eerste rij van het vorige geslacht staat, zoowel door zijn ongemeene scheppingen als door zijn deskundige beschouwingen voor zijn eigen tijd geweest is en voor de toekomst blijvend wezen zal. Let wel op, en wil het onthouden, vraag ik met ernstigen aandrang, dit is volstrekt geen lofrede voor de gelegenheid, maar alleen de vaststelling van een waarheid, van een kalm-gekonsta-teerde onweerspreeklijkheid, die al lang door ‘ieder ontwikkeld Nederlander erkend had moeten zijn. Maar Thijm was ten eerste Katholiek, en ten tweede een wezenlijk kunstenaar, en daar hij dus het vermogen of liever gezegd den wil miste, om luid en druk te doen, waarmede zijn, heusch, niets psychisch’ of dichterlijks bezittende geloofsgenoot Schaepman een tijdlang de aandacht wist te trekken, hebben de toenmalige kritici en in hun gevolg de lezers slechts zeer weinig op zijn hier en daar intensief-prachtig, en nergens suf of middelmatig dichtwerk gelet. In het algemeen is het hier in Holland met het succes, dat poëzie kan hebben, een vreemd geval geweest. Wij zijn volstrekt niet minder intelligent of minder ontwikkeld, dan andere volken, integendeel! Maar de meerderheid van 't publiek, is, zooals men het noemen kan, meer ‘zakelijk’ en houdt dus eigenlijk alleen van poëzie, die hun, den gewonen lezers, iets wat ze van belang voor zichzelf achten, ‘zegt’, ik bedoel er moet een abstractie uit te halen vallen, waar zij 't mee eens kunnen zijn. Doch dit is natuurlijk een excentriek soort van waardemeter voor letterkundige scheppingen, daar deze alleen mogen beoordeeld worden naar de waarachtige gevoeldheid en gezienheid van wat er gezegd wordt, en de daarmede preeies-gelijk-loopende suggestief-schoone wijze, waarop die innerlijk-geestlijke bevindingen worden uitgedrukt. Bij de gedichten van Alberdingk Thijm nu treft dit alles tezamen: deze echte kunstenaar babbelde maar niet handig-weg in vlotte rijm-en-maat over wat een niet zeer diep-gaand publiek gaarne van zijn dichters hoorde, neen, hij verstond de kunst van naïef dichterlijk zingen, omdat die hem was aangeboren: en die den beschaafde literatuur-gevoelige van heden ongetwijfeld zal kunnen bekoren, zooals zij dat mij steeds heeft gedaan, sinds ik een jaar of twaalf geleden, zijn verzen, die toen reeds lang uit den handel waren, door een gelukkige omstandigheid in handen kreeg en voor 't eerste las. En ik hoop dus van | |
[pagina 282]
| |
harte, dat de volledige uitgave van Thijm's werken, die een heelen tijd geleden begon te verschijnen, maar die heel langzaam schijnt te vorderen, reeds jaren lang merkte ik niets van haar - spoedig voortgezet worden kan. Ik weet zeker, dat als het deel of de deelen met verzen komen, ieder ontwikkeld Nederlander zich met blijde verwondering bekennen zal: ‘Hè, waar komt dat nu opeens vandaan? ik wist niet, dat er zooveel schoonheid in onze 19e eeuwsche poëzie bestond.’ Ja, J.A. Alberdingk Thijm was, met al zijn maatschappelijke aangenaamheid, die tegelijkertijd los en gereserveerd was, - ieder kan daarvan getuigen, die hem wel eens heeft mogen ontmoeten - toch tevens een mensch, die achter al dat gezelschappelijk-hoog-beschaafde, een zóó scherp-fijn aanvoelingsvermogen voor de diepte van het Leven als van de Kunst bezat, als maar aan weinige zijner tijdgenooten eigen kan zijn geweest. Diep in zichzelf was hij blijkens zijn dichterlijke scheppingen, een wasch-echte natuur, sterk-vast met veel teederheid, hartstochtelijk van aandoeningsvermogen, maar zonder eenige barbaarsche wildheid, en men zou zich, als men fantaseeren wou, kunnen voorstellen, dat er bij hem, als bij alle echte en zuivere dichters, een kanaaltje, tegen alle besmetting der wereld beschut, recht uit liep van uit dér Wereld essentie, tot in zijn eigen diepst Wezen, en waardoor de Schoonheid, die hij op menige plaats zijner werken zien laat, hem zacht maar sterk-drupplend meegegeven werd. Uit den aard der zaak hebben alle levende wezens zoo'n invloeiïngsverband met het Eenig-bestaande en alles-bezielende, maar bij tallcozen is het bijna van de geboorte af gesloten, of geraakt het dit op een een klein weinig verdren leeftijd, omdat ons organisme ons noopt tot ‘gezond verstand’ of ‘praktischheid’. Hoogst zelden, zooals bij Goethe, ziet men beide geestesrichtingen harmonisch te zamen gaan. En ook bij Alberdingk Thijm, al veranderde hij natuurlijk, als ieder mensch, eenigermate met het voortgaan der jaren, en werd hij meer tot de studie dan tot de dichtkunst geleid, toen hij ouder ging worden - ook bij hèm, zeg ik, is die doorgangspoort, zooals dat met de besten van het menschelijk geslacht gaat, altijd eenigermate open gebleven, en is hij ten slotte vereeuwigd, niet verminderd, maar gestaald. | |
[pagina 283]
| |
II.In ‘Het Vaderland’ van Zondag 11 Juli (Zondagsblad B) heb ik een stukje gelezen (een bespreking van de gedichten van H.W.J.M. Keuls) waarop het dienstig kan zijn iets te antwoorden, ter opheldering van een daar los-weg geuite bewering, die wezenlijk op niets dan een misverstand berust. Er staat daar nl.: ‘vele jaren hebben de dichters in trotsche eenzaamheid ver van de wereld geleefd: alleen met hun ziel onder de blauwe oneindigheid, zooals de leuze der Tachtigers was.’ En de kriticus meent dan verder die literatuur te mogen kritiseeren als eene die zich ‘afwendde van het leven’, waar zij zich van ‘geëmancipeerd’ hebben zou. Op de rest van het stuk behoef ik niet in te gaan, het is, zooals de auteur, de heer Hendrik van de Wal gewoonlijk weet te schrijven, levendig gesteld en dus zeer leesbaar, maar tegen de door mij aangehaalde bewering moet ik toch even, met ernst, protesteeren, omdat zij bewijst, dat deze recensent de Tachtigers, zooals wel meer gebeurt, omdat hij veel te weinig van hen weet waarschijnlijk, geheel verkeerd ziet, zoodat hij hen voor gaat stellen als een soort van Parnassiens, die niets van het leven wilden weten, en zich alleen bekommerden om het uiterlijk, om den vorm, van de Kunst. Maar in waarheid zijn zij juist datgene, waarvoor hij hen neemt, nooit in hun daden noch in hun geschriften geweest. Want de uitdrukking, door hem aangehaald, van ‘eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid, sloeg, zooals ieder even doordenker begrijpen kan, geenszins op een zich afwenden van het leven, dat immers toch geen sterveling ontkropen kan, omdat hij er altijd midden in blijft, ook al voelt hij zich alleen. Neen, die veel bekende uitdrukking beteekent eenvoudig dit: een zich gelaten afwenden van de literaire clubs en coterieën dier dagen, die in hun tamelijk zelfvoldaan rhetoriseeren, in hun spelen met de geijkte vormen, de Tachtigers stelselmatig op een afstand hielden, omdat deze hun eigen gang wenschten te gaan, en zich geenszins, als aan wetten van Meden en Perzen, konden houden aan al de literaire voorschriften, en stelregelen en bedenksels, door een vorig geslacht verzonnen als der letterkunde a.b.c. Die oude heeren, hoe knap zij soms in hun eigen soort mogen geweest zijn, hadden toch veel te weinig psychisch en literair | |
[pagina 284]
| |
onderscheidingsvermogen en wisten niets als goed te erkennen behalve wat precies deed, zooals zij. En zoo kwam het, dat het werk der Tachtigers, wat thans wel eens al te veel in tegenstelling tot het latere werk dier zelfden, als een in de wolken reikende piramidetop verheerlijkt wordt, toenmaals door de heeren kritici werd afgekamd als minder dan niets. En geen wonder dus, dat zij zich stoer hielden, en in bun gedachte dier kwasi-literaire wereld den rug toedraaiend, zich soms eenzaam voelden met hun ziel onder de blauwe oneindigheid. Maar van het Leven hielden zij daarom toch wel degelijk zooals zij dit thans nog evenzeer doen: en zij gaven dan ook, in hun werk, het leven zelf, en wel de eenen het leven van hun de werklijkheid doorleefd en doorleden hebbende ziel, de anderen de onmiddellijke werklijkheid zelve zooals zij deze aanschouwd en onderzocht hadden, of de werklijkheid van 't Verleden zooals die hun door degelijke studie als een levende wereld aanschouwelijk worden ging. Het voortreflijkste en zuiverste realisme dier dagen werd, juist door de Tachtigers gegeven, want om niet eens van de proza-realisten onder hen, die toch ook behoorden tot de ‘voortrekkers’ Van Deyssel en Erens, Netscher en Ary Prins, Aletrino en Delang te spreken, ook de poëzie van de beste hunner kwam voort uit het leven en blijft er uit voortkomen, omdat zij menschlijk is doorleefd en doorleden en geveeld. Zij is niet realistisch in den gewonen zin des woords, geen tooneeltjes uit het daaglijksche leven worden erin geschilderd, maar zou men zulke enge grenzen om de dichtkunst willen trekken, dan moet men b.v. den verdienstelijken Francois Coppée als den allerbesten, den eigenlijk eenig waarach-tigen dichter van alle tijden stellen, doch dit is nog door geen enkel sterveling gedaan, die zich in het voortdurend bezit van een eeniger-mate objektieven kijk op de literatuur verheugt. Ten slotte: 't is eigenlijk wel minder prettig, dat men telkens geheel verkeerde voorstellingen van een beetje wild-weg pratende buitenstaanders terecht zetten moet, dooh ik zal het nog maar eens doen. De Tachtigers - en ik in de allereerste plaats - hebben nooit geleefd in ‘ivoren torens’, zooals de recensent van Het Vaderland uit zijn duim zuigt, dat wij doen. Wij hebben steeds belang gesteld en zijn dat iblijtven volhouden - ja, die belangstelling is met het'stijgen der jaren, eer sterker geworden dan | |
[pagina 285]
| |
zwakker - in alle groote bewegingen van (het staatkundige en maatschappelijke leven, gelijk uit een aantal plaatsen zoowel van mijn proza als van mijn vers-werk en de daar verkondigde ideeën en mededeelingen voor iederen lezer blijken kan. En ik persoonlijk heb mij ook nimmer ervan onthouden, om met menschen te verkeeren, mijn vele honderden brieven ieder jaar, het groote aantal menschen, dat ik in mijn leven, open ontving en belangstellend te woord stond, zoowel als de hoogstaande en betrouwbare vrienden, met wie ik sinds 40 jaren persoonlijk en schriftelijk omga, konden hier voor instaan, indien mijn geregelde studiën, die niet alleen maar en uitsluitend de literatuur en poëzie betreffen en waarvan ik vaak getuigenis geef in wat ik schrijf, dat niet reeds bewezen. Zóó zelfs dat ware ik een mensch, die van uiterlijkheden houd, ik der waarheid geenszins te kort zou doen, door een zegel te laten maken, met de zinspreuk Humani nihil a me alienum puto, zooals Terentius zegt: Of, op zijn Hollandsch, Niets wat menschelijk is, acht ik vreemd van mij. |
|