| |
| |
| |
Aan zoo goed als een eigen kind door W.L. Penning Jr.
I
Relieken.
Een boek vol geest hadt ge opgeslagen,
Maar schooft ge op zij. Daar viel uw blik
Op lievlingsdicht, in verre dagen,
Van haar die u beminde als ik.
Terwijl ge al blaadrend kwaamt te lezen,
Halfluid u soms beluist'ren deedt,
Trof me, als uit Vrouwliefs mond voor dezen,
Klein lied van groot - meest zwijgend leed.
En steeds betastend wat verscholen
Als erf-reliek steeds mèt mij ging,
Gaf zich mijn grijsheid onverholen
Aan onvergrijsde erinnering.
En 'k zie mij, als vóór veertig jaren,
In held'ren voorjaarsmorgenstond
Daar waar mijn vrouws gedachten waren -
Op nooit dan stil betreden grond.
Die rusthof - met zijn waas van knoppen,
Zijn kweelend vogelstipje omhoog,
Zijn windgesuis om popeltoppen -
Klaar heugt hij 't hart dat zwààrder woog
| |
| |
Dan 't kistje in vader-arm gedragen,
Ontbloot naast opgeheuveld zand,
Gelegd - waar allen eenzaam lagen
In 't stilbevolkte donk're land.
Toen, wachtende op een sprei van zoden,
In 't vreemde bed verlaten lag
Wat nimmer wiegje had van noode,
Noch 't Welkom! op geboortedag,
Toen plukte ik allerkleinste bloemen,
En bracht ze thuis - als groet van ‘ginds’
Voor moederlief. En ‘moeder’ noemen
Dat deê 'k mijn kinderlooze ook sinds.
Dan kwam haar jaardag. Dankdag tevens
Voor haar behoud, bracht hij 't kleinood -
Gij weet - dat tot aan 't eind haars levens
Zich maar voor óns en ú ontsloot:
Hier 't medaillon, nu 't mijne al jaren,
Kreeg met der Oud'ren beeld'nis saam
Die dorre bloempjes te bewaren,
En wat het kind nooit droeg - zijn Naam.
Kleinst erfbezit maar reinst van allen,
Wel vaak door moedertraan gekust,
Mag 't ooit in vreemde handen vallen?
Zal 't mèt mij gaan waar vrouwlief rust?
Wat zich in 't keurs en 't vest liet dragen,
Leg gij dat - wen ik ginds vernacht -
Bij 't boek, voor mij ook opgeslagen
Door haar wier eind gij hebt verzacht;
| |
| |
't Reliek waarin al veertig jaren
Een takje ligt bij 't lied van leed
Dier arme - ‘die gestorven ware
Van Blijdschap om een Levenskreet!’
Nooit vreemd geworden aan die klanken
Uit meê-verwelkten moederdroom,
‘Toch, toch ons kind!’ doopte u mijn kranke -
Laat medaillon en boek u danken
Voor erf-bewaring vromvlijk-vroom!
| |
| |
| |
II
Op!
Hoe warm - dien avond vóór 't verscheiden,
Wellicht zich 't naadrend eind bewust -
Heeft U mijn vrouw bij stijgend lijden
Nog toegelachen en gekust;
‘Mijn liev'ling!’ juichte 't laatste zeggen,
Terwijl ze uw hand te grijpen zocht;
Zal zich in 't mijne een klaagtoon leggen,
Wijl zielsdank niets voor U vermocht?
Rustloos voor uw geluk ten strijde,
Kwam 'k, meent ge, uw dwaalweg in te slaan?
't Zij!.... zelfverwijt treft geen van beiden,
Al was weg-wijsheid beide' ontgaan.
Arm nu 'k u weet gebukt gezeten,
In wanhoops overmacht misschien,
Hoe rijk zou 'k mij vóór 't scheiden heeten.
Kon 'k meê-nog uw herrijzenis zien.
Na mede-lijden - meê-genieten
Van zegen dien ik u voorspel:
Zoodra de tranen milder vlieten,
Herwonnen moed op lots-herstel.
Uit nauw verwanten stam gesproten,
Gij plaatsvervangster van ons kind,
Hoor bede in zwanenzang besloten:
Duld leed, doch nimmer hou 't te vrind!
| |
| |
Ach, mocht ge blind zijn voor een pooze, -
Uw smartegang gaande op den tast,
Waardeeren te eer één troostend kozen,
Een steeds nog voor de hand houvast:
Zoetste' oudernaam nog op de lippen,
Beste aller moeders nog aan 't hart,
Wat wilt ge uw zomer laten slippen,
En hullen heel zijn bloei in 't zwart?
Die werkt en wacht gaat niet te gronde,
Die groot verlies het best verzweeg,
Wordt rijp voor grooter winst bevonden....
Bleek u Pandora's doos al leëg?
Hoe waardloos voor uzelf u 't leven
Thans schijnen moog, hou 't leven vast;
Geen dochterplicht heeft u begeven -
Geef U! en lust duikt op uit last.
Zie, zelfverloochnend, rond - help dragen
En streelt u onverwacht een vreugd
Die 't hart verruimen kan en schragen,
Grijp ze aan! gezonde vreugd is deugd.
Al uw verdriet is ook het mijne;
Wilskracht doe u, dus mij ook goed;
Komt nog uw middagzon niet schijnen,
Eer mij het avondlicht verdwijne -
Op! kweek de zon in uw gemoed.
| |
| |
| |
III
Zelfonderzoek.
Kón 't zijn dat, onder 's levens druk
Mijn oude dag, gespitst op uw geluk,
Toch voor één oogenblik om 't zijne ùw lot vergeten,
Wat lang voor u op 't spel stond spel geheeten,
Gedachteloos uw kans verachtloosd heeft,
Uw pad bemoeilijkt heeft, klaarst uitzicht heeft bedorven -
Dan, levensgraag, hadde ik te lang geleefd....
- Om uwentwil mijn kind veel liever waar 'k gestorven!
Schuld aan uw ramp zij mij niet aangewreven,
Loutre onderstelling heeft me een doorn gewrocht;
Streng voor Gods oog heb ik mijn doen doorzocht:
Tegen mij zelf - vàlsch zou 'k getuignis geven,
Kon tot dien prijs reeds thans uw rust gekocht....
Goddank! nog kust ge in mij, den grijzen kameraad.
Uw besten vrind in leven goed of kwaad.
| |
| |
| |
IV
Nu 't voorjaar lacht.
Laat, lieve, 't hoofd niet moedloos hangen;
Nog draagt ge rozen op de wangen,
Nog werkt in u een schrand're geest;
Nog kan uw hart gelukkig maken,
En met gezonde zinnen smaken
Lots-ommekeer, nieuw levensfeest.
Om 't hart te stemmen, klacht te stuiten,
O neem mij weër met u naar buiten,
En schets mij daar, nu 't voorjaar lacht,
De dingen die den geest bekoren;
Wien gij doet zien, moge ú doen hooren
Zijn zomerdroom te voorjaarsnàcht:
Droef doolden we onder somb're boomen....
Eensklaps, daar was de zon gekomen -
Verruk'lijk brak zij dóór in 't bosch;
Zie myriaden lachende oogen
Heen-gluren uit de lommerbogen
Naar schaduwspel op goud-groen mos.
Goud zaait de zon in dans van stralen,
En kleurverluchting doet ze dalen
Op landgewaad en spieg'lend nat;
En schilderachtig, nu ze ontzweven,
Erin'ren wolk en damp aan 't leven
Dat àchter ligt - uw donk're pad.
Al vreugd schalt op van schommeltwijgen;
En zielsverzuchting hoor ik stijgen
Naar levenslust, levensgenot!....
En 'k weet, als uit het kwaad geboren
Wordt vaak ons 't beste goed beschoren -
Langs welke wegen? dat weet God.
|
|