| |
| |
| |
Aart door H. Wichard.
Als Aart in later dagen er over nadacht, wat hem van de onbewuste kindsheid gebracht had tot bewuster leven, - tot een denkend aanvaarden en verwerken van 't leven, meende hij, dat 't de schoonheidsontroering moest zijn, die de verandering in hem teweeggebracht had. Hij herinnerde zich dan een zomer, die anders was geweest, dan de voorafgaande, een zomer, die niet meer was een gedachteloos prethebben om mooi weer, stoeien in den tuin met zijn hond, ravotten met andere jongens, - maar een tijd van peinzend liggen en staren in de verte, - van verlangen, en genieten van de schoonheid, wat werd een bewust zoeken naar schoonheid.
't Was op den koepel, achter in den tuin, dat Aart voor 't eerst 't bewustzijn had iets moois te zien - gelijk met een gevoel van heimwee naar 't verre onbekende, 's Avonds, als hij zijn huiswerk afgemaakt had, klom hij op 't prieel, dat in den hoek tusschen twee muren gebouwd was. Vandaar had hij over een gracht, die aan de achterzijde dier huizen liep, 't gezicht op een grooten kloostertuin met zware boomgroepen. Soms zag hij de zwarte nonnen langs de paden schuiven met stillen gang, 't hoofd gebogen, de armen langs elkaâr; en vaak klonk uit 't gebouw haar zuiver gezang. Als Aart later stille avonduren buiten doorbracht, dacht hij dikwijls aan de heilige stemming van den kloosterhof - want schoonheid en heiligheid - hij had ze te samen ervaren. Achter de zwarte dennenreeks, die den tuin bezoomde, ging de zon onder. Aart lag languit op 't zinken koepeldak, de ellebogen gesteund op den uitstekenden muurrand, en zijn smal jongensgezicht tusschen de handen. Hij dronk de schoonheid van den dagrood in met wijde
| |
| |
gretige oogen: 't was altijd even heerlijk en telkens anders. Soms zag hij in de wolkfiguren draken en gigantische ruiters in grootschen strijd - andere keeren lichte landschappen, gulden rivieren tusschen zonnige vlakten en heuvelen. Soms ook was de lucht wolkeloos, en zonk de roode zonneschijf langzaam achter de dennen. De hemel was dan één vurige gloed en de dennen schenen doorschoten van vurige pijlen. Tot eindelijk de felheid der kleuren doofde, bleekrood en geel en onbestemd groen vloeiden ineen, en boven Aarts hoofd was de hemel diepblauw. De boomen stonden donker tegen de teere, klare lucht en alles werd stil en onwezenlijk. Aart dacht niet veel - hij keek maar met strakke oogen onder opgetrokken wenkbrauwen en luisterde gespannen. Want hij wist zeker: de stilte zei iets en hij kon niet haar spraak verstaan. Hij boog zich over den muur en zag in de geheimen van 't zwarte grachtwater - hij staarde ver weg naar de bleeke lucht. Elken avond weer keek hij met intens genot naar de vlammende pracht des hemels, 't was hem of hij dagelijks een schouwspel bijwoonde, waarvan 't onderwerp hem bekend, maar 't verloop niet te voorzien was. Maar de stilte vervulde hem met onrustig verlangen - de schoonheid was vol raadselen, en met verwondering merkte hij op, dat 't genot niet zonder pijn was, en zelfs, dat de pijn de overhand had. 't Woord weemoed kende Aart nog niet - maar zijn hartje leerde het gevoel verstaan.
Er kwam dan een oogenblik, dat een roep uit huis hem bereikte.
‘Aart, 't is bedtijd!’
Hij klauterde naar beneden en ging naar binnen. In de huiskamer dronk hij staande een kopje thee, en als hij 't op had, kuste hij zijn moeder op de wang, en zei: ‘Nacht Moeder.’ Zijn vader legde de pen uit de hand, en wendde zijn goedig, zorgelijk gezicht naar zijn jongen. Soms deed hij hem een vriendelijke vraag: ‘Heb je prettig in den tuin gespeeld, Aart?’ Aart knikte dan, ja Vader, kuste hem ook, en ging naar zijn broer Frits, die wel 5 jaar ouder was dan hijzelf, en met 't hoofd tusschen de handen zijn huiswerk voor de H.B.S. leerde. Aart klopte hem op den schouder, en de ander, zonder op te zien, mompelde: ‘welterusten.’
Pas later, toen hij in andere gezinnen warmer toon en inniger verhouding had leeren kennen, voelde Aart de koelheid van dit afscheid en van den omgang tusschen zijn huisgenooten. Toen eerst
| |
| |
verstond hij 't vage verlangen van zijn kinderhartje, dat naar liefde gesmacht had, zonder dat hij 't zich bewust was; toen eerst begreep hij, dat zijn gewaardeerde eenzaamheid eigenlijk droevig was geweest. 't Was een zijner grootste ontdekkingen in 't leven, dat liefde en vriendschap, die hij in boeken beschreven vond, soms werkelijkheid waren onder de menschen, en toen hij ze ontdekte, voelde hij zich een buitengeslotene, en zei hij tot zich zelf met een lachje van weemoed en berusting: ‘dit is niet voor mij.’ - Maar zoo lang hij nog kind was, voelde hij zich niet verlaten. Hij speelde met andere jongens, want ondanks zijn stilheid en droomerigheid was hij een gewilde kameraad - maar liever nog verzon hij spelletjes alleen, en midden onder 't spel der anderen kon hem éen heimwee overvallen naar de gezellige speelplekjes thuis, de linnenkamer, de groote zolder, en 't geheimzinnige keldergewelf, dat onder 't heele huis doorliep.
't Oude huis was somber met de donkere aankleeding van grijzige behangsels en de zware ouderwetsche meubels. 't Leven der menschen er in was saai en nuchter; alleen de kleine jongen leefde er een kleurig bestaan van fantasie, droom en spel.
Zijn vader was een harde werker, die oud en bezadigd was geworden, voordat zijn jeugd verbloeid was. Toen hij student was, werd door den plotselingen dood van zijn vader, op hem de zorg geschoven voor een groot gezin, waarvan hij de oudste was. Hij moest overhaast afstudeeren, om de kleine broertjes en zusjes een goede opvoeding te geven. In dien tijd was er een weemoedige berusting over zijn wezen gekomen; de ideëele verlangens van zijn jeugd kwijnden en verstierven in de prozaïsche realiteit van jachtend werken. Zijn huwelijk bracht de poëzie niet terug in zijn leven. Toen hij na jaren de kinderen bezorgd en zich zelf een goede positie verworven had, trouwde hij een koude, eerzuchtige vrouw. Hun oudste zoon was een werkzame jongen, die door zijn nauwgezetheid zijn vader een levende herinnering was aan den tijd van strenge plichtsbetrachting, van stadig voortgaan op den weg van arbeid, zonder zin en tijd te hebben voor de vreugde van 't leven. Vijf jaar later werd er een tweede jongen geboren, en de vader zag dit kind van zijn ouderdom met verteedering aan, een fijn ventje, met smal intelligent gezichtje, en glanzende oogen. Hij voelde in dit kind met zijn teer hartje en fijne kunstzin de verper- | |
| |
soonlijking van eigen verdwenen jeugdillusies, en er bestond een zwijgende sympathie tusschen hen beiden. De leden van dit gezin leefden innerlijk afgezonderd van elkaâr, elk in eigen geestessfeer. Koel was hun omgang, hun gesprekken bleven vlak. De vader en Aart konden ook niet samen spreken, al voelden ze onbestemd de verwantschap hunner zielen. De vader gaf al de genegenheid van zijn hart aan dit jongste kind, en sloeg hem gade met de weemoedige hoop, dat Aart eens zou volbrengen, wat hem zelf mislukt was. Maar hij praatte of speelde niet met hem, hij zocht niet Aarts vertrouwen te winnen, uit vrees voor de spottende oogen of 't smadelijk lachje van zijn vrouw - en Aart's karakter werd te gesloten en te bleu om ongevraagd
iets van zijn innerlijk te openbaren. Met zijn moeder was Aart evenmin vertrouwelijk: hij geloofde wel, dat ze van hem hield en ze was ook wel zorgzaam voor hem, maar hij dacht, dat haar nooit echt kon schelen, wat voor hèm belangrijk was. Hij durfde haar nooit vertellen, wat hij speelde in zijn eentje, en wat hij zich dan wel verbeeldde, want hij wist zeker, dat ze 't gek zou vinden. En van school vertelde hij ook niet graag, want als je iets leuks vertelde, luisterde moeder zoo onverschillig, en dan was 't niet leuk meer. Ook met Frits was hij niet vertrouwelijk - hij ging al op de H.B.S. toen Aart nog klein was en in zijn vrijen tijd moest hij huiswerk maken of voetballen met zijn club.
Zoo leerde Aart in zijn jeugd verstaan, dat de eenzame uren in een menschenleven de rijkst gezegende zijn.
Sinds hij op den tuinmuur de schoonheid gevonden had als een nieuwe waarde in 't leven, tastten al zijn zinnen gretig naar indrukken, die hem opnieuw dezelfde ontroering gaven, een mengeling van eerbied, vreugde en pijn. Gelijkertijd werd hij rijp voor zedelijke schoonheid. Uren lang zat hij over zijn boeken gebogen en las hij met kloppende slapen zijn verhalen van moed, trouw en zelfopoffering. Hij zag 't leven eenvoudig voor zich als de verwerkelijking van zijn idealen van goedheid, schoonheid en recht. In die dagen was 't geloof aan God hem iets vanzelf sprekends. Zijn hart, dat zich in schuwe bescheidenheid sloot voor zijn omgeving, wilde wel in aanbidding zich overgeven aan den Schepper. Hij streefde 't goede en schoone uit te beelden, want als levensdoel
| |
| |
door God gesteld zag hij de harmonische ontwikkeling van alle lichaams- en ziele-eigenschappen, alle mogelijkheden zijner natuur. Hij werd netter op zijn kleeren en bezittingen en droeg nauwlettend zorg voor de reinheid van zijn lichaam. Steeds was hij waakzaam in niets te kort te schieten. Al zijn woorden, gedachten en daden, hij toetste ze aan zijn gevoel van recht. In die dagen groeide in hem een wijde welwillendheid tegenover alle menschen; hij was vriendelijk en ridderlijk en over zijn gezichtje lag een waas van zachtheid. Hij had een eenvoudig aangelegde natuur en hij zag 't leven voor zich en anderen eenvoudig. Doordat hij zoo'n stille, peinzende jongen was, die terzijde van het leven stond, kende hij niet de strijd en de verwarring tusschen de menschen, en geloofde hij hen argeloos zooals hij zelf was.
In later dagen van cynisme lachte hij wel eens om deze kinderlijke pogingen om goed te zijn, maar in betere oogenblikken wist hij ze schoon en keek hij bedroefd terug naar dezen tijd, toen hij als een kind vermocht 't ideaal direct na te leven, en hij geen verschil zag tusschen zijn voorstelling en de realiteit.
Toen kwam er een jaar, dat Frits ziek werd. De hevige verkoudheid, die hij in 't voorjaar kreeg, leek eerst van voorbijgaanden aard te zijn, maar Frits was een slappe, uit de krachten gegroeide jongen - de koorts en het hoesten wilden niet wijken, en in lange maanden werd 't duidelijk, dat hij niet beter zou worden.
Aart kwam dagelijks in de ziekenkamer. Er had nooit groote vertrouwelijkheid tusschen de broers bestaan, daar hun naturen geheel verschillend waren; Frits was practisch, verstandelijk, Aart dichterlijk droomend. Maar in dezen tijd kwam er een band tusschen hen, een zekere vriendschappelijkheid, door gedurig samenzijn. Elken dag kwam Aart met zijn huiswerk of boeken, en Frits genoot meer van zijn geregeld, zwijgend gezelschap, dan van zijn drukke kameraden, die een enkele maal bij hem kwamen. In den eersten tijd van zijn ziekte was Frits vaak bezig met houtsnijden, soms trachtte hij iets te studeeren, en Aart was onvermoeid hem aan te geven, wat hij noodig had. Met al de toewijding van zijn hart zorgde hij er voor, Frits zoo veel mogelijk genoegen te bereiden, en hij gaf hem al zijn vrijen tijd, die bloeiende lente en zomer. Zijn ouders zagen hoe zijn gezicht smal en bleek werd, en drongen
| |
| |
hem naar buiten te gaan, maar hij knikte vastberaden van neen, en bleef bij zijn broer. 't Was ook niet 't thuis zitten, dat hem slepht uitzien deed, maar 't lijden van Frits dat hem overweldigde. Hij begreep niet, hoe zijn groote broer zoo hulpeloos en krank was geworden, en in zijn bange ziel doorleed hij mee 't kwijnen van dit jonge leven. Want beterschap was uitgesloten, en er kwamen dagen dat Frits alle bezigheden liet rusten, dagen, waarop hij zich heel niet oprichtte en geen woord sprak. Als Aart dan binnenkwam, vond hij hem roerloos liggen, 't hoofd schuin gezakt op den schouder. 't Was Aart of een kille hand hem om 't hart greep; hij ging stilletjes zitten en keek tersluiks naar 't bleeke gezicht, met den dorren mond en de gesloten oogleden, die een streep wit zichtbaar lieten.
Na zulke weken van inzinking kwam er wel een vleugje beterschap, een hoopvol inspannen van de laatste luttele krachten, een schertsend meeleven met 't vroolijke beweeg der gezonden; maar telkens toch werd de wilskracht bedrogen door de zwakheid van 't lichaam, waarvan geen orgaan onaangetast bleef. Hij handwerkte niet meer, las niet meer, kon niet meer uit zijn bed komen en moest ten slotte geheel geholpen worden. Zoo gleed Frits na maanden van lijden, worstelen en hopen, de laatste faze van zijn ziekte in.
De uiterste levensdagen van Frits, werd Aart zooveel mogelijk uit zijn nabijheid geweerd. Maar toch zag hij eens, hoe zijn moeder en een verpleegster de uitgemergelde gestalte in het bed omlegden om hem eenige verlichting te geven. Hij zag hoe de krachtelooze handen zich vastkrampten aan den rand in de laatste verstikkende hoestbuien en huiverend dacht Aart, dat zoo een dier zich wentelen moest in doodsbenauwdheid. Hij kon niet begrijpen, dat een mensch zóó worden kon; dat was zijn broer niet meer, dat wezen, dat schokhijgend neerlag, dat niet meer spreken kon, en dat zich maar stervend in bed rondsleepte - dat was een rottend lichaam, verterend nog in 't leven. En Aart stond aan 't voeteneind en drukte de nagels in de handpalmen om niet te schreien van overgroote deernis en niet te schreeuwen van hatende walging.
Zijn vader nam hem eens mee uit de ziekenkamer en zei: ‘Nu is zijn lijden haast uit’, en Aart begreep, dat hij op den dood doelde. Aart had nooit een mensch zien sterven, maar hij had wel gehoord, dat de dood geëerd wordt als de verlosser uit 't lijden, en met
| |
| |
spanning zag hij uit naar 't einde, naar de rust, die voor Frits komen zou, zooals hem gezegd was.
Op een morgen kwam zijn vader bij Aart in de slaapkamer en deze wakker schrikkend, keek hem angstig vragend aan, en zijn vader knikte: ‘Frits is gestorven’. Aart zei niets, maar volgde hem op de teenen naar 't doodenvertrek. Hij huilde niet; hij merkte met verbazing bij zich zelf op, dat hij niet bedroefd was; er was enkel een gespannen verwachting in hem naar wat hij nu ging zien. En toen de deur open ging zag hij Frits op een hoog bed.
't Hoofd achterover geworpen, 't gezicht in grijns van lijden, de armen lang uitgestrekt en de ivoorgele vingers krampachtig ineengestrengeld, - zoo lag hij. Heel zijn wezen drukte een klacht uit - die zijn stem niet meer tot uiting had kunnen brengen, maar die vorm genomen had in zijn lichaam - zijn doode lichaam. Een klacht - een aanklacht! Zijn persoonlijkheid was geduldig, zwijgend, blijmoedig lijden geweest, de lange maanden van zijn ziekzijn - maar al de wanhoop, mogelijk in zijn hart besloten, lag nu in zijn gezicht en houding. Ja, dat was 't beeld van de wanhoop zelf - verstarde wanhoop.
In één blik had Aart 't beeld omvat en voor altijd bewaard. Hij wankelde een oogenblik van ontzetting, maar hij uitte geen kreet, en de vader zag met verwondering de zelfbeheersching van zijn tengeren jongen. Aart stond ademloos en zonder beweging. Slechts één woord hamerde in zijn hoofd: afschuwelijk. Nooit sprak hij later met iemand over de aandoening van dit moment, maar hij vergat ze nimmer, en zijn houding tegenover deze eerste ontzetting van zijn leven bepaalde zijn houding tegenover latere ontroeringen. Zijn vader zag beurtelings naar zijn gestorven zoon en naar zijn jongste, die daar met wit gezicht en strakke oogen stond. Toen nam hij hem bij de hand; Aart's schuwe blik gleed nog eenmaal langs de half open oogen, de gelige tanden die achter de stijve lippen scholen, en bleven toen rusten op de mooie doorschijnende handen. Toen volgde hij zijn vader en deze bracht hem naar zijn moeder.
Ze schreide in de slaapkamer met 't gezicht in de handen. Aart zei niets en stond stil naast haar met brandende oogen. Toen zijn moeder hem bemerkte, trok ze hem naar zich toe en wilde hem liefkoozen en troosten. Maar ze liefkoosde hem zelden en Aart
| |
| |
was op dat oogenblik te gewond van binnen om haar ongekende aanraking te dulden. Hij maakte zich los en sloop weg, en nooit hadden moeder en zoon den afstand tusschen hen zóó gevoeld, en de moeder voelde in spijt de mislukking van haar leven, en de zoon voelde medelijden voor de moeder, en wist later dat in dat medelijden haar gevoel bevestigd werd. Aart moest alleen zijn en hij sloop weg naar den tuin, waar hij verslagen op de zandhoop naast den kastanje ging zitten. Daar, vrij van toeschouwers, sloeg hij de handen voor de oogen om het schrikbeeld daarvoor te verdrijven, en steunde hij, als leed hij fysieke pijn. Hij was niet bedroefd om Frits' sterven, - eerst later zou hij hem missen en de leegte in huis voelen - hij was geslagen door ontzetting: het leven had hem voor de eerste maal een klap gegeven, dat hij duizelde.
Wat Aart het meest hinderde, dien dag en de volgende, was de luidruchtige droefheid van zijn moeder. Zijn eigen natuur was te weinig expansief, om zijn aandoeningen te openbaren. Al den tijd van Frits' ziekte, terwijl zijn hart verteerde van angstig meegevoel - had Aart geleden onder de belangstellende vragen van bekenden, en zijn korte antwoorden hadden hem den roep van onverschilligheid gegeven. En nu door den schok van Frits' dood had hij te duidelijker geleerd, dat er verdriet is, dat naar binnen brandt, en dat te bitter is om aan iemand geopenbaard te worden. Leed, dat als een pijn in 't hart vreet, dat stom maakt en dat uitstoot uit de gemeenschap.
Zwijgend zat hij in den kring van familieleden en kennissen, die de ouders kwamen condoleeren, en die getroffen waren door de stugge koelheid, waarmee Aart hen ontving. Maar Aart had aldoor de gestalte des doods voor zich, zooals ze daar boven op 't bed lag, en zoo tastbaar duidelijk verscheen ze soms, dat hij met de hand sloeg, om ze te verjagen. Doch toen hij de verbazing zag, die deze beweging wekte, beheerschte hij haar met geweld, om zich ook hierdoor niet te verraden, en klemde hij de beide handen vast om zijn stoel.
Hij vroeg zich af, of zijn ouders niet gezien hadden, hoe afschuwelijk ‘het’ daarboven was. Hij begreep niet, dat ze andere menschen naar Frits brachten om hem nog eens te zien. Dat vreeselijke, dat daar boven was, moesten ze maar geheim houden en aan niemand toonen. Hij voelde 't als schande, en begreep zelf niet goed
| |
| |
waarom hij het zoo voelde. Hij had beseft, dat 't lijk een klacht uitdrukte - een aanklacht tevens. Tegen wat? dat wist Aart niet. Tegen 't leven misschien - tegen den onzichtbaren vijand die hem gesloopt had..... Vaag besefte Aart, dat Frits 't beeld was van 't zwakke menschelijk geslacht, dat afhankelijk is van een vernietigende macht. 't Schandegevoel was dat van de volkomen nederlaag, dien hij 't menschdom in Frits had zien lijden. Hij zelf, zijn vader en moeder, en al die menschen, die daar nu kalm zaten te praten, zouden eenmaal overwonnen worden. En Aart verwonderde er zich over, dat niemand 't scheen te voelen als hij, dat niemand daarin zijn eigen lot scheen te zien, en dat niemand in opstand kwam tegen den grooten verwoester. Hij lachte haast, toen een bezoekster, die boven was geweest, zei, dat je wel zien kon, dat die jongen geleden had. Neen, ze zagen 't niet, die menschen, iedereen bleef even bedaard, waarom schreeuwden ze 't niet, en raasden en tierden, zooals hij zelf zou willen doen uit machtelooze wanhoop? Maar ze teemden maar en spraken troostwoorden, over Frits' verlossing uit 't lijden, en voor 't eerst woelde in Aart verachting voor de menschen. Voor 't eerst ook voelde hij zich eenzaam, want 't scheen hem, dat hij scherper zag dan anderen. Hij droeg nu leed met zich om, onzegbaar leed, en de twijfel had den vrede van zijn hart gespleten. Als hij Frits niet meer gezien had, zou hij, ondanks alle voorafgaand lijden, geloofd hebben, dat zijn sterven rust was geweest, maar nu vroeg hij zich af, of dit doode lichaam de droesem was, waaruit zijn ziel verheerlijkt was opgestegen, of de vorm, waarin zich haar wezen, de wanhoop, gemanifesteerd had.
Hij had nu de tegenstrijdigheden van 't leven gezien, hij zou geslingerd blijven tusschen uitersten en vergeefs de eenheid zoeken, die hen verbindt.
Met den dood van Frits had Aart meer verloren dan een broer, hij had de blijheid om 't leven verloren. Hij had sterk en zegevierend tegenover het leven gestaan, dat hij wilde vormen, naar zijn idee, - maar 't leven was sterker, want 't had den dood in zich.
En zooals Aart in een onvergetelijken zomer de schoonheid van 't leven gevonden had, doorleefde hij nu bewust zijn eersten herfst. Al 't heerlijke, krachtige, waarop hij in de lente gehoopt, waarvan hij in den zomer genoten had - hij zag 't nu vergaan. Er was geen
| |
| |
vastheid in 't leven, alles was bloeien en vergaan; alles was wisseling en er was een onmerkbare overgang van ontluiken tot verteren. En toen hij dit met smart besefte, herkende Aart in zich de pijn, die hij vroegere zomeravonden gevoeld had, als de uren stilaan vergleden - maar bitterder, scherper was ze nu. Want hij zag opeens 't vluchtige, jagende van 't leven, en terugziende op de voorbije jaren, was 't hem of hij aan den oever van een stroom gezeten had, en 't water door zijn vingers gevloeid was, en hij nu weende om de leegheid zijner handen. Hij voelde een wrok tegen God, die niet alleen de schoonheid, maar ook 't leed, 't kwaad, den dood geschapen had. Hij had een verstorende macht van 't leven werkzaam gezien, en hij had gevoeld, hoe de ontbinding, den dood tegen de menschelijke natuur indruischten en hij haatte ze.
En terwijl hij leed om scheiding en vernietiging, herinnerde hij zich hoe hij in blijde lentedagen meegejuicht had met de ontbloeiende natuur. En in ontzetting moest hij bekennen meegeloopen te hebben in een cirkel van zelfbedrog en illusie. Want zie - alle deiningen van 't leven in de natuur, ontluiking en vergaan, - wekten gelijke deiningen van vreugde en smart in de menschelijke ziel. En de mensch kòn toch weten, dat alles maar illusie was, hij moest toch bedenken, dat àl lentes bloei te-niet-gedaan zou worden door winters' starre doodenhand. Hij moest toch nooit vergeten, dat alle levensblijheid, arbeid en leed verevend werden door den dood. Dwaas waren de menschen, die lachten, schreiden, baden en hoopten en die nooit tot inkeer kwamen, dat alles begoocheling was; marionetten waren ze, die springen moesten, naar 't den God behaagde, die ze vast hield. En al wist Aart zich even afhankelijk als anderen - hij voelde een bittere voldoening bij de gedachte, dat hij althans zich niet foppen liet. Hij was niet langer blind en goedgeloovig, en al kon hij niet ontkomen aan de veranderingen van 't leven, - ze zouden van nu af aan, geen invloed meer op hem hebben. Want tegenover de vluchtigheid van 't bestaan wist hij maar één ding te stellen: verachting. Welke waarde had 't leven nog? Wat zou hij verwachten van de toekomst, die een ongrijpbaar heden zou worden; wat beteekende dat heden, dat straks een verloren verleden zou zijn? Dwaasheid plannen te maken, hoop te koesteren, dwaasheid ook te jubelen en te klagen, - 't leven, dat
| |
| |
vreugde en smart bracht, ging immers onbewogen naar den dood. Wat verdiende 't dan anders dan verachting?
In deze verwachtinglooze stemming ging Aart een nieuwe periode van zijn leven in - hij werd student.
Eerst stond hij onder de studenten als een wat eenzame, wat trieste jongen, maar allengs won hij zich vrienden door zijn zachtheid en behulpzaamheid en nieuwe blijheid ontbloeide in hem toen de omgang met geestverwanten hem onvermoede verschieten opende van kunst en studie.
Want al had Aart verachting gevonden als eenig mogelijk levensgevoel, hij was niet zoo onverschillig als hij zichzelf wilde doen gelooven. Toen hij in trotsch verzet meende onbewogen te kunnen blijven bij alle ontroeringen, bekende hij zich niet, dat zijn ziel hunkerde naar liefde en schoonheid. Koel wilde hij alle wisselingen doorstaan, - maar nimmer kon hij 't gelaten aanzien, dat schoonheid verging. Elk voorbijgaan daarvan bracht hem scherp verdriet, en wekte 't verlangen in hem, ze te behouden. Rusteloos zocht hij naar de eeuwige idee, die den tijd verwon. De schoonheid van een landschap, een bloem, een voorwerp, de schoonheid van enkele levensmomenten, hij wenschte ze te bestendigen in lijn, kleur en taal. En hij keerde zich naar 't verleden, om te kennen, wat de grootsten onder de menschen nagelaten hadden - de enkelen, die gebleven waren uit de geslachten, die sporeloos vergleden.
En hij zag, dat die enkelen in schoonheid 't heilige verheerlijkt hadden, en dat zij allen getracht hadden, de menschheid te verlichten en te steunen, en hij erkende, dat zij 't grootst waren geweest, die nederigst gepoogd hadden allen te dienen, en allen te omvatten in hun liefde.
Toen week de hoogmoedige verachting voor de blinde menschenmassa, die dwaselijk 't ijdele leven liefhad, voor àl inniger deernis, en de vage menschen-min van zijn kindertijd volgroeide tot sterke naastenliefde. Sinds hij meer en meer 't leed van den mensch zag in zijn omvang en diepte, kwelde hem een wreede pijn om dat leed. Er was in hem een teeder overbuigen tot zwakken en gevallenen, een martelend mee ondergaan van alle martelingen van ziekte en zieleleed. Een drang tot redding waar redding noodig was. Hij was rein en sterk gebleven in de verleidingen van 't jon- | |
| |
gensleven. Als hij een koude natuur had gehad, was hij mogelijk in 't eenzame denken verhard, maar hij was zacht en doordat hij, weinig geteld was in zijn jeugd, had hij geleerd, weinig te eischen voor zich zelf. Hij was bereid zich te geven aan 't heil der menschen, die hij zag als zijn makkers in 't lijden; maar als hij zijn vrienden over hun plannen hoorde, glimlachte Aart: hij zag zijn weg nog niet voor zich, en hij bleef peinzend zoeken naar de wijze, waarop hij dienen zou.
Op een middag liep Aart op straat en werd plotseling in zijn gedachten gestoord, door 't geratel van een wagen, die waggelend den hoek omzwenkte. Het paard liep in woesten galop, en kon blijkbaar niet in toom gehouden worden door den bestuurder. Aart omvatte in één blik den wagen en een kind, dat op 't midden der straat speelde, en in de verwarring van 't onverwachte rumoer niet meer weg kon. 't Zelfde oogenblik sprong hij naar voren en duwde 't kind uit 't bereik van den wagen. Maar 't paard, verschrikt, richtte zich één moment hoog op de achterpooten, en terstond neervallend, gaf 't Aart een klap tegen 't hoofd. Hij stortte neer en werd gekneusd door de paardenvoeten en wagenwielen.
Eenige uren later ontwaakte Aart uit zijn verdooving. Hij had een zware hoofdwond, en de wielen hadden zijn borstkas ingedrukt. Hij lag in 't ziekenhuis en aan zijn bed stond een dokter met wien hij in zijn studententijd bevriend was geworden.
‘Kan ik beter worden?’ vroeg hij fluisterend, de oogen mat naar hem opslaand, maar hem vorschend aanziend.
De dokter kon niet veinzen voor die onderzoekende oogen. ‘Neen’, zei hij eerlijk.
Aart sloot de oogen. Daarna als voor zich zelf pratend, met even een glimlach langs de pijnlijk-strakke trekken: ‘Gelukkigste moment van m'n leven.... niet vragen, maar doen. - Christus, 't offer.’
Toen was 't of de nacht van nevelen, waarin hij geleefd had, plots doorschoten werd van een helder licht. Hij erkende, dat de verachting tegenover den onbegrepen God, die hij kracht had gewaand, slechts een houding van hoogmoedige zwakheid was; bij de liefde, die hem bewogen had, wilde hij gelooven in een eeuwige
| |
| |
Liefde, die God is, God, die Liefde is. Liefde verlangt 't offer, peinsde Aart, zelfs tot den dood toe. En als een ster lichtte de vraag: ‘is de Christus mogelijk? Was God mensch geworden, om in liefde zich te offeren voor de gansche menschheid?’
En onhoorbaar prevelde Aart: ‘als we liefhebben kunnen we begrijpen, maar onze liefde is te zwak, te persoonlijk - te momenteel....’
Even dacht hij aan zijn levensplannen, om de menschheid te dienen, tot de uitvoering waarvan hem nu de daad naar Christus' voorbeeld mogelijkheid en voorwaarde scheen.
Daarna doezelde hij weer weg. Toen hij weer tot bewustzijn kwam, stond de westelijke hemel in brand van ondergaande zon.
Voor de laatste maal dronk Aart de schoonheid in van den hemel, waar zich de purperen wolkjes geschaard hadden om de vurige zon: ‘Als Engelen om God?’ dacht Aart.
‘Mooi,’ fluisterde hij, de oogen groot en glanzend van 't licht, en toen met een zucht: ‘O God, 'k heb 't zoo liefgehad.’
Zijn gedachten gleden licht over 't voorbije leven. Met verteedering van medelijden dacht hij aan zijn ouders, die nu hun laatste kind moesten missen. Hij wist, dat ze hem dien avond niet meer konden bereiken, en hij vroeg zich af, of ze hem den volgenden dag nog levend zouden zien.
Aldoor starend naar de lichtzee aan den hemel lag hij roerloos te wachten op den dood.
De ouders van 't kind, dat hij gered had, kwamen aan 't ziekenhuis naar zijn toestand informeeren en vroegen of 't kind hem zien en danken mocht. Maar Aart knikte afwerend, toen de vraag tot hem kwam. Hij wilde niet gedankt worden, en voelde geen behoefte het kind te zien. 't Was voor hem een onverschillig kind - dit, of een ander, hij zou gered hebben, als redding noodig was. Toen dacht hij smartelijk, dat zijn leven uitgeloopen was op de redding van één kind, een enkel kind, terwijl hij heel de jammerlijke menschheid had willen omarmen in liefde en deernis. Maar zijn oude, beminnelijke lach gleed om zijn lippen - 't was misschien genoeg voor mij -. Waarvoor kon God mij anders gebruiken?’
Ook weer keerde zijn denken terug naar 't offer van Christus, en 't leed der menschen, dat was gebleven, de eeuwen door.....
| |
| |
‘Vergeefs’, prevelde hij. Warme tranen drongen door zijn gesloten oogleden, en gleden langs zijn bleeke wangen.
De hemel stond nu uitgedoofd boven de schemerige landen. De kleuren waren vervaald tot effen grijs.
Aart wachtte - 't laatste gevoel, waarvan hij zich bewust bleef, was een kalme nieuwsgierigheid - niet met vrees vermengd, naar wat nu komen ging.
In den voornacht stierf hij.
|
|