| |
| |
| |
Bibliographie.
Novellistisch werk.
J.L. Walch. Vertellingen in den donkeren winter. - Apeldoorn 1919. C.M.B. Dixon en Co.
Lode Baekelmans. De idealisten. - Amsterdam z.j. P.N. van Kampen en Zn.
Frits van Raalte. Chariëssa en andere sproken. - Arnhem 1919. N.V. Uitg. Mpij. Van Loghum Slaterus en Visser.
Attie Nieboer. Boerentypen en humor uit de Betuwe. - Amsterdam 1919. N.V. Drukkerij Jacob van Campen.
Een aantal bundels klein werk - schetsen, novellen, sprookjes, vertellingen - die ik tegelijk ter recensie ontving, deden de vraag in mij opkomen, of er een strooming in onze letterkunde begint te komen, dlie aan den roman zijn alleenheerschappij ontnemen zal. Het aantal romans, sedert het begin van de twintigste eeuw in Holland geschreven, is angstwekkend, Het is waar, dat ook het kleinere werk nooit geheel heeft ontbroken, maar wanneer onze auteurs, ook nog de opkomenden van tegenwoordig, novellistischen arbeid leveren, dan is dat toch meestal een aanloop tot den grooteren roman, dien zij zich ten doel stellen. De voorbeelden liggen voor 't grijpen. Jo de Wit schreef na haar schetsen-bundel ‘Donker geluk’ den roman ‘De branding’; Karel Wasch liet op zijn psychologische tweegesprekken, verspreid in allerlei tijdschriften en bladen ‘De Salon-Salomé’ volgen; Emmy van Lokhorst gaf eerst ‘Phil's amoureuze perikelen’, die wel bij elkaâr behooren, maar toch ieder op zich-zelf een novelle vormen, en daarna den roman ‘Lenoor Sonneveldt’.
De novelle-orn-zich-zelf wordt weinig beoefend. Het publiek schijnt er in het algemeen ook niet zoo heel erg op gesteld te zijn. Dit verzekerde mij tenminste een uitgever, en van verschillende schrijvers is het mij bekend, dat zij kleiner werk niet zoo gemakkelijk uitgegeven krijgen als een roman. Ik zelf heb die ervaring ook opgedaan.
Het is een kwestie van smaak. Ik voor mij lees een bundel novellen of vertellingen minstens zoo graag als een roman, en ik was dan ook verrast, toen de boven-aangehaalde werken allemaal tegelijk op mijn schrijftafel kwamen.
Misschien is er een kentering op handen; misschien onthoudt de onrust
| |
| |
van onzen tijd aan de geesten de bezinning en de bezonkenheid, die de roman, vooral de psychologische roman - en zijn niet al onze romans psychologie in verhaal-vorm? - behoeft, en zal in de literatuur van de naaste toekomst, door de snelle wisseling van emoties, die de korte verhalen geven, iets van de bewogenheid onzer dagen weerspiegelen......
Tot elk van de bovengenoemde werken een korte aankondiging.
De inleiding van Dr. Walch's Vertellingen in den donkeren Winter heeft iets prettig-geheimzinnigs. De auteur komt op een avond thuis, en vindt een brief op zijn tafel, waarin hij wordt uitgenoodigd tot een samenkomst in villa Aglavaine, een gebouw, dat van buiten nog maar half voltooid is, maar dat van binnen zeer bewoonbaar blijkt, en ook inderdaad bewoond is. Een gezelschap menschen, van zeer uiteenloopende geaardheid, heeft zich hier verzameld, besloten, om in volkomen afzondering den winter van 1917 tot 1918 door te brengen. De auteur wordt uitgenoodigd dat samenzijn te deelen, en als hij daartoe niet kan besluiten, verkrijgt hij, toegang tot de bijeenkomsten, waar ieder om de beurt een verhaal doet uit zijn leven. Dat is de band, die deze vertellingen bijeen houdt.
Al in de inleiding begrijpt de lezer, dat de villa-naam Aglavaine beteekenis heeft, en de verhalen zelf bevestigen dat. De auteur heeft zich hier een kring van bewustgeworden menschen voorgesteld, en een deel dier bewustwording vormt den dieperen achtergrond van elk der verhalen.
De heer Walch is niet iemand, die als schrijver aan zich-zelf genoeg heeft; die de dingen van buiten verschoven ziet naar een verren einder, vanwaar ze slechts als symbool de ziel binnenkomen. Er is iets in dezen auteur, dat ondanks hem-zelf, terug wil naar ‘de menschheid en haar weedom’; het tragische van de onvermijdelijke botsingen met de ondanks alles telkens weer gezochte samenleving is uit meer dan een werk van dezen schrijver op te halen. Vergis ik mij niet, dan is het streven om de synthese tusschen maatschappij en mensch te zoeken wel een voornaam deel van den ondergrond zijner kunst; een verraderlijke bodem, die den schrijver maar al te dikwijls tot navrante teleurstellingen en angstaanjagende onzekerheden leidt.
Daarnaast is er een duidelijk voelbaar mystisch element in zijn werk; een streven om de persoonlijkheid te bewaren en hoog te houden in den drang tot nivelleeren, die altijd van de maatschappij, uitgaat. Het is of de schrijver die van tijd tot tijd bedenkt, en of er dan een drang in hem komt zijn wezen-als-kunstenaar te projecteeren precies naar den anderen kant; op de eeuwigheidsgedachte. Maar een mysticus, voor wien het woelend werken der verschillende menschen als zoodanig niet meer bestaat, is hij allerminst; aan de woestijnsche rust van de anachoreten is hij even zoo weinig toe als aan de ongebroken contemplatie van den wereld-ontdroomden Hindoe.
Daarvoor is de heer Walch ook te humoristisch. Er is in het werk van dezen aristocraat-naar-den-geest-met-anarchistische-neigingen een fijne, charmante humor, die het nu en dan iets te zwaarwichtige zijner betoogen
| |
| |
doorlicht, er kleur en leven aan geeft. Die humor wordt nooit gemoedelijk; wij voelen den ernst en den angst van wankelbare waarheden en onzekere uitkomsten achter den fijnen spot zijner woorden.
Alles wat ik nu zoo in het algemeen over het werk van den heer Walch heb gezegd,:is ook van toepassing op de ‘Vertellingen in den donkeren winter’. Ook in deze verhalen doolt de drang, de verhouding te bepalen tusschen mensch en menschen, en de uitkomst der wisselwerking voor het individu vast te stellen. In andere vertellingen - bijv. ‘De vertelling van den dichter’ en ‘De vertelling van de onbekende Heilige’ - domineert de zelf-inkeer, droomt de fantasie over de omperking der wereldlijke grenzen heen.
Zooals de lezer al begrijpt, vormen de vertellingen een belangwekkend geheel. Het kunnen van den auteur, wat episch uitbeelden betreft, voor zoover het zich in deze verhalen uitspreekt, lijkt mij nog al beperkt; maar wat de dichterlijke schrijver geeft aan sociaal zoowel als aan mystiek aanvoelingsvermogen heeft mij dat tijdens de lezing geheel doen vergeten.
Ik gebruikte zooeven al het woord charmant; en dat is, in den goeden zin, stellig een passend praedicaat voor het werk. Het sluit de serieuze bedoeling volstrekt niet uit; deze bundei geeft ernstig werk van een degelijk schrijver. Maar ik zou het woord charmant voornamelijk willen gebruiken om de manier van voordragen, die werkelijk ‘charmeert’: een typisch-luchtige verteltrant, waarachter men den strijd en het moeizaam-gewonnen inzicht voelt van een zoekend hart.
Lode Baekelmans is een sympathiek schrijver. Enkele maanden geleden mocht ik zijn boek ‘Mijnheer Snepvangers’ voor u bespreken, en ik had in die recensie gelegenheid genoeg, mijn waardeering uit te spreken voor zijn eerlijk en ongekunsteld talent.
In ‘De idealisten’ is ook veel goeds, al stelt het boek na ‘Mijnheer Snepvangers’ teleur. Het boek bevat een groot aantal korte schetsen, soms niet meer dan krabbels, moment-opnamen van allerlei menschen, die de schrijver met een paar vluchtige lijnen teekent als - idealisten.
In het eerste schetsje, ‘Najaarsmijmering’ geeft de heer Baekelmans aan, wat hij onder idealisten verstaat:
‘Zijn wij, arme menschen, niet allen verkapte idealisten? Droomen wij niet allen van iets onbereikbaars? Het hoogste willen wij in de liefde, in de schoonheid, in de wijsheid of in de macht.... wat slechts bij benadering kan verwezenlijkt worden lokt ons voort.’
‘Wanneer een straatjongen een wijsje fluit, droomt hij iets onbereikbaars, mogelijk van centen om sigaretten te koop en! Wanneer een meisje een roman van Marlitt leest klopt haar harteken voor een mannenideaal. Een onwetend woekeraar in levensmiddelen vergooit geld op een boekenveiling of koopt schilderijen, een juffrouw met onberispelijken levenswandel zoekt haar heil in de kerk, een kantoorjongen dweept met tooneelhelden, een oude vrijster weent om de ijselijkheden van een feuilleton, een heele stad geniet van kinemamirakels.’
| |
| |
Zooals men ziet, het zijn over het geheel geen hóóge idealen, die hier benaderd worden. Hij blijft laag bij den grond, te midden van kleine menschen, en de atmosfeer tusschen deze brave burgerlieden wordt wel eens een beetje benauwend. Men voelt een kennelijk subjectief element in het boek, en waar het gaat om het idealisme van een trouwlustige kleinburgerlijke juffrouw van in de dertig, of het idealisme van een paar dronken loodgieters, zou men wenschen dat het idealisme van den schrijver daar wat verder boven uit gebleven was.
Toch moet erkend worden, dat de heer Boekelmans, ook in deze korte notities, nu en dan uitstekend menschen typeert, vooral kleine burgermenschen. In zooverre is dit werk geen terugval na ‘Mijnheer Snepvangers’, dat ook hier een opmerkelijk streven naar zuiverheid voelbaar is, waarin elke vertroebeling door valsch sentiment wordt geweerd. Bij sommige dezer zacht-humoristische krabbels heb ik aan Falkland gedacht, al ontbreekt den Vlaming de prachtige elasticiteit van den geestig-gevoeligen Hollander.
De bundel ‘Chariëssa en andere sproken’ van Frits van Raalte bevat een aantal verhalen, die ongelijk van waarde zijn. Ik zou niet durven beweren, dat de heer van Raalte makkelijk schrijft; daar kan men zich gruwelijk op verkijken, en werk dat er luchtig en speelsch uitziet, kan onder zorg en zwoegen ontstaan zijn. Laat ik mij dus voorzichtig uitdrukken en zeggen, dat dit werk den indruk maakt van makkelijk geschreven te zijn, hier en daar te makkelijk. Eenigen tijd geleden besprak ik voor u een roman van denzelfden schrijver: ‘Xenerriël, het boek van Satan en de ziel eener vrouw’. In dat zonderlinge en verwarde boek staat ook veel, dat den indruk wekt van maar-raak schrijven, maar ik heb toch niet geaarzeld het een belangwekkend werk te noemen.
Deze bundel staat, als geheel, vrijwel op eenzelfde hoogte. Onder deze ‘sproken’ zijn er sommige, waarbij men zich een beetje argwanend afvraagt, of de auteur met zijn publiek een loopje nemen wil. Daar is bijvoorbeeld dat langademige verhaal van ‘De witte hinde’, dat de zonderlinge zwerftochten vermeldt van den jongeling Kainotos; het is vol van een cerebraal bijeen-gedachte symboliek, die ten slotte tot een ontnuchterendmager resultaat leidt. Ook is deze sproke, evenals sommige andere, allesbehalve nieuw van gedachte en de bedoeling, ondanks den quasi-diepzinnigen omhang van woorden en nog eens woorden, zoo doorzichtig, zoo opgelegd, dat een doorvoelend en ontroerd kunstenaarschap moeilijk een factor in het ontstaan geweest kan zijn.
Cliché is ook het symbool van de vertellingen ‘De dood en de levensmoeder’ en ‘Het verhaal van de wijze ratten’. De laatstgenoemde speciaal herinnert aan sommige episoden uit ‘De kleine Johannes’; men legge er de geschiedenis van de vredemieren en de strijdmieren maar eens naast. Toch is men geneigd, hier de on-oorspronkelijkheid voor lief te nemen, omdat de schrijver in deze vertellingen door zijn manier van voordragen weet te boeien; de eigenaardige schrijvers-qualiteiten van den heer Van Raalte komen in deze stukjes weer verrassend voor den dag. Hij is geestig
| |
| |
en levendig; de sprankeling van zijn vernuft verbergt het gemis aan diepte van het wijsgeerige fond zijner scheppingen.
Verreweg het best geslaagd lijkt mij het korte verhaaltje ‘De verliefde driehoek’; hadden al de vijftien sproken eens op het peil van dat eene alleraardigste vertelseltje gestaan! Het is tintelend van geest, en zonder een spoor van zwaarwichtige mystiekerigheid. Iets dergelijks als het luchtige spelen met driehoeken, rechthoeken en cirkels heeft de schrijver nog tweemaal geprobeerd: in ‘De ongeijkte maten’ en ‘De verloving’. Maar noch de leesteekens in het laatste, noch de maten en gewichten in het eerste verhaal wist hij zoo goed te bezielen als de figuren uit ‘de stad Planimetria’.
Als betrekkelijk wel-geslaagde verhalen stip ik nog aan ‘Harun ben Ali voor de troon van Allah’ en ‘De slechte man bij Visnoe’.
‘Boerentypen en humor uit de Betuwe’ - wat een dorre, dooie titel voor zoo'n grappig boek - is geheel in een Betuwsch dialect geschreven. Men moet er even aan wennen, maar als men er eenmaal ìn is, dan is het allergezelligste lectuur. De vergelijking van Attie Nieboer met Cremer is al meer dan eens gemaakt; zij valt altijd weer in het voordeel van den twintigste-eeuwer uit. Men voelt in zijn boerentypen altijd weer het echte, het natuurlijke, en de manier waarop beide schrijvers dezelfde onderwerpen hebben behandeld, werpt een scherp licht op de verandering, die onze litratuur sedert den beminnelijken Cremer heeft ondergaan.
Neemt de auteur zelf dit werk niet au sérieux? Men zou het opmaken uit de inleiding. De schrijver vertelt daarin, dat hij deze schetsen voordraagt ‘minder tot nut en stichting, of met literaire bedoelingen, dan wel om de menschen, die dat nog kunnen, eens een oogenblik gezond te laten lachen’. En verder hoopt de schrijver, dat het ‘ras van oude zondaars’, die hij voor de lens neemt, mag blijven voortbestaan, ‘alle oude vrijsters, ernstige literatoren, deftige burgers en andere zuurmoelen ten spijt!’
Dat ‘zuurmoelen’ is niet animeerend, als men als ‘ernstig literator’ aangewezen is om zijn meening over het aangeboden werk te zeggen. Ik zal maar rekenen, dat de auteur er mij niet mee bedoelt, wanneer ik, werkelijk dood-ernstig, als mijn overtuiging uitspreek, dat Attie Nieboer een van onze beste humoristen is (wij hebben er zoo weinig!) en dat hij zich ook in dit nieuwe boek als zoodanig handhaaft, ook al schijnt hij zelf de ‘kùnst’ er in te willen uitschakelen.
Of zou hij wel beter weten? Met humoristen moet men altijd een beetje op zijn hoede wezen.
Herman Middendorp
| |
| |
| |
Oeuvres de Ruysbroeck, l'Admirable traduction du flamand par les Bénédictins de Saint-Paul de Wiscques. - Bruxelles, Vromant et Co. 1917, 2 volumes parus.
Van het eerste deel dezer vertaling is reeds een tweede uitgave verschenen. Reikhalzend zien wij uit naar de vervolg-deelen dezer nieuwe Fransche overzetting van den grooten Nederlandschen mysticus. Want van wie zou men betere vertaling van Ruysbroeck kunnen verwachten dan van de Benedictijnen van Oosterhout waarvan de meesten van Fransche afkomst en naar hier uitgeweken te zamen met de aldaar vertoevende Nederlandsche kloosterlingen bij uitstek geschikt zijn voor deze moeilijke taak? Daarenboven is een heldere en nauwkeurige Fransche bewerking van groot nut tot het leeren verstaan van onzen grootste middelnederlandschen prozaschrijver. Daar, waar eene bewerking in nieuw-Nederlandsch vaak nog niet de gewenschte oplossing geeft van de moeilijkheden, omdat deze zich als van zelf te dicht bij het origineel moet houden, daar is de Fransche taal bijizonder geschikt met hare natuurlijke helderheid en klaarte het voldoende licht te verspreiden.
Het is bekend, dat het boekje van Hello: Rusbrock l'Admirable niets anders bevat dan eenige fragmenten van Ruysbroeck's Geestelijke Bruiloft naar de latijnsche vertaling van Surius, in het Fransch overgezet. Hello kende overigens geen Nederlandsch. Van de vertaling van Maeterlinck L'ornement des noces spirituelles de Ruysbroeck l'Admirable traduit du flamand et accompagné d'une introduction zegt de nieuwe Oosterhoutsche, dat zij ‘reclamerait plus d'une réserve’. Toch vernam ik uit den mond van een daar aanwezigen Hollandschen Benedictijn dat hij Maeterlincks bewerking veel beter vond dan die van Hello.
In de twee bovengenoemde deelen zijn nu verschenen: De Spieghel der ewigher Salicheit (Le Miroir du Salut éternel); Dat boec van 7 sloten (Les sept Clotures); Dat boec van 7 trappen (Les septdegrés de l'échelle d'amour spirituel); Van den Rike der Ghelieven (Le Livre du Royaume des Amants de Dieu); Dat boec der Hoechster Waerheit (Le Livre de la plus haute verité).
De vertaling der Benedictijnen is een heuchelijk feit: men zal moeilijk eene betere, eene meer juiste en eene meer heldere kunnen aanwijzen.
Verblijdend is het ook, dat men in Leuven met eene nieuwe uitgave van den oorspronkelijken tekst is begonnen. Die van de Vlaamsche Bibliophilen door David bezorgd, welke slechts in honderd exemplaren werd gepubliceerd is in den antiquarischen boekhandel onvindbaar. Zij is tot nu toe de eenig betrouwbare. Te betreuren is het, dat de nieuwe uitgave van het origineel zoo langzaam voorschrijdt. Want er is eene groote behoefte aan. Niet alleen Nederland en België, maar ook Duitschland zal hier afnemer zijn. Theologen zoowel als letterkundigen stellen het grootste belang in de geschriften van den man, die misschien de belangrijkste figuur is van de Nederlandsche letteren, wiens adelaarsgeest zich het hoogst uit deze lage landen heeft verheven en die van uit de hoogste hoogten de diepste diepten
| |
| |
heeft gepeild. Slechts weinigen zullen hem in zijn vlucht kunnen volgen, maar velen, zeer velen zoeken dezen vlieger van Godsgenade in zijn duizelingwekkende hoogte waar te nemen, al kunnen zij zich van zijne vreemde vaarten niet altijd nauwkeurig rekenschap geven.
De bewerking der Oosterhoutsche kloosterlingen is daarom ook zeer te waardeeren, omdat zij voor elk tractaat eene afzonderlijke zaakkundige inleiding bevat. Tot het juiste inzicht in de leer van den auteur zijn deze inleidingen zeer dienstig, want slechts voor hem, die Ruysbroeck met zorg heeft bestudeerd, is hij eene openbaring van ongekend innerlijk leven. Nooit is hij een leege phantast, die zich in dichterlijke bespiegelingen vermeit. Hij wil geen dichter zijn, maar een leermeester. Hij betoogt en hij wil zijn inzicht en zijn ervaring, zijn beleven van God's wondere ingevingen aan anderen mededeelen, niet uit ijdelheid, of om met zijn kennis te pronken, maar om ook zijn toehoorder aan de heerlijkheden van God's genaden deelachtig te doen worden. Er is dan ook geen betere wijze om hem te leeren verstaan, dan zijn woorden naast die dezer Fransche vertaling te leggen en hem woord voor woord te volgen. Wanneer men deze methode nauwkeurig heeft toegepast en daarna nogmaals den oorspronkelijken tekst alléén op zich zelven laat werken, zal men bevinden, dat deze met een nieuw licht schijnt te stralen. Men zal zich zelven wel heel klein beginnen te vinden, maar Ruysbroeck des te grooter: want bij dezen, schrijver haalt geen latere van onze geheele literatuur wat betreft de grootschheid van visie en het omvattende van den geest.
F. Erens.
| |
Moderne Duitsche literatuur
XXI
Die Erhebung. Jahrbuch für neue Dichtung und Wertung. Herausgegeben von Alfred Wolfenstein, S. Fischer Verlag, Berlin, 1919.
‘Die Erhebung’ is het belangrijkste boek, zijnde een veel-gevende bloemlezing uit de nog niet gepubliceerde werken, van den meest modernen tijd. Het is het jaarboek, dat verschenen is in de reeks werken, die door den uitgever S. Fischer uitgebracht worden als ‘Dichtungen und Bekenntnisse aus unserer Zeit’.
Enkele jaren voor den oorlog vereenigden zich velen der jongere kunstenaars tot de groep der ‘Activistische’ dichters.
De Duitsche literatuur was na de herleving, welke haar 80-er schrijvers gebracht hadden, min of meer doodgeloopen op het pad der uiterste vormverfijning. Dit wil zeggen, de literatoren, die na hen gekomen waren, misten de leven-gevende genialiteit van hun voorgangers, teerden op hun
| |
| |
nieuwe denkbeelden en konden slechts door vorm-fijne variaties tot een soort originaliteit komen. Het gevolg van deze schriele levenshouding, die weer terugleidde tot de studeerkamer-literatuur, was een individualisme, odat alle voeling met het werkelijke leven dreigde te verliezen. De reactie kon niet uitblijven, zij was het activisme.
De activisten eischten, dat de literatuur in dienst gesteld werd van een bepaalde politieke partij of van de een of andere ethische beweging. Hierdoor toch zouden de dichters en schrijvers het verloren contact met de groote massa, waarvoor zij meenden te moeten werken, hervinden.
Het is en blijft de groote vraag, werkt de kunstenaar door en voor het volk, zood'at hij zich daarnaar moet regelen, of werkt de kunstenaar uit zuiveren scheppingsdrang en is de groote massa slechts de leven-brengende stof, die de auteur niet missen kan, maar waarboven zijn geniale geest zich toch verheft. Deze vraag, welke tendenz-kunst, l'art pour l'art en ‘de kunst voor het volk’ insluit, zal wel, evenals de wisseling, realisme, romantiek, nu eens in den eenen, dan weer in den anderen zin beantwoord worden.
De epigonen van de eene theorie verwokken de vurige vechters voor de andere grondstelling en omgekeerd.
Zoo lag het enkele jaren voor den oorlog voor de hand, dat uiterste vormen klank-verfijning plaats zou maken voor de ethische en politieke kunst.
Kurt Hiller, Franz Werfel en de verzamelaar van deze bloemlezing zijn wel de belangrijkste auteurs geweest, die zich tijdens den oorlog als activist hebben doen kennen.
Zij zijn het geweest, die in Duitschland het pacifisme hebben gepredikt, die de revolutie van 1918 geestelijk hebben voorbereid en die in het imperialistische Duitsche Rijk de gedachte van den volkenbond hebben toegejuicht.
In dit verband zij hier gewezen op de beide tooneelstukken: ‘Abenteurerin’ en ‘Im dritten Jahr’ van Otto Flake, in het September- en October-nummer van den vorigen jaargang van ‘De Nieuwe Gids’ besproken.
De vernederende vrede van Versailles en het fiasco van den volkenbond hebben den invloed van de pacifistische activisten vrijwel tot nul gereduceerd.
Alfred Wolfenstein heeft nu in zijn voorwoord tot ‘Die Erhebung’ het standpunt, - min of meer gewijzigd - dier idealistische dichters, die in ‘Das Neue’, slechts ‘das Reine’ zien, uiteengezet.
Het is niet mogelijk deze zwaar-aandoende uiteenzetting in enkele woorden weer te geven, wij citeeren:
‘Das Ewige musz in die höchsten Stellen der Zeit eingesetzt werden. Keinen kleineren Flügelschlag darf der jammerlich in ihrer Luft hängende Mensch tun als in das Überzeitliche.
Ebenso gottlos wie der in die Zeit verkrochene Bürgersinn ahnt freilich auch die Überhebung des Geistigen nicht das Neue. Warum wohl glaubt er immer wieder, nur eine steifere Haltung, eine Sondergruppierung gebe ihm seinen Platz in der Menschheit-statt lieber zum ungeteilten groszen menschlichen Arbeitertum zu gehören. Was er in der Bewegung das
| |
| |
Materielle und die Masse nennt, mit der Absicht, sie recht billlg zu vermeiden, ist ein ganz untrennbarer Teil des Neuen. Er sieht das Licht, aber vor dem Brande scheut er sich! Und darum wird ihm in Wahrheit auch nicht das Licht. Denn wenn er es nur mit dem Geiste der Entfernung, nicht mit seinem ganzen bereiten Leben anerkennt, wenn er sich nicht drangibt, auf die Gefahr des Unterganges, kann er von Untergang und Aufgang nichts wissen. Ja, das Materielle und die Masse sind die neue Probe auf die Liebe.
Wer das scheinbar Materielle mit einem Teil seines Ichs umgehen mit den Intellekt überfliegen kann, gehört zu den halben Menschen, von denen das Jahrhundert wimmelte, verworfen aber nun von der aufstehenden Notwendigkeit. Und nur wer die Masse, das ist die Fülle der Menschen auf der Erde, liebt, wird fortan sich selbst einen Menschen bedeuten, denn nur er kann überhaupt lieben, so will es das neue Zeichen. Sonst wird er seine gewähnte göttliche Einsamkeit unendlich viel schneller als ehedem mit Verzweiflung als Unmenschlichkeit erkennen. Auf ebenso verlornem Wege wie er gehen freilich auch die, die sich nur mit Gewalt der Masse auf nichts als auf die Ordnung stürzen und das blanke Rad wenn auch noch so heftig umwälzen - bis zur Wiederkehr der Ordnung.
Das Neue aber will einheitlich das Geistigkörperliche ergreifen, will die erneute Seele und Sache, ungeteilt. Was wäre, erreicht, wenn die Revolution allein erreicht wäre, die das Menschliche ins umgewandelte Leben nur wieder anpassend nachzöge? Mit keinen geringeren Preis ist das Neue zu erfüllen als mit der Revolutionierung des Menschen selbst, des einzelnen Menschen.’
Komen wij thans tot de beschouwing van de bloemlezing zelf, dan blijkt ons, dat slechts enkele auteurs, onder anderen Heinrich Mann, Ernst Toller, Paul Kornfeld, Otto Plake en Rudolf Kayser werkelijk iets bereikt hebben. Maar, en dit doet mij elke moderne theorie (ook waren in Duitschland nog een Expressionistische en een Subjectieve richting, die zich gelden deden!) verwerpen, het zijn hun zuivere menschelijkheid en hun beeldend vermogen, die ons ontroerden. De waarde van ieder kunstwerk wordt toch bepaald door de hoedanigheid der ontroering, welke het den kunstgevoeligen en liefdevol-begrijpenden mensch geeft. Enkele werken van de reeds genoemde schrijvers zullen in een volgende kroniek besproken worden.
Jan J. Zeldenthuis
| |
| |
| |
Oogst voor de kleintjes door F.H.N. Bloemink. - Gouda. G.B. van Goor Zonen.
Vier boekjes met lees-stof voor het aanvankelijk leesonderwijs. De heer Bloemink, die zich al zoo vaak, en met zooveel succes, verdienstelijk heeft gemaakt, voor ‘het jonge volkje’, heeft nu al eens een heel bizonder goed werk gedaan. Vier alleraardigste boekjes, met lesjes van allersimpelsten, en (dat is de groote moeilijkheid) voor de kinderen van 6-7 jaar, van boeienden inhoud. En niet het minst worden deze boekjes aantrekkelijk door de allerliefste plaatjes van Bas van der Veer (hoe geestig zijn haar kippenfamilies!) Sijtje Aafjes en Mevr. Midderigh-Bokhorst.
O, als men eens denkt aan vroeger.... dan moet men toch wel de vooruitgang zegenen, die zich in de kinderlectuur (zoowel in school als in huis) heeft geëvolueerd.
De eerste leesboekjes voor kinderen, wat waren het anders dan reeksen zinnetjes zonder onderling verband: De roos is rood, Ik eet een peer, Het is warm, en dergelijke.... in de boekjes van den heer Bloemink krijgen zij, zij het dan ook in den eenvoudigsten vorm, echte ‘verhaaltjes’, waarbij de fantasie van de kinderen wordt opgewekt, waarbij zij zich iets kunnen voorstellen, en waarbij zij associaties krijgen van eigen ondervindingen. En als vroeger de leesboekjes voor kinderen waren geïllustreerd, - àls.... wat waren de plaatjes dan nog? Overgenomen cliché's van buitenlandsche uitgevers, waarbij de naam van den teekenaar zoo goed als nooit stond vermeld. Dank zij den heer van Goor krijgen wij in deze boekjes oorspronkelijke teekeningen, en gekleurde nog wel, wat de aantrekkelijkheid ervan voor de kinderen zeer verhoogt.
Nauwkeurig staat aangegeven voor welke leergangen deze boekjes zijn bestemd, - en wij wenschen ze veel geluk op hun tocht door de school. Het is aardig op te merken, met welk een tact en welk een zorgvuldigheid de heer Bloemink deze boekjes, heeft samengesteld; alle ‘moeilijke’ woorden zijn vermeden.... en deze tekst zal er dan ook bij de kinderen ongetwijfeld ingaan als ‘gesneden koek’. Het lijkt zoo gemakkelijk, maar het moet voor den heer Bloemink toch een heel werk zijn geweest; en uit deze taak, die hij met zoo'n toewijding vervulde, blijkt alweer zijn groote liefde voor kinderen. En is van alle qualiteiten, noodig om voor kinderen iets te maken, niet ‘de liefde de meeste’....?
| |
Dramatische Kroniek I, door Top Naeff. - Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.
Waarom naast de Letterkundige kroniek geen Dramatische kroniek, waarom naast de literatuur-historie ook geen tooneel-historie? Wij hebben er hier in Nederland niet veel voorbeelden van aan te wijzen, dat Tooneelrecensenten hun beoordeelingen bundelen, - kunnen bundelen moet eigenlijk worden gezegd, omdat het maar zelden voorkomt, dat de tooneel- | |
| |
criticus (of een uitgever!) zijn werk belangrijk genoeg acht, om het door een herdruk in boekvorm te bestendigen van levensduur.
De allerhoogste literaire critiek ontleent haar waarde uitsluitend aan het genie van den schrijver; de tweederangs literaire critiek ontleent haar waarde ook aan de boeken, die worden besproken. De eerste soort leest men om den stijl, de gedachten, de beschouwingswijze van den criticus, en deze critiek zal dus altijd blijvend zijn, de tweede soort veroudert naarmate de gecritiseerde boeken ‘uit de mode’ raken; en dan is er nog een derde genre van critiek, zóó ephemeer, dat zij met het dagblad dat haar opnam verschijnt en verdwijnt.
Hoe staat het nu in dit opzicht met de ‘dramatische kroniek’ van Top Naeff? Wel, ik zou zeggen, dat, wat wij in deze recensies het eerste zoeken en het eerste vinden, is: Top Naeff. Met andere woorden, deze beoordeelingen zijn zeer oorspronkelijk en individueel, en méer dan een vluchtige weergave van een vluchtigen indruk, elk op zichzelf een kleine studie, een kleine essay.
In de Inleiding schrijft Top Naeff een zinnetje, dat ik er even gedeeltelijk inlichten wil:
- Terwijl de ramen van mijn kamer huiverden van het ontembare achter onze grenzen, en ik me zou hebben geschaamd voor het eng verhaal mijner eigen verbeelding....
Wat klinkt dat mooi, zoo oppervlakkig gehoord, wat schijnt het deemoedig en bescheiden.... zich schamen over het ‘eng verhaal der eigen verbeelding!’ En toch, neen, voor mijn gevoel is dit woord niet mooi, er zit een dissoneerenden bijklank aan van valsche ingetogenheid, die, in kern, aanmatiging is en quasi-fijngevoeligheid en een ongerechtmatigd zich boven anderen stellen. Want, ik vraag u.... waarom zou een mensch, (in casu een schrijver) zich moeten schamen, dat hij in tijden van ontwrichting, ontreddering en verwarring zoo gewoon mogelijk blijft doen, en volbrengt, wat zijn ziel, zijn geest, zijn fantasie hem aandringt te volbrengen? Neen, integendeel, hij kan er eerder roem op dragen, dat hij niet ‘bij de pakken is gaan neerzitten’, met zuchten op de lippen, en van tranen omfloersde oogen, en met doelloos in elkaâr geslagen vingers.... maar dat hij zijn zelfbeheersching heeft bewaard, en is blijven doen, wat zijn hand vond om te doen. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik meer waardeering heb voor degene, die, als het huis gedeeltelijk om haar heen instort, ferm en kloek haar gezond verstand bewaart, niet uitbarst in jammerklachten, en zich ‘schaamt’ om in deze omstandigheden ‘gewoon’ te doen, maar die zorgt, dat haar huisgezin wat eten krijgt en een legerstede om in te slapen, - wèl een prozaïsche vergelijking, nietwaar, waar het kunst betreft, - maar zij vertolkt zoo duidelijk mijn bedoeling, dat ik haar hier toch even plaatsen wil. Ik moet eerlijk zeggen, dat ik Ina Boudier-Bakker, die ons in oorlogstijd haar heel mooi boek Het Spiegeltje schonk dankbaarder ben, dan aan Top Naeff, die in een onechte pruderie zich schaamde voor het verhaal harer eigen verbeelding. (En zou Top Naeff's momentaneele steriliteit in zake roman-productie ook niet voor een groot, groot deel te wijten zijn,
| |
| |
juist aan haar ‘dramatische kroniek’, die haar leven minder rustig en evenwichtig-regelmatig doet zijn, doordat zij veel reizen, veel lezen en veel studeeren moet!)
Hoe het zij, wij zijn Top Naeff toch ook wel dankbaar, voor wat zij ons in elk geval dan wèl gegeven heeft, haar ‘dramatische kroniek’. Ik geloof, dat iedereen, dit werk uit de handen leggende, de opmerking zal maken ‘zeer de moeite waard’. Het tooneel heeft steeds Top Naeff's belangstelling en liefde gehad, en het spreekt dus vanzelf, dat al deze besprekingen met ‘hart en ziel’ zijn gedaan. En nog bovendien met intelligentie en humor, hier en daar zelfs met geestigheid, - dit moet volmondig worden erkend; ook dat ze in een levendigen, markanten stijl zijn geschreven, met vlotheid en tegelijk weloverwogenheid. Dit eerste deel ‘tooneel-historie’ mag er zijn, het heeft zijn goed bestaansrecht bewezen, en stellig zal het dus, en dat hopen wij van harte, door verdere deelen worden gevolgd.
Die dan, en ook dat hopen wij van harte, beter, wat correctie betreft, verzorgd zullen zijn. ‘In deze deelen zijn de drukfouten vele’, zou Top Naeff zichzelve waarschijnlijk uitdrukken, als het een ander gold. De storendste fouten zijn blijven staan, een der zonderlingste is wel ‘een beeld van elfenboon’. De schrijfster had waarschijnlijk bedoeld het ouderwetsche woord ‘elpenbeen’. En zou Top Naeff niet voortaan kunnen vermijden het ‘Ja nu’; wat zeer Duitsch en allesbehalve Hollandsch klinkt....?)
Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe.
|
|