De Nieuwe Gids. Jaargang 35
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 625]
| |
Bibliographie.Gerbrand Adriaensz. Bredero door Dr. J. Prinsen J.Lzn. ‘Onze groote schrijvers’ No. I, met afbeeldingen en portretten. - Meulenhoff editie, 1919.Er is vóór en na het herdenkingsjaar 1918 - 't was toen 300 jaar geleden, dat Br. stierf - vrij wat geschreven over-, vrij veel uitgegeven van Br. Dr. F. Buitenrust Hettema is begonnen met ‘Iets over Bredero’; ikzelf heb dat voortgezet en kwam van 't een tot het ander (zie N.G. 1913, '14, '17 en '19); ook Prof. Kalff, Prof. J.W. Muller, Dr. Knuttel en Dr. Prinsen behandelden iets van zijn kunst in tijdschriftartikelenGa naar voetnoot1). Dr. Knuttel begon een uitgave van al de werken, Dr. Prinsen gaf ‘de Spaansche Brabander’ weer uit, ikzelf, als No. 2 van de werken der vereniging ‘Joan Blaeu’, ‘G.A. Bredero's Liefde en Lied, bevattende zoo liederen als klinkdichten’ met de oude muziek (22 wijzen) door Julius Röntgen van begeleiding voorzien (2 dln.); we kregen drie levensbeschrijvingen: die van Herman Poort, mijin Inleiding tot bovengenoemd werk en nu ligt de derde, hierboven genoemd, vóór mij. Voeg hier nog bij een in dit laatste werk nog niet hehandeld artikel van Hettema over de ‘Stommen Ridder’ en men kan haast wel rekenen, dat voorloopig met dit alles weer het laatste woord over Br. gezegd is. Dr. Prinsen geeft in zijn aardig boekje een boeiende samenvatting, die de plaats van Jan ten Brinks werk geheel had kunen innemen, als het even uitvoerig was geweest. Ik zelf kan geheel en al tevreden wezen na de lezing ervan, want mijn hele voorstudie over B.'s verliefdheden vormt de grondslag van dit werk en Dr. Pr. slaat mee voor mij de aanval af door Dr. Knuttel in de Gids van 1918 op ons beider werk gedaan. Wel spreekt de schr. van enige ‘reserve’ (blz. 152) in zake ‘de volgorde van Br.'s verliefdheden’, maar uit dit boekje blijkt ze niet, tenzij dan hetzelfde voorbehoud, dat ieder moet maken - ook ik zelf - in deze zaak, waarvan zo weinig muurvast staat. Prinsen en ik - en veelal ook Herman Poort - zijn het geheel eens ten opzichte van Br.'s leven en lieven, behalve dan dat Dr. Pr. de voorrede van de ‘Lucelle’ wat warmer gestemd vindt ten opzichte van Tesselschade dan ik, maar dat is natuurlik een kwestie van indruk: hierover valt niet te twisten. Van de drie genoemde levensbeschrijvingen is die van Dr. Prinsen de uitvoerigste, meeslepend van stijl, goed van inzicht; ook die van Herman Poort is zeer levendig beschreven; de mijne is eigenlik alleen te lezen voor de gelukkigen, die lid zijn van de vereniging ‘Joan Blaeu’; vooral Prinsen's | |
[pagina 626]
| |
werk beveel ik dus graag aan in de aandacht van mijn landgenoten. De ook nu nog in vele opzichten tot ons sprekende dichter uit de 17e eeuw is zeer de moeite waard om kennis mee te maken. Over enkele punten mag de schrijver nog eens nadenken: op blz. 35 noemt hij 1611-1615 als de jaren van Br.'s verliefdheid op Margriete; maar op blz. 153 noemt hij 1610 als beginjaartal; ik zelf zou wel naar 1609 toe willen (zie Tschr. Mij. Ned. Lett. 1913); trouwens Pr. spreekt van ‘acht jaren’ voor Br.'s letterkundige werkzaamheid. Op blz. 87 wijst sehr. op nog een 2e doel met het schrijven van de ‘Rodd'rick en Alphonsus’, n.l. het geven van een ‘wereldbeschouwing’, zoals Br. dat in een slotvers zegt, maar Vondel schrijft in dezelfde tijd zijn ‘Pascha’ en ook daar komt een predikend vers met Vondels godsdienstige opvattingen achteraan. Was het nu ook Vondels doel die preek te geven in zijn ‘Pascha’, of hebben beide later hun eigen werk befilosofeerd? Ik geloof het laatste, ook voor Br., en verwijs hiervoor Dr. Pr. naar zijn eigen boekje blz. 45. Belangwekkend blijft het dat Br. en Vondel een tijdlang zulke verwante zielen zijn geweest; de eerste schreef immers ook een inleidend vers tot het ‘Pascha’. En zo kom ik tot een derde wens: Jan ten Brink brengt in zijn werk Vondel en Br. samen in die laatste, in ‘de Bredero's’ zo mooi beschreven, dagen van de vroeg stervende dichter. Mag ik de nieuwe levensbeschrijver Prinsen voor een herdruk de vernieuwde uitbeelding van die dagen ook in zijn werkje verzoeken? Hij zal het zeker anders doen dan ten Brink, maar de aandoenlikheid van die laatste tijd stellig ook tot haar recht laten komen. En dan rest mij nog als vierde wens: een lichtstraal te mogen zien vallen op Bredero, als hij nà 1613 het ‘Salich Roemershuis’ betreedt en daar zijn eigen minderheid (?) leert voelen, omdat hij de klassieken niet zo op zijn duimpje kent. Misschien geeft mijn studie over Br. en Tesselscha (N.G. 1917) daartoe nog wel enkele gegevens. Ik wens, om deze redenen mee, de schr. een spoedige herdruk toe en de lezer van dit keurige, welverzorgde boekje voorspel ik veel genoegen. | |
Jonge kracht. Gedigte van A.D. Keet, Swets en Zeitlinger Amsterdam MCMXX.
Jeug.
Hoe mooi is dit om 'n bloedjong man
In sij volle krag te zien!
Als hij net wil, en durf, dan kan
Hij roem vir sij volk verdien.
En hoe fraai is dit om 'n fris jong nooi
In haar lentebloei te sien!
Die toekoms is tog, O, so mooi,
Als sij maar haar volk wil dien.
Ja, lezer, ik zie, met kleine wijziging, beiden voor mij: die Afrikaansche jonge | |
[pagina 627]
| |
man, die hier in Nederland kennis, een dokterstitel zelf heeft verworven, maar bovenal, voor hém, een vrouwtje van zijn keuze beeft gevonden: Was 'n jonge digter
Uit Suid-Afrika,
Wou gin noointjie hê nie -
Ra-ra, ra-ra, ra!
Kwam 'n Hollandse noointjie -
Maar ik weet niet braGa naar voetnoot1)
Of ik dit mag sê nie,
Taraboemdira!
Toen is zijn geluk hoog opgebloeid, een wonderplant van schoonheid en er groeien parelen aan, die hij uitstrooide voor de voeten van de liefste en die hier in dit boekje nu het middelstuk vormen van tere pracht en blijde tinteling. De einden worden gevormd door de Afdelingen ‘Van die Natuur’, ‘Van die Lewe’ en ter andere zijde ‘Van volk en vaderland’, maar men raakt niet uitgezien naar dat geglans vóór op de borst van de Nederlandse schone om wier hals dit parelsnoer hangt. Gelukkig paar! Als sij maar sijn volk wil dien!
Zo herhaalt zich de historie telkens in andere vormen. Nu de weesmeisjes van Amsterdam niet meer naar Zuid-Afrika trekken, komen de Afrikaanders onze meisjes halen en - er is weer een nieuwe band gelegd tussen de beide volken. Hoe meer, hoe liever! De eigen-Nederlandse boot naar Zuid-Afrika - een hoera voor die eindelik vervulde wens! - mag vele gelukkige paren daarheen voeren! Ik zou hier lang bij kunnen stilstaan: ieder begrijpt intussen wel, dat ik mij niet alleen verheug over die paartjes, - maar een klein beetje verder zie ook. Doch - wat moet het een genot wezen, om als vrouw met zo'n opgewekte, forse Afrikaner een nieuwe toekomst van werken in te gaan! Opgewekt en fors, ja, en toch zo'n aardige, natuurlike jongen nog die man en - ‘een ider nasie het sij taal’, een ieder persoon ook! - wat is die taal van hem beurtelings lief en fijn, of fors en opbruisend! Waarlik, ieder dichter is min of meer de verpersoonliking van een of meer karaktertrekken van zijn volk en zo zie ik in Keet veel van het Afrikaanse karakter belichaamd, gezond en vrolik, naïef kinderlik en fijngevoelig, maar dan ook weer klaar om zijn man te staan, als Zuid-Afrika wordt aangerand, gereed om er de lof van te zingen, omdat hij er de kracht van voelt, de kracht die klinkt in zijn taal. Wil men bewijzen, met bladere maar in dit mooie blauwe boekje (93 blz.).
Troos.
‘Wat! Treur jij oor 'n meisie?
Ou maat, jij laat mij lag!
En sinds wanneer het die nooitjie
Oor jou dan sò 'n mag?
| |
[pagina 628]
| |
Mij kragtie, kêrel, skaam jou,
Jij is mosGa naar voetnoot1) al 'n man.
En die see is vol van visse -
Ik dag jij wis daarvan.
Ja, als men zelf gelukkig is! - En lees dan, voor de vrolikheid, eens ‘Uit pure pret’ (blz. 61), dat ik niet wil aanhalen, want men moet het boekje kopen, of zijn ‘Kinderlied’ en hoe fijngevoelig, als hij b.v. zijn liedje zingt, dat zo begint: Ou Amsterdam is tog so mooi
Met al sij liggies uitgetooi
In donker, donker nagte.
Dis liggies hier en liggies daar
In lange rije aanmekaar
Wat flikker in die gragte.
of zijn ‘Awendmijmering’ op die stoep van 'n boereplaas (21), of als hij in Johannesburg bij zich zelf prevelt (in 1912):
Orchideeë.
'n Orchidee lê op die straat,
Dit is te laat,
Ik kon dat nie belet nie.
Sij arme blaartjies is verwelk,
En uitgedroog sij levenskelk -
Ik kon dit nie belet nie.
- - - - - - - - - - - -
'n Dogter van mij eie vok
Swier langs die straat -
Dit is te laat
Dit is te laat
Ik kan haar nie meer red nie.
En kloek heeft hij zijn partij al gekozen, als de opstand van Beijers en De Wet in zijn ziel natrilt. O volk van mij, daar is nog arbeid,
Daar is nog roem, daar wag nog strijd -
Jij moet niet bang wees, vir wat kom nie,
Wees slagvaardig, wees bereid.
(Uit Slagvaardig, blz. 68.)
Of als hij in zijn ‘Voortrekkerslied’ van de Vrijheid zingt, (laatste koeplet). Dit is beter ver, om 'n blinkende ster
Uit die tent van 'n waGa naar voetnoot2) te sien,
Dan omhoog te woon, op 'n koningstroon -
Met die hoop om môreGa naar voetnoot3) te dien.
| |
[pagina 629]
| |
En luister naar die kracht van taal in dat forse pendant van ‘Mijne moedertaal’; meer zal ik niet aanhalen.
Aan mij Moedertaal.
Dreun soos kanonne wat alles verdowe,
Dreun in die berge, oor kranze en klowe,
Echo en echo weerom!
Bulder en dreun met die waterval-strome,
Jubel en juig niet die voëls in die bome,
Juig en jubel alom!
Vlieg met die winde oor woude en rande,
Stijg met die kwartel uit koringlande,
Om in die bossies te skuil!
Sweef met die voëls wat dwaal bij die wolke,
Bruis in die strome en draai in die kolke
Rondom die kafferskuilGa naar voetnoot1).
Klink oor die vlakte helder en luide,
Galm jouw klank van die Noord tot die Suide,
Dwars oor Rhodesia!
Klink met die klank van die kerkkloktoring,
Ruis in die ranke en ruis in die koring,
Taal van Suid-Afrika!
Zacht heeft het Afrikaans al genoeg gefluisterd en gelispeld in de stille boerderijen; nu moet het luid uitklinken over heel Zuid-Afrika. En dat zal het? Waarlik, in dit kleine bundeltje zie ik ‘een fluks jongkêrl’, een fijngevoelig dichter, een gelukkige, en bovendien een echt Afrikaander. Ik beveel de lezing hiervan ten zeerste aan bij ieder die de Nederlandse stam op z'n best wil zien, wil horen spreken, lachen, schertsen en dwepen.
Haarlem, Okt. 1919. J.B. Schepers. | |
Over boeken van schrijfsters.De andere door Marie Koenen. - Mpij. v. goede en goedkoope lectuur, A'dam.Marie Koenen is een schrijfster, die ik hier reeds een paar malen, en met groote waardeering besprak. Nu zijn er opnieuw twee boeken van haar verschenen.... en al deze opeenvolgende romans in een betrekkelijk kort tijdsverloop, doen mij mijzelf afvragen.... is daar een speciale reden voor, | |
[pagina 630]
| |
dat Marie Koenen, zoover ik weet, nog niet lang als schrijfster opgetreden, nu geregeld elk jaar een werk het licht doet zien. Er zijn schrijfsters, die ‘gekweekt’ worden door een tijdschrift; de literaire geschiedenis geeft daar verschillende bewijzen van, doch om mijn bedoeling te verduidelijken, is het voldoende, dat ik twee voorbeelden geef. De vroeger zoo geliefde schrijfster E. Marlitt is tot een productieve schrijfster gevormd door de Gartenlaube; en hetzelfde was o.a. het geval met Louise B.B. en Eigen Haard. En nu, - vergelijken is geen gelijk stellen, - meen ik dat zoo iets zich ook te verwezenlijken staat met Marie Koenen en De Beiaard. Indien ik mij niet hierin vergis, mag der Redactie van dit orgaan zeker een compliment niet worden onthouden, dat zij deze, aan voortreffelijke qualiteiten zoo rijke schrijfster, aanspoorde tot geregelde productie. Maar een euvel is er aan het, in voortdurende volgorde voortbrengen van romans natuurlijk óók verbonden, namelijk dit: dat de auteur niet altijd in dezelfde mate gedisponeerd is, en dat het eene werk daardoor w;el eens niet zoo hoog staat als het andere. Marie Koenen heeft eigenschappen, die al haar werk altijd tot iets bijzonders maken, maar voor mijn gevoel is De Moeder een gaver kunstwerk dan De Andere geworden is. De Meoder heb ik geheel en in alle onderdeelen aanvaard, er was eenvoudig niets aan te veranderen, evenmin als aan de logische ontwikkeling van een opgroeiende plant. De Moeder was een werk van natuurlijken bloei; De Andere, gedeeltelijk eveneens van natuurlijken, maar gedeeltelijk ook van kunstmatig-gekweekten bloei. De Moeder was als verhaal volkomen logisch; De Andere daarentegen laat ruimte open voor vragen.... voor aarzeling.... voor twijfel. Zou Giel werkelijk op de omstandigheden aldoor zoo gereageerd hebben, als de schrijfster het hem laat doen, en, heusch, ook wel eens laat doen pour le besoin de la cause? In het begin en aan het einde zijn er twee voorvallen, die mij sterk doen weifelen. Het eerste is op blz. 48 het zeer onverwachte, in elf regels meegedeelde besluit van Giel, om het dienstmeisje Fina, dien zelfden dag gekomen, en een weinig aantrekkelijken indruk bij hem gewekt hebbende, tot vrouw te nemen. Iedere lezer zal zich hierover ten zeerste verbazen. Nu weet ik heel goed, ten eerste, dat dit trouwen van Giel en Fina the plot is van den roman, - maar de auteur had dan toch het voornemen van Giel aannemelijk en psychologisch waarschijnlijk moeten maken. Zij heeft zich daartoe den tijd niet gegund (dat zij het gekund zou hebben, behoeft geen betoog) en er zich mee vergenoegd, om Giel aan ons voor te stellen, als een weifelachtig, karakterzwak persoon, die voortdurend op twee gedachten hinkt, en nooit precies weet wat hij wil. Terwijl het oogenblik van Giel's innerlijke beslissing, een ‘moment’ in den roman had kunnen zijn, laat het wezen wat het wil: een autosuggestie, een zwichten voor den dwang van het noodlot, of het volbrengen van een schijnbaar door God hem opgelegden plicht.... en zóó overtuigend beschreven, dat de lezer er vanzelf van onder den indruk kwam. Het tweede is erger, want voor mijn gevoel bepaald onjuist: op blz. 273 | |
[pagina 631]
| |
waar Virginie, die Giel op dat oogenblik geheel in haar macht heeft, hem naar zijn eigen huis laat gaan, naar zijn vrouw en zijn doode moeder. Welke vrouw, zóo fel berekenend, zóo stap voor stap heensturend op haar doel, (weliswaar laat de schrijfster het spel van Virginie onnatuurlijk lang duren) zou den man, dien zij bijna gehéél veroverd heeft, uit haar oogen laten gaan, (zij wéét immers welk een onbetrouwbare natuur hij bezit, zij heeft het zèlf reeds eenmaal ondervonden!) ‘Moe niet gloo nie’, zou de Zuid-Afrikaner op zijn oolijke, langs de neus weg manier zeggen. Geld halen?? uitstekend, maar dan toch pas nadat het onherroepelijke was gebeurd, en Giel en Virginie waren vereenigd en daardoor Giel en Virginie onverbiddellijk gescheiden. Maar nu, gelukkig, kan ik verder niets dan lof spreken. Voortreffelijk, en bijna op de hoogte staand van de door mij zoo bewonderde hoofd-figuur in Moeder is de figuur van Fina uitgebeeld. Deze vrouw, met haar noblesse van gevoel, wordt gedreven door een kracht van binnen-uit, die haar alle handelingen met een juiste en klare intuïtie volbrengen laat. Voortreffelijk ook het beeld van Giel's moeder en van de bij-personen: de dochter, de oude Katrien, pastoor Daneels. Marie Koenen is een schrijfster met een krachtig en toch fijn talent, meestal een zeer zuiver psychologisch inzicht en een waardeerbare knapheid van plasticeerend vermogen. Er zijn verschillende tooneelen in De Andere, die ons onvergetelijk in de herinnering blijven: Giel en Fina samen in de feestzaal, en later bij het feest-gelag; Fina en Giel op blz. 287 b.v. zijn ware meesterstukjes. | |
De Redder door Marie Koenen. - Teulings Uitgevers-Mpij., 's-Hertogenbosch.De Redder is de geschiedenis van Mozes en van den uittocht der Hebreeërs uit het land der Egyptenaren. Het is geen wonder, dat voor een levendige vrbeelding, gelijk Marie Koenen ongetwijfeld bezit, de historie van den als kindje ‘uit het water geredde’ veel bekoring heeft; met hart en ziel heeft zij zich in haar onderwerp ingedacht; en tot blz. 128 heb ik met steeds stijgende bewondering en waardeering het boek gelezen. Dan echter.... wanneer de wonderen beginnen.... schijnt Marie Koenen's kracht te kort te schieten. Het tooneel van het brandende braambosch maakt niet dien indruk, die een dergelijke scène maken moet, opdat wij haar kunnen aanvaarden. Om iets dergelijks uit te beelden, het bovennatuurlijke, is geenszins een ‘gewoon’ talent voldoende. Men moet daarvoor beschikken over een suggestieve macht, die alleen aan zeer, zeer groote meesters eigen is, van wie wij alles aannemen, omdat wij, ja, betooverd worden door een kracht, die al onze verstandelijke critiek het zwijgen oplegt. Men màg niet gaan twijfelen, aan het geen ons wordt verteld; want met den twijfel wordt tegelijk de betoovering verbroken. Dat Marie Koenen aan het Oude Testament haar verhaal ontleende, vergemakkelijkte niet haar taak, maar vermoeilijkte dien. Het eenvoudige | |
[pagina 632]
| |
bijbel-verhaal is in zijn sobere kinderlijkheid absoluut voldoende. Juist door zijn naïfheid, het elliptische, het korte, kernachtige, wordt een groote en onuitwischbare indruk gewekt; er gaat als 't ware een hypnotische invloed van uit, waarvan vrijwel niemand de werking ontgaat. Maar al dezelfde dingen die ons ontroerden in den bijbel, te lezen als roman, doet ze ons onder een heel ander licht beschouwen, en daardoor wordt de lezer onbarmhartig, omdat hij van den schrijver eischt, dat hij niet zijn natuurlijke, maar een bovennatuurlijke kracht op ons zal laten inwerken. Hiermede heb ik Marie Koenen volkomen verontschuldigd, dat het tweede deel van haar boek (Het eerste Paaschfeest is weer heel mooi) ons niet dat geeft, wat wij van haar gewend zijn: een innig meevoelen, een verteederde ontroering, een erkentelijke appreciatie om het geboden gnot, - omdat het tweede gedeelte van haar opgave een ‘bovenwerp’ voor haar bleek. Nogmaals, hiermee is niets gezegd tegen Marie Koenen's groot en onmiskenbaar en stemming-wekkend talent. Wat noodig was geweest: de macht om de gebeurtenissen voor ons te doen leven als in een warm, bewegend visioen, zoodat wij aan het einde op eens ontwaken als uit een helderen droom, waarin wij geheel bevangen waren geweest, - is slechts aan de meest uitverkoren, de grootste kunstenaars gegeven. Wat zij ons schonk nemen wij gaarne en dankbaar aan: het eerste gedeelte van haar boek is inderdaad mooi, héél mooi. Zou het niet mogelijk zijn, dat bij een herdruk germanismen als zonderbaar, ineenmaal, hart-innig, igeraad, verdwenen uit den tekst?) | |
Carry van Bruggen: Enkele bladen uit Helene's dagboek. Zonnebloemboekjes. - Uitgave Mpij. De Zonnebloem, Apeldoorn.Heleen.... Heleen.... und kein Ende. Is het wonder, dat er even een glimlachje om mijn lippen gleed, toen ik alwéér dien naam zag staan op een van Carry van Bruggen's uitgaven, nadat ik mijn recensie van haar ‘Om de Kinderen’ had betoogd, dat deze auteur letterlijk gehanteerd wordt door Heleen, dat zij er niet van los-komen kan, en dat zij zelfs de meeste harer roman-figuren met den Heleen-geest heeft doordrenkt?.... Hoe het zij: Heleen bestaat nu eenmaal, en waar zij geschapen werd door het zeer bijzondere, eigen, markante talent van een Carry van Bruggen hebben wij rekening met haar te houden. Vooral ook omdat, zooals de schrijfster ons in haar voorwoord mededeelt, Heleen de aanloop is tot de levens-en wereld-beschouwing, zooals die door haar is neergelegd in Prometheus. ‘Prometheus werd het Credo van een tot bezinning, - dat is tot zichzelf - gekomen Heleen.’ Waaruit blijkt, dat ik gelijk heb gehad door te meenen, dat Heleen ‘de’ figuur is, die door Carry van Bruggen zelve als haar meest belangrijke creatie wordt beschouwd. Zeer zeker had de auteur het recht om deze ‘losse dagboek-bladen’ van nu tien jaar geleden alsnog het licht te doen zien, en wel om deze dubbele | |
[pagina 633]
| |
reden: ten eerste zijn ze interessant, omdat ze een phase beteekenen in de ontwikkelingsgeschiedenis van Carry van Bruggen, en ten tweede omdat ze ook nog op zichzelve waarde hebben als literatuur. ‘De geur van den herfst is als gedroomde, maar niet genoten kussen.’ Zie hier het allereerste zinnetje, dat u al dadelijk, nietwaar? ‘in de stemming’ brengt, en u weer opnieuw doet voelen, hoe heerlijk het is in aanraking te komen met een schrijfster, die haar eigen visie heeft, haar eigen beeldenkeuze, haar eigen uitdrukkingswijze. Het proza van Carry van Bruggen gelijkt soms op gedichten in Oosterschen, beeld-rijken stijl. Men leze eens de volgende fraaie passage. ‘En sidderend beluister ik mijn hart, een bonzende, bronzen klok, in de kolk van mijn borst. Mijn keel is een kooi van gesnoerd zilver, een boschvogel fladdert er gevangen, zijn oogen blinken brandend-wijd van mijn verlangen....’ Zeer karakteristiek is het voor mevrouw van Bruggen, dat zij niet zegt, - mijn keel is als een kooi van zilver, maar zóózeer is zij in het door haar opgeroepen beeld, dat zij gerust zeggen kan: mijn keel is een kooi, enz. En geheel als een gedicht doen de bladzijden 34-38 aan, - een kostbare inlasch in dit kleine boekje, klein, - maar dat toch zooveel, - en hier en daar ook wel wat overtolligs bevat. Want de Oostersche welsprekendheid van Carry van Bruggen, de eindelooze flux de paroles, waarover zij beschikt, voert haar wel eens te ver. En waar zij op blz. 21 zegt, hoe haar vriend niet wil, dat zij hem verveelt of vermoeit, dan zijn wij een enkele maal wel eens geneigd.... den vriend gelijk te geven. Ook de beeldende schrijfwijze, die zoo mooi kan zijn, indien zij echt gezien en oorspronkelijk gevonden is (wat meestal het geval is bij C.v.B.) ontaardt dan wel is in rhetoriek, b.v. waar zij spreekt van een ‘wit gloeiend toornig hart’. En, - och, hemel, waar andere bedroefde vrouwen haar leed stil in haar kamer verweenen, wier ‘tiefste Schmerz’ veelal ‘keirae Laut’ kan vinden, daar hooren wij van Heleen (blz. 29) hoe zij in een donkeren, natgeregenden tuin tusschen platgestriemde struiken ter aarde gelegen heeft, en omdat haar oogen geen tranen meer hadden, ‘met woeste tanden de bittere bladers rukkend tot stukken gereten’ heeft. En worden wij nu méér ontroerd, dan dat wij hooren van die andere stille vrouwen, die haar smart niet zoo ostentatief voor zichzelve ten toon stellen....? immers neen. Ik heb het meer gezegd en ik blijf het volhouden: Carry van Bruggen is een van onze knapste schrijfsters. Maar sterk moet de nadruk worden gelegd op dat ‘knap’. Want het cerebrale is bij mevr. v. B. zoo sterk, zoo bovenmatig sterk ontwikkeld, dat het voor een artieste bijna bedenkelijk wordt. Haar nieuwe roman geeft daar weer de duidelijkste voorbeelden van: Uit de gedenkschriften van een denkende vrouw door.... Justine Abbing. Wel, - het schijnt onbescheiden maar zoo rond-uit mijn vermoeden uit te spreken, maar .... à qui la faute, Madame? Wie op een carnaval zich verkleedt, maar vergeet haar masker voor te doen, wordt onverbiddelijk herkend. En, inderdaad, Carry van Bruggen vergat, dat het niet de naam is, die de schrijfster maakt, maar haar stijl, haar denkbeelden, haar werkwijze. | |
[pagina 634]
| |
Zoo was het ook het geval met Ada Gerlo, in wie ieder dadelijk Annie Salomons herkende. En zco zal weldra ook iedereen in Justine Abbing Carry van Bruggen herkennen. (Merkwaardig: De Gedenkschriften eener denkende Vrouw zijn in zekeren zin een vervolg te noemen op de Gedenkschriften eener onafhankelijke vrouw, in elk geval vormen zij een verder stadium in het leven der moderne vrouw, Ik zal gaarne deze stelling verder ontwikkelen wanneer het boek van Justine Abbing het licht heeft gezien.) | |
Het offer door Dora Musbach. - Scheltens en Giltay, Amsterdam.Ik geloof wel, dat Het Offer behoort tot de beste boeken van mevrouw Musbach. Een eenvoudig verhaal, eenvoudig verteld. De kleine onhandigheidjes in den stijl zullen in het werk van Dora Musbach wel langzamerhand verdwijnen, hoe meer zij in staat is, zich in de schrijfkunst te oefenen, en vooral veel te lezen. Overigens, mevr. M. huldigt den gulden stelregel: ne forçons point notre talent; zij blijft rustig binnen de grenzen van haar kunnen,, en daardoor is haar werk sympathiek. Het stille weg-gaan van Coba bij haar laatste bezoek aan Otto geeft werkelijk wel een ontroerend moment. En de vier verschillende karakters, van Henk, Coba, Jetty en Otto, zijn elk in zijn soort goed opgezet en volgehouden, en ook de wijze, waarop ze tegenover elkaar geplaatst zijn, valt te loven. Nogmaals, mevr. Musbach weet hoe ver haar vermogen reikt, en zij vermijdt gelukkig alle holle pathos dat slechts innerlijke leegheid bedekt, - om datgene wat zij geven kan, ook zoo goed mogelijk te geven.
Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. | |
Moderne Duitsche literatuur
| |
[pagina 635]
| |
Hanns Heinz Ewers. Bij E.T.A. Hoffmann is het het noodlot, dat de menschen tot velerlei duistere daden en ten verderve voert (bijv. in Die Elexiere des Teufels), terwijl bij Ewers het geraffineerde intellect, voortgekomen uit de levensbeschouwing, welke door Darwin en zijn volgelingen in het einde der negentiende eeuw ontwikkeld werd, de menschen ten onder doet gaan. Bij hem is het de waan, van den geleerde, die denkt, de wetten der natuur volgens zijn wil te kunnen veranderen, die tot noodlot wordt. Dit is het groote verschil tusschen Hoffmann en Ewers: Hoffmann kent het noodlot als ongeziene macht, hij geeft slechts het nauwgezette relaas van alles wat uiterlijk, dus waarneembaar, gebeurt; Ewers is de fijn en diep doordringende psycholoog, die door zijn (Ewers') romantischen aard een zonderling, ja vaak grotesk gegeven serieus ontwikkelt. In den roman ‘Alraune’ heeft hij het gegeven ontwikkeld hoe uit een man en een vrouw, die elkander nimmer gezien hadden een kind langs schier bovennatuurlijken weg geboren werd. Het is het verhaal van een sage, verteld op een nachtelijk feestmaal, dat een professor, en zijn neef er toe leidt om een deerne, die opgesloten gehouden wordt in het ziekenhuis van den professor, kunstmatig in verbintenis te brengen met een lustmoordenaar, die een dag later ter dood gebracht wordt. De eenige reden, die den professor en zijn neef hiertoe gebracht heeft is deze: es ward dir die Möglichkeit - Gott zu versuchen! Wenn er lebt, dein Gott, so musz er dir Antwort geben auf diese freche Frage!’ De poging gelukt, een meisje, Alraune genaamd, wordt geboren, bij welke geboorte de moeder sterft. Het is het verhaal van Alraunes leven, een leven dat zich kenmerkt door een onbegrijpelijke wreedheid en een onbewust ten vrderve voeren van meisjes en jonge vrouwen, jonge minnaars en ten slotte haar geestelijke vaders, dat Hanns Heinz Ewers op suggestieve wijze tot ons brengt. ‘Alraune’ is geschreven als een verhaal, dat de schrijver zelf doorleefde. Hier volgt het slot van den eenigszins rhetorischen, maar toch gevoelig geschreven Ausklang (die groote overeenkomst vertoont met den Auftakt en de Intermezzo's): ‘- Das er Wesen gibt - keine Teire - seltsame Wesen, die aus verrüchter Lust absurder Gedanken entsprangen - du wirst es nicht leugnen, liebe Freundin, du nicht. Gut ist das Gesetz, gut alle strenge Norm. Gut ist der Gott, der sie schuf und gut der Mensch, die wohl achtet. Der aber ist des Satans Kind, der mit frecher Hand hineingreift in der ewigen Gesetze eherne Fugen. Der Böse hilft ihm, der ein gewaltiger Herr ist - da mag er schaffen nach eigenem stolzem Willen - wider alle Natur. In alle Himmel ragt sein Werk - und bricht doch zusammen und begräbt im Sturze den frechen Tropf, der es dachte. - * * * Nun schrieb ich dir, Schwester, dies Buch. - Alte, längst vergessene Narben risz ich auf, mischte ihr dunkles Blut mit dem hellen und frischen der letzten Qualen: schöne Blüten wachsen aus solchem Boden, den Blut | |
[pagina 636]
| |
düngt, Sehr wahr, schöne Freundin, ist all das, was ich dir erzählte - doch nahm ich den Spiegel, frank aus seinem Glase der Ereignisse letzte Erkenntnis, früher Erinnerungen ureigenstes Geschehen. Nimm Schwester, dies Buch. Nimm, es von einem wilden Abenteurer, der ein hochmütiger Narr war - und ein stiller Träumer zugleich. - Von einem, Schwesterlein, der neben dem Leben herlief -.’ Het is de psychologische ontleding, die vaak tot ongekende diepten gaat, welke aan dit wonderlijke boek eene buitengewone waarde geeft. Niet alleen de suggestieve stijl, maar ook de meevoerende lyrische beschrijvingen maken dit boek tot een waarachtige schoonheid, den onovertroffen verteltrant van Ewers' voorganger en tegenvoeter E.T.A. Hoffmann waardig. Een enkel voorbeeld nog van die lyrische beschrijvingen zij hier aangehaald uit den reeds genoemden Ausklang. ‘Spät ist der Sommer, nun heben, dicht vom Stengel, die Stockrosen ihre Köpfe. Streuen die Malven ihren matten Klänge, rings in die weichen Farben: blasses Gelb, Lila und weiches Rosa. Als du klopftest, liebe Freundin, da rief der junge Lenz. Als du eintratest durch die schmale Pforte, in meiner Träume Garten, sangen den raschen Schwälblein Narzissen den Willkomm und gelbe Himmelschlüssel. Blau und gut waren deine Augen, und deine Tage waren wie die schweren Trauben lichtblauer Glyzenen, tropften hinab zum weichen Teppich: da sdhritt mein Fusz weich dahin durch sonnenglitzernde Laubengänge. - Und die Schatten fielen. Und in den Nächten stieg die ewige Sünde hinaus aus dem Meer, kam von Süden her, aus der Sandwüsten Glut. Spie weit aus ihren Pesthauch, streute rings in meine Gärten ihrer brünstigen Schönheiten Schleier. Wilde Schwester, da wachte deine heisze Seele, aller Sdhanden froh, voll aller Gifte. Trank mein Blut, jauchzte und schrie, aus schmerzender Qual und aus küssenden Lüsten.’ Van alle boeken, die Hanns Heinz Ewers schreef, is ‘Alraune’ wel het meest menschelijke en sChoone, dus het belangrijkste.
Jan J. Zeldenthuis |
|