| |
| |
| |
Eenzame zangen door Morie Metz Koning.
I
Kom niet met liefdegaven rond de sponde
Waar mijn klein lijf in zèlfgekozen smart
Verkrimpt, rondom mijn eenzaam kinderhart,
Dat nergens nog een moeder heeft gevonden.
Breng niet met handen, die me zóó verwondden,
Wat brooze bloemen, in dit leeg en zwart
Ont-luisterd leven! Zie, ge zijt zoo hard!
Ik leerde'uw lafheid in verlaten stonden.
Laat mij in donker, weerloos en alleen.
Wel ergens is een vogel die zal zingen;
Wel ergens is een geur, die door zal dringen
In de arme woning, waar ik eenzaam ween.
Maar breng geen liefde en bloemen rond mijn sponde,
In de eendre handen, die me zóó verwondden.
| |
II
O, spreek me niet van liefde en van geluk!
Ik weet alleen: dat we allen eenzaam zijn,
En dat, bij 't zoeken naar wat zachter pijn
We ons zelven brengen in nòg dieper druk.
| |
| |
Vergeef mij, als ik smadend sla aan stuk
Wat breken kàn; wanneer ik hààt den schijn;
Voor zoeten drank, die liegt, verkies 'k venijn,
Dat waarheid brengt; als ik uitéénen ruk,
Al wat te zwak is voor mijn wilden greep;
Als ik verpletter, wat ik wanklen weet;
Als ik voor schijn van vreugd verkies: het leed.
En niet geketend mij door 't leven sleep
Schoon het beschermt wat ketens dragen blijft,
Of willoos met den stroom maar mede drijft.
| |
III
Als de avond daalt en al de boomen wachten,
En als vertrouwd zich rijen in het rond
De dierbre dingen die 'k in 't leven vond
En die mij àl omringe'in stille prachten,
Dan rijzen uit het diepst van mijn gedachten
Wat verre woorden uit je vreemden mond;
En 't allerhoogste wat aan jou me bond,
Als we onze ziele'in zwijgen samenbrachten.
Dan zie ik weer jouw oogen, diep en wond
En al de droefheid die ik wou verzachten;
En al mijn worstlen en mijn eenzaam trachten
En 't luttel licht dat 'k in jouw leven zond.
En in mijn kille kamer kijk ik rond
Om in mijzelf mijn kleinheid te verachten.
| |
IV
Reik niet naar mij, gij ongevulde handen!
Ikzelve ben een blinde bedelaar
Die langs de duistre huizen wat vergaâr,
Gekomen door ontblaârde najaarslanden,
| |
| |
Soms schuw omstuwd door ruwe kinderschaar,
Die spot om de arme tranen die er branden
In de oogen zonder licht, met felle randen,
En om mijn grauw en wild-verworden haar.
Reik niet aan mij, als zaagt ge in mij een koning;
En vraag me niet, wat zelf ik nog niet won
Bij 't lange, wankle wandlen in de zon
Langs dichte deur van telkens vreemde woning.
Wendt uw verlangen van mijn oogen af:
Ze kennen slechts hun eigen eenzaam graf.
| |
V
Ik weet een heilgenbeeldje in bleeke nis,
Met kleine kaarsen blankend aan haar zijde,
Waar vlamme'ontbloeien die mijn oogen wijden
Wanneer zij rijzen tot wat eeuwig is.
Heilige beeltnis van de God-gewijde
Die alles weet wat ik in 't leven mis:
De leege schalen van mijn koningsdisch;
De groote stemmen, die nog niets me zeiden.
Ze ziet naar mij en in heur milde blikken
Vergaan mijn oogen of 'k een wonder zocht:
Het eindlijk woord dat alles vinden mocht;
Een waarheid die géén wezen kan verwikken;
Maar eenzaam voel ik langzaam, langzaam leken,
Mijn tranen, die alleen de waarheid spreken.
| |
VI
O, martelwoud van zwart-verkoolde tronken:
Pijnen, gezengd in zon, gekerfd in wind!
Woud, waar mijn voet geen witte wegen vindt
Maar enkel doornen, uit uw kroon gezonken.
| |
| |
Ik vond u donker van de zon omblonken,
En donker, waar de maan heur zilver spint;
En donker, waar het sterrenlicht verblindt
Onze eindige ooge'aan de aarde vastgeklonken.
En in de huiveringen van uw armen
Wou ik wel weenend wiegen al mijn smart;
En aan de schaduw van uw takkenzwart
Wel vragen, om verbergen in erbarmen;
Want heel mijn donkre ziel is u verwant:
Verkoold, gekerfd, in stage smart verbrand.
|
|